Het gebied is gelegen in het noorden van de provincie Limburg, op het grondgebied van de gemeenten Peer, Hechtel-Eksel, Overpelt en Neerpelt. Ruwweg situeert het gebied zich in de open ruimte ten noorden van de gewestweg N73 tussen Hechtel en Peer, ten oosten van de voormalige spoorweg Hasselt – Neerpelt (thans fietspad), ten zuiden van de bewoning van de gehuchten Heesakker (Overpelt) en Herent (Neerpelt) en ten westen van de gewestweg N748 tussen Peer en Kleine Brogel. Het centrale hart van dit gebied wordt gevormd door de Dommel die centraal van zuid naar noord stroomt. Het brongebied van Dommel, Bollisserbeek en Peerderloop bevindt zich op de noordelijke rand van het Kempisch Plateau op meer dan 70 meter boven zeeniveau.
Het gebied strekt zich uit ter hoogte van de samenvloeiing van de Dommel en de Bollisserbeek tussen Peer, Hechtel-Eksel, Overpelt en Neerpelt. Het gebied maakt deel uit van het Kempisch Plateau en bevindt zich midden in de quartaire overstromingsvlakte van de Maas. De diepere ondergrond van het plateau bestaat uit mariene en continentale zandige afzettingen van het Bolderiaan en deels het Diestiaan. Tijdens de elsterijstijd werd ten gevolge van erosie in de bovenloop van de Maas een grote hoeveelheid grind meegevoerd door de stroom. Dit resulteerde in een enorme puinkegel, het Kempisch Plateau, die gedurende de laatste ijstijd (weichsel) bedekt werd met een homogene laag van niveo-eolische dekzanden. Gaandeweg schuurde de Maas een vallei uit, uit haar eigen puin, waardoor de huidige rivier, ten oosten van het Kempisch Plateau 60 meter lager ligt dan voorheen. Hierdoor vond een inversie van het reliëf plaats. Plaatselijk werden de Maasgrindafzettingen door vorstinwerking vermengd met de zanden waardoor het terrasgrind op veel plaatsen in de teeltlaag aan de oppervlakte komt. Tijdens het Laatglaciaal ontstonden lokaal landduinen en werden duincomplexen gevormd ten gevolge van lokale deflatie na bosrooiingen. Tijdens het Holoceen werden stuifzanden gevormd.
De Dommel en Bollisserbeek ontspringen op het Kempisch Plateau en snijden de puinkegelafzettingen, zodanig in dat het landschap een convex reliëf verkreeg. De Dommel is de hoofdwaterloop van het hydrografisch Maasbekken en draineert het gebied in zuid-noord-richting. Deze waterloop heeft een vrij uitgebreid stroomgebied en ontvangt talrijke zijriviertjes zoals de Peerderloop en de Molenloop. Het gehucht Voort verwijst naar een doorwaadbare oversteekplaats in de vallei van de Peerderloop. De Dommelvallei vormt een natuurlijk bronwaterreservoir zodat op verschillende plaatsen kristalhelder water opborrelt uit de sterk ijzerhoudende ondergrond (sterke kwelinvloeden). Ter hoogte van Wijchmaal mondt de Bollisserbeek uit in de Dommel. Ze is de voornaamste bijbeek van de Dommel. Beide valleien zijn asymmetrisch opgebouwd en weinig vertakt. De valleien worden van elkaar gescheiden door interfluviale ruggen die als open ruimte bewaard zijn gebleven. Langs de waterlopen liggen alluviale afzettingen uit het Holoceen wat resulteert in lemige zandgronden. De Dommel is van oorsprong een sterk meanderende rivier met gering verval wat de waterafvoer sterk bemoeilijkte en voor wateroverlast zorgde. In de 15de-16de eeuw werd de loop van de Dommel tussen Heesakker en Herent verlegd waarna de oude bedding aangeduid werd als Oude Beek of Oude Dommel. Ook de inrichting van meerdere watermolens bracht de nodige infrastructuurwerken aan de beek met zich mee. In 1967 werd het laatste deel van de beek genormaliseerd zodat de Dommel een volledig kunstmatige bedding heeft. Ook de Bollisserbeek is deels rechtgetrokken en ingekort waardoor de stroomsnelheid sterk is toegenomen.
De stagnatie van regen en afvloeiwater wordt veroorzaakt door een ondoordringbare harde laag van leemhoudend zandgrind. In de laagste delen van de vallei, op plaatsen met zeer oppervlakkige afwatering, wordt hierdoor laagveen gevormd waarop zich vaak elzenmoerasveen ontwikkelt. De Dommel heeft een typisch en erg gaaf bewaard venig beekdal. Het gaat voornamelijk om laagveenformaties maar op beperkte schaal is er ook sprake van hoogveen dat door geleidelijke aangroei karakteristieke veenkoepels vormt in het laagveengebied. De aanwezigheid van hoogveen in een vallei is een uniek gegeven voor Laag-België. Vooral ten zuiden van de Kleine Molen herbergt de beekvallei en typisch en erg gaaf bewaard venig landschap. Het plaatselijk veensubstraat in de depressies werd door de dorpsbewoners uitgegraven ten behoeve van klotwinning waardoor de moerbodem werd uitgehold en vennen ontstonden. Toponiemen zoals Vurtput en Vurtbroekske verwijzen naar de moerassige broeken en/of vennen waar vurt of klot werd gestoken in de 17de en 18de eeuw. Later werden in de veenuitgravingen talrijke visvijvers aangelegd.
De aanwezigheid van een zeer hoge kweldruk zorgde voor uiterst natte valleigronden waardoor ze eeuwenlang als hooilandcomplexen werden gebruikt. Vanaf de late middeleeuwen werden verschillende wateringsystemen ontworpen om de waterzieke gronden geschikt te maken voor de landbouw. Op zoveel mogelijk plaatsen in de beekvallei werden bevloeide graslanden of wateringen/weteringen aangelegd waarbij het water uit de beek werd afgetapt en over het grasland geleid. Het bevloeien of ‘weteren’ was een vorm van bemesting; bevloeid grasland gaf een aanzienlijk betere hooiopbrengst. Via een netwerk van aan- en afvoergreppels ('rijt') werden de percelen van vruchtbaar slib voorzien. Meestal lag het hooilandperceel in zwak hellende bedden aangelegd. De aanpalende eigenaars of aangelanden van de beek waren jaarlijks verplicht de beek te ruimen en zo de te weelderig geworden plantengroei te verwijderen. De meeropbrengst dankzij bevloeiing was voor de boeren essentieel om het vee de winter door te helpen. De beemden besloegen een relatief groot gedeelte van de beekvalleien en waren economisch zeer waardevol. Welstand in de Kempische dorpen stond tot het begin van de 20ste eeuw in direct verband met de oppervlakte hooiland waarover ze beschikten. Na de eerste hooibeurt volgde een tweede, de toemaat waarna het najaarsgras vrij mocht begraasd worden door het vee uit het dorp. Op de bevloeide percelen werd het recht op nabeweiding door het vee meestal opgeheven om trappelschade aan grasmat en greppels te voorkomen. Op veel plaatsen geraakten de waterbeemden tegen de jaren 1930-1940 buiten gebruik. Belangrijkste oorzaken waren de mechanisatie van de landbouw en de steeds gemakkelijker aanschaf van kunstmest (sinds 1910). Een klein aantal waterbeemden bleef in gebruik tot in de vroege jaren 1950, zoals te Heesakker in de Dommelvallei. Het merendeel van de hooiweiden verruigde zodat de vallei nu gekenmerkt wordt door spontaan verboste landbouwpercelen en enkele oude elzenbroekbossen; een aantal percelen werd omgezet tot grasland en afgezet met prikkeldraad.
Het veen werd eertijds gebruikt als brandstof. Het uitvenen van het gebied liet putten achter in het landschap die in het midden van de 20ste eeuw vaak werden uitgediept en vergroot tot recreatieve (vis)vijvers. Tussen Hoenrik (Eksel) en Neerhoksent werden talrijke visvijvers gegraven en her en der weekendhuisjes opgericht. In sommige delen van de valleien werden populieren aangeplant. De fysische uitgangssituatie (bodem en waterhuishouding) en het uitblijven van grote ingrepen maakt echter dat de valleien vandaag een uitzonderlijke natuurwaarde bezitten. Bepaalde delen zijn dan ook Vlaams of erkend natuurreservaat, waar een aangepast beheer wordt gevoerd voor het behoud van deze natuurwaarden, waarvan sommige habitats en soorten een Europese bescherming genieten.
Omwille van de grote landschappelijke differentiatie en de aanwezigheid van waardevolle biotopen is de Dommelvallei een avifaunistisch rijk gebied. Het samenvloeiingsgebied van Dommel en Peerderloop vormde lange tijd een van de laatste broedplaatsen in Vlaanderen van de ortolaan of korenschrijver. De vogel is een typische bewoner van het kleinschalige agrarische landschap zoals dat tot een paar decennia nog voorkwam in het gebied. De Dommelvallei is ook floristisch een zeer rijk gebied. Op de overgang naar de hogere gronden maar nog binnen het bereik van het grondwater komen kleine oppervlakten blauwgrasland voor. Deze graslanden hebben een uitgesproken fluviatiel karakter, groeien op een veenbodem en zijn bijzonder soortenrijk. Voorts telt de vallei nog enkele kleine zeggevegetaties en dotterbloemgraslanden.
De vruchtbare Dommelvallei oefende reeds vroeg een sterke aantrekkingskracht uit op de mens zoals blijkt uit de talrijke archeologische vondsten. In de Dommelvallei werden meerdere grafstructuren uit zowel steentijd als brons- en ijzertijd aangetroffen. Individuele grafheuvels verschijnen vanaf 3000 voor Christus en werden aanvankelijk opgeworpen uit zand, later ook plaggen. De oudste grafheuvels werden in latere periodes vaak meermaals herbruikt. De grafvelden uit de metaaltijden bestaan meestal uit kleine concentraties urnenvelden in de nabijheid van een beek en natuurlijke verhevenheden. Beekdalen vormden vaak de natuurlijke grenzen tussen verschillende gemeenschappen; de grafheuvels werden ingeplant nabij de beek, langs de doorgangsweg tussen de nederzettingen en akkers op de hogergelegen gronden en het rivierdal. De grafheuvels zelf zijn vaak omgeven door een greppel en bevatten handgemaakte urnen met zo goed als geen bijgaven. Soms worden de crematieresten afgebakend met paal- en steenstructuren; daarnaast zijn er op de grafvelden ook vlakgraven aanwezig.
In het gehucht Mollem liggen vijf grafheuvels waarvan drie uit het neolithicum. In 1959 werden twee van deze neolithische grafheuvels onderzocht. De heuvels waren opgebouwd uit zand met in de flank sporen van ijzertijdbijzettingen. Later werden in 1967 en 1971 in de onmiddellijke omgeving de restanten van twee grafheuvels uit de bronstijd onderzocht. Deze heuvellichamen waren opgebouwd uit plaggen en ook hier waren er sporen van herbruik. In de eerste heuvel werd een ijzertijdurne (circa 4de eeuw voor Christus) bijgezet. Vier paalgatsporen suggereren dat de urne was afgedekt met een vierkant lijkenhuisje. De tweede, ovale heuvel was omgeven door een ringgracht en even brede ringwal. Hier was een overledene bijgezet in een bekisting met vlechtwand en laag keien. De archeologische site is ontsloten door een wandelpad en een reeks infoborden. Een tweede grafveld dateert uit de vroege bronstijd en was ingeplant in de Schansheide. Het grafveld omvat een 60-tal kleine heuveltjes met urnfragmenten, crematieresten en stukjes brons. Een aantal heuveltjes was omringd door een gracht en/of wal. De vijf prehistorische grafheuvels die nu nog zichtbaar zijn op Mollem werden opgericht door boerengemeenschappen uit de regio. Vanaf 3000 voor Christus (late steentijd - vroege bronstijd) verschenen in de streek voor het eerst individuele grafheuvels in het landschap. Later bakenden kleine familiegroepen bepaalde plaatsen af om hun doden te eren. We zien dat fenomeen opduiken vanaf 1100 voor Christus en vooral vanaf 850 voor Christus (late bronstijd en de vroege en middenijzertijd). Deze mensen wonen verspreid in de omgeving. Ze cremeren hun doden. De nabestaanden doen de as in urnen, en die begraven ze in een kuiltje, soms onder een lage grafheuvel. Na enkele generaties ontstonden er grafvelden met soms honderden graven. Waarschijnlijk maken ook de Mollemse grafheuvels deel uit van zo'n grafveld uit de periode 800 tot 500 voor Christus. Andere graven die deel uitmaken van dit grafveld zijn mogelijk nog bewaard in de omliggende bossen. De grafheuvelsite werd sinds 2011 op educatieve wijze ontsloten voor het publiek. Naast grafvelden werden ook sporen van landbouwactiviteit uit de metaaltijden aangetroffen. De zogenaamde celtic fields zijn akkercomplexen uit de (late) bronstijd/vroege ijzertijd die door een netwerk van walletjes in regelmatige percelen (circa 40x40 meter)zijn opgedeeld. De aarden walletjes zijn het gevolg van de accumulatie van ontginningsafval en uitgeputte akkergrond. Deze wallen geraken uiteindelijk begroeid met struikgewas en onkruid wat de akkers beschermd tegen uitdroging en verstuiving door de wind. Binnen dit lappendeken van aaneengesloten akkers is er sprake van zwervende erven. Het kerngebied van de verspreiding van celtic fields in Vlaanderen is vooral te situeren op en aan de rand van het Kempisch Plateau, steeds in pleistoceen dekzandgebied. Dit akkersysteem getuigt van het agrarisch grondgebruik sinds de bronstijd. Op beide beekhellingen van de Dommel is er sprake van restanten van celtic fields. Op luchtfoto's kunnen duidelijk netvormige akkercomplexen herkend worden ter hoogte van Eikelbos en Broekkant. Deze sporen danken hun goede bewaringstoestand aan hun ligging onder bos (omgezette heide) waar ze niet blootstonden aan de negatieve gevolgen van langdurige akkerbouw.
Op het interfluvium tussen Bollisser- en Dommelbeek werden bij het ploegen drie Romeinse brandgraven aangetroffen met aardewerk grafgiften, vermoedelijk daterend uit eind 2de-begin 3de eeuw. De zandgronden op de oevers van de rivier waren bijzonder aantrekkelijk voor de inplanting van vroege bewoningssites. Doorheen het gebied liep(en) ook een/enkele Romeinse heirba(a)n(en) die de economische ontwikkeling bevorderden en nederzettingen deden ontstaan. Vlakbij de Sint-Willibrorduskapel te Herent werd nabij de oever van de Dommel in 1925 bij graafwerken een muntschat uit de vroeg-Romeinse tijd (eerste eeuw na Christus) aangetroffen wat op een vroege Romeinse invloed in de Kempen wijst. Vermoedelijk verviel een groot aantal van de ontginningen en nederzettingen uit de Romeinse periode nadien weer tot bos en heide gevolgd door een herontginning in de Merovingisch-Karolingische periode.
De Limburgse Kempen wordt gekenmerkt door een vrij jonge ontginningsbeweging waarbij de bodemgesteldheid de nederzettingsontwikkeling in sterke mate heeft beïnvloed. Dit blijkt uit de concentratie van de vroegmiddeleeuwse bewoning op de hoger gelegen vruchtbare gronden langs de beekvalleien. Deze oudste woonkernen lagen op de overgang van hoge naar lage grond, een soort lintbebouwing tussen bouwland en beekdalgronden. Zo liggen de oudste nederzettingen van Over- en Neerpelt aan weerszijden van de Dommel die het gebied middendoor snijdt. Van de vroegmiddeleeuwse (5de-8ste eeuw) landname bleven nog sporen in het landschap bewaard. Mollem, Hoksent en Blijlever waren oorspronkelijk mogelijk Frankische nederzettingen. De bewoning bestaat uit losse gehuchten van boerderijen op de betere landbouwgronden, vaak met een driehoekig plein (dries of biest) of open ruimte voor de dorpskudde. Rondom deze driesnederzettingen lag het open field landschap met akkers en weiland, ingericht volgens het drieslagstelsel. Het open field systeem was een systeem van rotatielandbouw om bodemuitputting tegen te gaan waarbij de percelen niet werden afgesloten zodat rondom de kernnederzetting zich open bouwlanden uitstrekten. De arme landbouwgrond resulteerde in een verspreid nederzettingspatroon van kleine gehuchten omgeven door gemene heidevelden.
Een belangrijke rol bij de ontginningsgeschiedenis wordt toebedeeld aan de Angelsaksische predikers zoals de Heilige Lambertus (+709) en de Heilige Willibrordus (+739) na wiens doortocht in de Kempen verschillende parochies werden opgericht. Veel Frankische grondbezitters schonken hen landgoederen waar kapellen werden gesticht. In de 11de-12de eeuw ging een belangrijke invloed uit van enkele grote abdijen die door middel van schenkingen en een bewuste aankooppolitiek een uitgestrekt domein wisten te verwerven. De abdijen waren verantwoordelijk voor de stichting van talrijke parochiekerken en verrichtten belangrijk ontginningswerk. Door een schenking van Peppijn van Herstal in 714 kwam het volledige kroondomein met onder andere Peer, Eksel en Wijchmaal in handen van de abdij van Sint-Truiden. De abdij bezat ook het patronaatsrecht over de kerk van Peer die als moederkerk fungeerde voor de omringende plaatsen. De talrijke kerken langs de Dommel in het bezit van de abdij getuigen van haar aandeel in de kerstening van deze streek. De abdij van Floreffe wist op haar beurt een uitgestrekt domein te verwerven te Overpelt maar al in de 14de-15de eeuw werd de uitbating van het domein verpacht. De abdij richtte ook meerdere graan- en oliemolens op onder andere langs de Dommel. Zo kocht de abt van Floreffe in 1259 van graaf Arnold IV van Loon drie watermolens met banrecht: de Bemvoortse Molen, de Wedelse Molen en de Kleine Molen. In de talrijke vennen of heideplassen werden door de abdijen ook visvijvers aangelegd; na hun drooglegging behielden de hooilanden hier vaak de naam 'wijer' zoals langs de Molenloop. Het ontginningswerk door de abdijen leidde in de 13de eeuw tot een uitbreiding van het landbouwareaal en vertaalde zich in de oprichting van uithoven als exploitatiecentra in de afgelegen bezittingen. De meeste van deze domeinen werden uitgebaat door lekenbroeders.
Naarmate de bevolking toenam werd vanaf de 10de-11de eeuw de open ruimte rondom deze nederzettingen systematisch verkaveld. Door systematische ontginningen aan de rand van het veld of bos konden rijnederzettingen ontstaan met opstrekkende strookpercelen. Daarnaast gebeurden ook individuele ontginningen door verspreide hoeven. De planmatige landinname resulteerde in blokvormige percelen met de lengte-as loodrecht op de straat en omgeven met houtgewas. Doordat de percelen met houtkanten of hagen omzoomd werden, ontstond een gesloten bocagelandschap. De ruimte tussen de gehuchten werd ingenomen door de uitgestrekte heide, een extensief graasland. In de heide was er ook sprake van individuele ontginningen wat resulteerde in de heideontginningsdorpen. De nederzetting Mollem toont een organisatie en een planmatige landinname die nog steeds herkenbaar is in de inplanting van de hoeves. Op de hoogtelijn van 60 meter liggen, op een afstand van telkens 130 tot 170 meter langs de straat, oude, met de gevel naar het westen gebouwde, rijhoeven met lengteas loodrecht op de weg. Aan de overzijde van de Dommel, in het gehucht Blijlever, komt een analoge situatie voor. De ontginningsbeweging zet zich verder in de 11de-12de eeuw met de inplanting van bewoning aan de rand van de gemene gronden en langs de verbindingswegen. Straatnederzettingen ontwikkelden zich op de overgang van het hoger gelegen bos- en heidelandschap naar de lagere beekdalgronden van de Dommelvallei. De Groenewoudstraat is, als een van de oudste straten van Kleine-Brogel, een mooi voorbeeld van een straatgehucht met een handvol hoeven op regelmatige afstand, haaks op de as en aan de oostkant van de straat georiënteerd. De inplanting van de hoeven, precies aan de rand van de alluviale vlakte, op de grens tussen akkers en beemden, weerspiegelt het gemengd karakter (veeteelt en akkerbouw) van de traditionele landbouwbedrijvigheid.
Om in de uitgestrekte heidegebieden de arme zandgrond te verbeteren en bodemdegradatie tegen te gaan werd de techniek van het plaggen op grote schaal ingevoerd. Deze techniek was gebaseerd op het verzamelen van organisch materiaal, zoals heide- en grasplaggen, dat nadien in de potstal werd gebracht om, eens verzadigd met mest verspreid te worden op de communautaire akkers. Samen met het stalstrooisel werden ook minerale bestanddelen op het land gebracht wat leidde tot een geleidelijke ophoging van de percelen, vaak nog versterkt door zandopstuivingen. Het resultaat was een vruchtbare plaggenbodem met een dikke humusbovenlaag van 50-60 centimeter tot zelfs 1 meter op een ondergrond van grindhoudend zand. Het principe van de potstal was reeds vanaf de 12de-13de eeuw in gebruik en verdween in de loop van de 20ste eeuw. Ongestoorde plaggenbodems bevatten wellicht nog vele onontdekte archaeologica. In de omgeving van de oude woonkernen (Wijchmaal, Mollem, Voort, Kleine Brogel) komen uitgestrekte plaggenbodems voor als resultaat van een eeuwenoud landbouwsysteem gericht op grondverbetering.
Het studiegebied vormde tot eind 19de-begin 20ste eeuw een uitgestrekte heidevlakte. De heide is het resultaat van gedegradeerd loofbos ten gevolge van overbegrazing door vee, een degeneratieproces dat een aanvang kende tijdens de prehistorie en zich verderzette tijdens de middeleeuwse ontginningsbewegingen. Schapen- en bijenteelt waren de oudste bedrijvigheden op de uitgestrekte heide. Daarnaast leverden de woeste gronden ook hout, turf, leem, biezen en riet. de vennen deden dienst als drinkplaats voor het op de heide gehoede vee, als terrein voor klot- of moerwinning of als visvijver. Deze gemene heidegronden vormden ook de aanleiding tot vaak langdurige grensbetwistingen tussen de naburige gemeenten. De heide werd pas laat in cultuur gebracht zodat de nederzettingen lange tijd hun landelijk karakter weten te bewaren.
De kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) toont De Dommel- en Bollisserbeek met een aaneenschakeling van beemden die zich als een groene gordel door de heidevelden slingert. Op de hoger gelegen gronden strekken de akkercomplexen zich uit rondom de nederzettingen van Kleine-Brogel, Peer en Wijchmaal. Driftwegen voor het vee leiden de heide in en overbruggen de uitgestrekte gemene gronden die de verschillende nederzettingen van elkaar scheiden. Te midden van de heide werden grenspalen of -stenen geplaatst om de gemeentegrenzen af te bakenen en zo de graasmogelijkheden voor het vee vast te leggen. Geïsoleerde boerderijen zijn verantwoordelijk voor de geleidelijke ontginning van de heide zoals ter hoogte van Eikelbos. Ook vanuit de dorpen is er ontginningsactiviteit langs het wegennetwerk.
Al in de 16de en 17de eeuw verkochten de gemeentebesturen delen uit de gemene heide of de vroente aan particulieren waardoor een geleidelijk ontginningsproces op gang kwam. De privatisering van de gemene woeste gronden was de enige manier om het cultuurareaal te vergroten en zo de demografische groei op te vangen. Daarenboven was dit ook noodzakelijk om de financiële status van de gemeenten weer op te krikken na de oorlogsellende van de 17de eeuw. Om de zandige bodem te fixeren en de akkers te beschermen tegen zandverstuiving werd vanaf de 18de en 19de eeuw de heide deels bebost met Grove den. Vermoedelijk gebeurde dit in de 18de eeuw deels op initiatief van de abdij van Floreffe. Toch blijkt uit de registers van de goederen van de abdij in de 18de eeuw dat er nog sprake was van een aanzienlijke hoeveelheid heide. Ook de valleiflanken werden grotendeels met naaldbomen beplant. De publieke verkopingen van gemeentegronden werden talrijker vanaf de 18de eeuw. Het toponiem Opgenomen verwijst nog naar de procedure waarbij gemene heide werd gekocht en vervolgens ontgonnen.
Pas vanaf de 18de en vooral 19de eeuw komt de grootschalige ontginning van de heide op gang. Bij de omzetting van heide naar akkers werd gebruik gemaakt van een dicht net van houtwallen ter afbakening en tegen verstuiving. Door betere bemesting werden in de periode 1870-1960 steeds meer heidegebieden omgevormd tot akkers en weiden. Akkerbouw- en weidepercelen wisselen af met naaldhoutbossen en verlaten percelen. De beekdalen worden individueel opgedeeld en intensiever benut dankzij een drainagenetwerk. Een deel van de moerassige beekvallei wordt ingericht als graasweiden. Ook solitaire bomen en bomenrijen (eik) komen voor.
Vanaf midden 19de eeuw komt de heide steeds meer onder druk te staan. Grote aaneengesloten heidegebieden komen nog voor ten noorden en noordwesten van Kleine-Brogel zoals de Heesakker Heide en de Eikelbos Heide. Ter hoogte van de gehuchten Boekt en Hoksent liggen respectievelijk de kleinere Mollemmer Heide en Schans Heide. Vanuit de dorpen en gehuchten echter wordt het akkerareaal stelselmatig uitgebreid. Het aantal wegen door de nog resterende heidegebieden neemt toe en aan de randen verschijnen de eerste bospercelen of omhaagde akkers. Verspreid in de heide liggen meerdere grote en kleine vijvers, al dan niet uitgegraven in bestaande vennen. Op de Vandermaelenkaart (circa 1860) ligt in de Eikelbos Heide een langwerpige vijver, aangeduid als Heiligeest Weer, die als moerassige strook ook al op de kabinetskaart van de Ferraris te zien is. Deze wijers of vijvers zouden mogelijk aangelegd zijn door de abdij van Floreffe die een landbouwuitbating had in het nabijgelegen Hoeven. Ook langs de Nouwenloop in de Eikelbos Heide en in de Heesakkerheide liggen meerdere vijvers.
Pas vanaf de tweede helft van de 19de eeuw komt er een dichtere verspreiding van de bewoning door de verkoop van gemeentelijke heidegronden ten gevolge van demografische aangroei en het schaars worden van beschikbare bouwlanden. De overheid voerde een specifieke politiek om de woeste gronden in cultuur te brengen. Om de ontginning mogelijk te maken werden de gronden geprivatiseerd waardoor individuele kampontginningen ontstonden rond de verspreide nieuwe hoeven. Gronden die te slecht waren voor landbouw werden dikwijls met naaldhout bebost. De aanleg van de spoorlijn Hasselt-Eindhoven in 1864-1865 in het kader van de aanleg van de goederenlijn de IJzeren Rijn, versnelde de ontginning van de heide. Op de topografische kaart van circa 1870 is te zien hoe in de Heesakkerheide langs weerszijden van de spoorweg planmatig naaldbos werd aangelegd. In de Eikelbosheide wordt meer dan de helft ingenomen door bospercelen; ook rondom de ontginning Eikelbos is het bosareaal uitgebreid ten koste van de heide. De Mollemmerheide ondergaat dezelfde evolutie; tussen de geometrische bospercelen liggen nog slechts enkele versnipperde zones met heide. In de resterende heide is het wegennetwerk ook sterk uitgebreid. Het akkerareaal ondergaat eveneens een transformatie door de toename van het aantal wallen en houtkanten rondom de velden waardoor een gecompartimenteerd landschap ontstaat. Dit is onder andere het geval voor het open akkercomplex van Hoksent. Ook de exploitatie van de beekvalleien wordt verder geïntensifieerd wat zich uit in een sterker doorgedreven percelering geaccentueerd door hagen en of bomenrijen. Het is in dit kleinschalig landschap dat de ortolaan of de korenschrijver goed wist te gedijen. Naar het einde van de 19de eeuw toe zet de bebossing van de heide zich verder door en worden de grote heidezones steeds zeldzamer.
Tot en met de 19de eeuw bleef de landbouw het dagelijkse leven van de meeste Peerse gezinnen beheersen. De bouwlanden lagen op zandgrond en dienden vooral voor graanteelt (rogge) maar tot eind 19de eeuw werd ook veel boekweit geteeld. Dit werd op kleine perceeltjes geplant meestal vlakbij de hoeve en beschermd door hoge houtkanten. Met de introductie van kunstmest vanaf de tweede helft van de 19de eeuw verdwijnen boekweit en de nijverheidsgewassen zoals vlas. In de vallei werden collectieve hooilanden ingericht en zelfs vloeiweiden. Nieuwe woningen werden steevast volgens hetzelfde grondplan gebouwd: langgerekte hoevetjes met woonhuis, stalling en schuur onder één dak.
Begin 20ste eeuw kwam er een duidelijke vermeerdering van het bosareaal; veel stuifzandgebieden werden toen bebost om ze rendabel te maken. Ten gevolge van de schaalvergroting in de landbouw, verdwenen hagen en houtkanten en werden beken rechtgetrokken waardoor het landschap van uitzicht veranderde. Op de topografische kaart is te zien dat begin 20ste eeuw de voormalige Heesakkerheide volledig is omgezet in bos en weiland. Een deel van de reeds aangelegde bospercelen is echter vervangen door weiland. In de loop van de 20ste eeuw gaat het bosbestand verder achteruit met uitzondering van de beekvalleien waar de graslanden door verruiging dichtgroeien en verbossen. Na 1960 worden de veel nattere gedeelten van de vallei door de landbouw verlaten maar andere delen worden intensiever benut. Op veel akkers verdwijnen de hagen en wallen zodat grotere akkercomplexen ontstaan en de compartimentering stilaan verdwijnt. In de tweede helft van de 20ste eeuw worden de bochten en onregelmatigheden in de Dommelbeek grotendeels weggewerkt om een zo recht mogelijke loop te verkrijgen. Op veel plaatsen zijn percelen weiland en ook bos omgezet in akkerland. In de dichtgegroeide beekvalleien werden vijvers uitgegraven en weekendverblijven opgericht. De dorpskernen kennen een sterke uitbreiding met lintbebouwing langs de hoofdwegen. Met de naoorlogse accentverschuivingen in de landbouw verloren deze marginale gronden hun functie en kon de natuur er ongestoord zijn gang gaan. Hun graad van verruiging is een parameter voor het tijdstip waarop zij door de landbouw verlaten werden. Enkel in de buurt van transversale wegen of grote boerderijen hielden deze graslanden tot op heden stand. Typisch en authentiek Kempisch is de afbakening van de percelen met een diepe sloot, thans veelal tussen een dubbele prikkeldraadafsluiting. Toch heeft het valleigebied zijn openheid min of meer weten te bewaren; de bewoning bleef beperkt. De aanwezige hoeves gaan veelal terug op een oudere kern en weerspiegelen de oorspronkelijke inplanting van de ontginningskernen die grotendeels bepaald werd door de bodemgesteldheid. Ondanks de schaalvergroting zijn in de omgeving van de beekvalleien nog talrijke kleine landschapselementen bewaard zoals houtkanten, bomenrijen en sloten als perceelsscheiding. Het gebied wordt doorkruist door meestal natuurlijke wegeltjes, afgeboord door houtwallen. Deze relicten herinneren aan de vroegere inrichting en organisatie van het landschap in functie van de toenmalige, vooral kleinschalige landbouweconomie. Er is zelfs nog sprake van boekweitteelt op enkele geïsoleerde en door omringend bos beschermde percelen. De spoorwegverbinding werd stilgelegd in 1991 en op de geasfalteerde spoorbedding werd een recreatief wandel- en fietspad aangelegd.
Op de Dommel werden meerdere watermolens ingericht, veelal onderslagmolens, die typisch zijn voor traag stromende beken. Vermits de Dommel als rivier weinig verval had en dus weinig waterkracht, werd de bedding verhoogd om 'val' te creëren. Hierdoor kwam de rivier geleidelijk aan boven de grond te liggen en moesten ook dijken gebouwd worden. De banmolens behoorden toe aan de grondheer zodat de boeren verplicht waren hier hun graan te laten malen. De molenaar was gediend met een hoge waterstand maar dit was vaak gevaarlijk voor overstromingen van de weilanden en akkers stroomopwaarts. Dit gaf vaak aanleiding tot conflicten tussen de molenaars en de eigenaars van de aanpalende beemden zodat de pegelhoogte van de watermolens op de Dommel wettelijk werd vastgelegd.
De Wedelse of Weelse Molen ligt ten noorden van de Kleine Molen in een vroeger moerassige site aan een kleine bocht in de Dommel, het Weel. De Wedelse Molen dankt zijn naam dus aan dit toponiem dat verwijst naar een waterplas of depressie ten gevolge van een dijkbreuk of -overloop. De oudste vermelding van de molen dateert uit 1259 wanneer de molen door de graaf van Loon aan de abdij van Floreffe wordt verkocht. De abdij had in het nabijgelegen Eksel een landbouwontginning waarbij een molen niet kon ontbreken. Bovendien kocht de abdij ook de meer noordelijk gelegen Bemvoortse molen en de molen van Daalhoksent (zie infra). Mogelijk gaat de Wedelse molen zelfs terug tot de 8ste eeuw; dan reeds is er een vermelding van 'een' molen op de Dommel. De Wedelse molen was een graanmolen maar deed in de 16de eeuw dienst als volmolen onder de naam Kumpsmolen. Om de bedding te verhogen werd een nieuwe bedding gegraven. De molen had ook een spaarbekken om zelf het debiet te kunnen regelen; deze reserve werd ook gebruikt om de weilanden tussen de oude en nieuwe waterloop te weteren. De oude rivier verloor uiteindelijk betekenis en de riviernaam ging over op de nieuwe waterloop. Het huidige tot café omgevormde bakstenen molengebouw dateert uit de 18de eeuw en is ingebed in een omgeving waar het landelijk karakter nog intact is. De maalactiviteit werd stopgezet in 1962; tot in 1953 werd hier nog boekweit gemalen. De volledige maalinrichting met houten radarwerk en maalstenen is bewaard. Het zeldzaam sluiswerk met de sluismuren en de oeverversteviging stroomopwaarts geven het geheel een industrieel-archeologische waarde. Het erf is rondom omgeven door een aantal oude bomen (onder andere lindes). Ook langs de weg naar de molen werden lindebomen aangeplant.
Een tweede banmolen die sinds 1259 in het bezit was van de abdij van Floreffe is de Kleine Molen, zo genoemd naar de kleine afmetingen in vergelijking met de Wedelse Molen. De molen lag op de Dommel, in het dal van het gehucht Hoksent, vandaar ook de benaming Daalhoksenter molen. Ook deze molen bestond mogelijk reeds in de 8ste eeuw maar beslist in 1218. Het betrof een graanmolen van het onderslagtype die tijdens de bloei van de laken- en linnennijverheid in de 16de eeuw ook als volmolen dienst deed. Vanaf eind 16de eeuw was de Kleine Molen weer uitsluitend een graanmolen; de molen bleef in gebruik tot 1978. Het erf is bereikbaar via een bruggetje en het huidige molenaarshuis wordt beschaduwd door twee lindes. Dicht bij de Kleine Molen liggen nog relicten van kunstmatig aangelegde visvijvers binnen opgeschoten dijken. De abdij van Floreffe bezat naast de molens ook een drietal aangrenzende hoeves uitgebaat door lekebroeders; de aanleg van visvijvers kadert in het dieet van de religieuzen. In de 20ste eeuw vormden de vis- en roeivijvers hier een druk bezocht ontspanningsoord.
Nabij het gehucht Mollem ligt op de Dommel de Peerder watermolen of watermolen van Mollem (ook IJvits Molen), bereikbaar via een holle weg. Het gaat om de enige bovenslagmolen op de Dommel omdat het verval hier groter was, komende van het Kempisch Plateau. De graanmolen was een banmolen van de heerlijkheid Peer en wordt reeds vermeld in 1338. Inwoners van Peer waren verplicht hun graan hier te laten malen en de beek en de dijken te onderhouden. De molen bleef actief tot in 1966. De huidige bedding van de Dommel ligt zo'n 100m verwijderd van het molenaarshuis dat beschaduwd wordt door een eik. Het erf omvat nog een gecementeerde waterput en een dienstgebouw dat beschaduwd wordt door een esdoorn.
De Sevensmolen in het natuurpark Heesakker, de voormalige Heesakkerheide, is een houten korenwindmolen uit 1745. Op de standaard staat het jaartal 1832. De staak- of standaardmolen met halfopen voet is afkomstig van Helchteren maar werd in 1853 overgeplaatst naar Overpelt om tenslotte te worden heropgebouwd in het gemeentelijk natuurpark Heesakker in 1964-1965. De naam van de molen verwijst naar de molenaarsfamilie die de molen sinds de 19de eeuw uitbaatte. Het betreft een zeer karakteristieke Kempische standaardmolen met kenmerken die getuigen van een specifieke traditie in molenbouw in het noorden van België en in Nederland. De roeden met geklonken ijzeren constructie verwijzen naar een bepaalde fase in de evolutie van de molengevluchten. De molen is omgeven door een open terrein ter illustratie van de historische inplanting van een windmolen.
In de veiligheid van de bevolking van de dorpjes en gehuchten werd in het verleden voorzien door de bouw van omgrachte schansen en de oprichting van schutterijen. Schansen zijn versterkte vluchtplaatsen ter bescherming van de dorpsbewoners en het vee tegen rondtrekkende en plunderende legerbendes. De meeste schansen werden opgericht tijdens de godsdienstoorlogen zoals de Tachtigjarige oorlog (1568-1648) en de Spaanse Successieoorlog (1701-1713) toen het neutrale prinsbisdom Luik een open gebied was voor vreemde troepen. De schans werd bij voorkeur ingericht op gemeenschapsgrond in of bij een moerassig gebied of vlakbij een beek voor de watervoorziening in de gracht. Meestal betrof het een rechthoekige structuur omgeven door een gracht en met houtgewas begroeide aarden wal, enkel toegankelijk via een ophaalbrug. In de schans zelf kreeg elk gezin (schansgenoot) een perceel toegewezen waar een klein schanshuisje kon opgericht worden. Eind 18de eeuw verloren de meeste schansen hun betekenis en werd de grond als weiland en visvijver verhuurd en uiteindelijk verkocht.
De schans van Kleine-Brogel wordt voor het eerst vermeld in 1593 maar was vermoedelijk ouder. Op de kabinetskaart van de Ferraris staat de schans duidelijk afgebeeld met een zevental huisjes. Een grondplan van 1819 toont een vijfhoekige structuur voorzien van grachten en twee bastions aan de westzijde. De schans wordt op de kaart omgeven door de Schans Bemden en het Schansveld. De schans werd opgericht op een stuk vroente, eigendom van de gemeente en bezat een poort, een brug en een schanshuis. Op de schans groeiden meerdere bomen waarvan het snoeisel werd verkocht; ook het gras en de wissen werden regelmatig verkocht. In de 18de eeuw werden schans en schansvest door de gemeente verhuurd. De laatste vermelding dateert uit 1827; de schans werd door de gemeente publiek verkocht. In het huidige landschap zijn er geen zichtbare aanwijzingen meer voor de vroegere defensieve constructie; enkel de naam Schansstraat herinnert hier nog aan. Langs de oostgrens staan twee eiken.
Te Wijchmaal lagen er twee schansen: de Houterschans en de Tichelhovense schans. Op de Houterschans werd in de 17de eeuw een woning gebouwd voor de pastoor als veilig onderkomen tijdens die woelige periode. De gebouwen werden afgebroken begin 19de eeuw. Over de Tichelhovense schans is weinig geweten; vermoedelijk dateerde ze uit begin 17de eeuw. Op de kabinetskaart van de Ferraris is de rechthoekige omgrachting met bebouwing nog duidelijk herkenbaar. Begin 19de eeuw wordt de schans nog vermeld maar met de aanleg van de spoorlijn Hasselt-Eindhoven in 1864-1865 verdween dit complex. Eksel had de Lochterschans en de schans van Hoksent. De kabinetskaart van de Ferraris toont de schans van Nederhoksent met een drietal gebouwen en vlakbij een vijver. Vlakbij verwijst de Schansdijkstraat nog naar het vroegere complex. Ook het gehucht Heesakker beschikt over een eigen schans die vermeld wordt in 1650. Van de schans zelf is geen spoor meer overgebleven, maar sommige perceelsnamen van de omliggende beemden zoals Schansbroek(ske) herinneren hier nog aan. Een veldwegel leidt nog naar de vermoedelijke locatie van de Heesakkerschans.
Verspreid in de beekvallei liggen talrijke voorbeelden van voornamelijk 19de-eeuwse, langgestrekte hoeven als restanten van de traditionele bebouwing. De langgestrekte hoeve getuigt van de geleidelijke ontginning van de woeste heidegronden in de loop van de 18de en 19de eeuw, wat resulteerde in een patroon van sterk verspreide bebouwing. Dit bescheiden hoevetype waar mens en dier samen onder één dak leefden is kenmerkend voor de armere zandige streken van West-Europa als meest logische oplossing in functie van bodemgesteldheid, agrarisch rendement, klimaat etc. De landbouwproductie was vooral gericht op zelfvoorziening wat resulteerde in een combinatie van veeteelt en de winning van rogge en boekweit. De hoeves in vakwerkbouw werden opgetrokken in de beekvallei, haaks op de Dommel, in de nabijheid van de drassige beemden. De belangrijkste kenmerken van de Kempische hoeve zijn de 'klassieke' ordonnantie met de potstal, de schuur en het woonhuis in elkaars verlengde, het zadeldak en de verankerde bak- en cementsteenbouw. De beschermde plaats van de koestal tussen de schuur en de woning symboliseert het belang van de veestapel. Vaak worden de hoeves langs de westkant tegen regen en wind beschermd door een bomenrij van hoogstammen zoals linde, kastanje en eik. De lengteas van het gebouw staat veelal loodrecht op de wegen en de voorgevel ligt meestal georiënteerd op het zuiden om de natuurlijke warmte maximaal te benutten. Het boerenerf is gewoonlijk door een haag (meidoorn, liguster) ingesloten. Het agrarisch complex omvat ook vaak een gekasseid erf, een moestuin, een waterput, een mestvaalt of een bakhuis. Het merendeel van deze hoeves gaat in kern terug tot de 18de eeuw maar is vandaag vaak sterk verbouwd.
De Sannenhoeve, zo genoemd naar een landbouwer van het gehucht Bockt, is een typisch voorbeeld van een langgestrekte hoeve of langgevelhoeve met losstaande bestanddelen. De hoeve gaat in kern terug tot de 18de eeuw. De gebouwen met originele ordonnantie liggen gegroepeerd rondom een deels van veldkeien voorzien erf met ronde gecementeerde waterput. Enkel de voormalige potstal heeft een woonfunctie gekregen. Aan straatzijde is het geheel omgeven door een beukenhaag en bevindt zich een zogenaamde biehalle waar de bijenkorven werden opgesteld. Een gevelsteen met jaartal 1883 verwijst naar de datum van verstening van de oorspronkelijk in vakwerk opgetrokken hoeve door Graadje Schrijvers, de latere burgemeester van Peer. Een gedenkplaat verwijst naar de rol van deze boerderij in de geschiedenis van de Belgische Boerenbond in Limburg. Hier vond namelijk in 1890 de eerste voorbereidende vergadering plaats met als doel de boeren te verenigen in een sociale organisatie. Oorspronkelijk liep de voetweg van Peer naar Kleine-Brogel over het erf (nu verlegd). Langs deze voetweg, ten zuidwesten van de hoeve, ligt een door een groene beuk beschaduwd bakstenen veldkapelletje, opgericht in 1883.
De Tichelhoeve vormde oorspronkelijk het historische centrum van het gelijknamige gehucht, ontstaan als ontginningshoeve in de volle heide tussen Wijchmaal en Eksel. De huidige hoeve dateert uit de 19de eeuw maar op de kabinetskaart van de Ferraris staat hier reeds een omhaagd complex aangeduid. De hoeve wordt daarenboven vermeld in de late middeleeuwen wat impliceert dat er toen ook al een oudere inplanting bestond. Het huidige complex wordt aan straatzijde door een vijftal linden en twee canadabomen omgeven. Het betreft een door een oude notelaar en kastanje beschaduwde langgestrekte hoeve met schuur en bakhuis. De naam Tichelhove verwijst naar de vroeger veel voorkomende steen- of tichelovens op de heide voor de productie van veldstenen, meestal voor lokaal gebruik. Deze ovens waren tot eind 19de eeuw in gebruik.
Slechts sporadisch komen in de Kempen gesloten hoeves (vierkantshoeven) voor. Deze hebben zich ontwikkeld uit de hoeve met losse bebouwing en gaan gepaard met een verhoging van de productiviteit van de bodem en het toepassen van nieuwe landbouwmethoden. De hoeve Het Groene Woud is een gaaf voorbeeld van een semi-gesloten boerderij in de Noorderkempen waar het langgestrekte hoevetype primeert. De hoeve dateert uit 1835 en heeft een korfboogpoort uit 1840. De oorspronkelijke boerderij zou opgericht zijn in 1538; de naamgeving verwijst naar de groene omgeving. Woonhuis en dienstgebouwen met oa een bakhuis liggen gegroepeerd rondom het gekasseid erf. Het complex ligt in de Dommelvallei in de nabijheid van de moerassige weidegronden voor het vee. Een tweede voorbeeld is de hoeve De Paggers vlakbij het Paggersveldpad en beschaduwd door drie oude linden en een kastanjelaar. Een jaartal in de gevel vermeldt 1780 maar er is reeds een hoeve aanwezig op de kabinetskaart van de Ferraris. Rondom het erf liggen een woonhuis, dwarsschuur, door acacia's beschaduwd bakhuis en twee toegangspoorten.
Een zijbaantje van de Groenewoudstraat leidt naar de beemden langs de Molenloper en een U-vormig complex met visvijver. Dit buitenverblijf werd in 1917 opgetrokken door de voormalige burgemeester van Kleine Brogel, Peter Joseph Voets. Het geheel wordt gekenmerkt door een typisch geknikt zadeldak en is omgeven door verruigde meidoornhagen. Het houtwerk is grotendeels bewaard gebleven. Aan de overzijde van de weg bevindt zich een visvijver eveneens grotendeels omhaagd met meidoorn en voorzien van een centraal houten hek. Deze vijver maakt deel uit van het complex en was in de 19de eeuw een gemeentelijke waterkuil, vlasroot genaamd. Er waren twee toegangswegen tot deze vlasroot: de Vlasrootstraat en de Rootkuilstraat (nu Groenewoudstraat). De combinatie van het woonhuis met de vijver illustreert het buitenverblijf in een landelijke omgeving zoals het werd geconcipieerd aan het begin van de 20ste eeuw. Tot het midden van vorige eeuw werd in vrijwel elke Kempische gemeente vlas verbouwd, voornamelijk voor eigen gebruik (goedkoop stof en linnen). In de vlasroten of vlaspoelen werd het gedorste vlas gedurende enkele weken onder water gedompeld zodat de vezels loslieten. Op de Vandermaelenkaart (circa 1860) staat bv. een ven aangeduid als Vlas Rocher. Vaak lag er naast de boerderijen een waterkuil waarin er kon geroot worden. Vlakbij de verdwenen Heesakkerschans ligt een waterplas, een voormalig ven dat waarschijnlijk ook als vlasrootpoel gebruikt is. Het baantje naar de vijver wordt immers aangeduid als Vlasrootweg.
Karakteristiek voor de oude gehuchten zijn de talrijke Maria-kapelletjes bij vrijwel elk kruispunt. Het gehucht Hoksent kent de grootste concentratie (elf in totaal). Deze weg- en veldkapellen werden veelal opgericht door particulieren, vaak tijdens of in de nasleep van de Tweede Wereldoorlog. Meestal worden ze beschaduwd door één of meerdere hoogstambomen. Een mooi voorbeeld is het reeds aangehaalde kapelletje midden in de velden achter de hoeve Sannenhof. De vermoedelijk 19de-eeuwse kapel ligt beschaduwd door een groene beuk aan een oude voetweg naar Kleine Brogel. De kapelletjes geven een beeld van de devotiepatronen binnen de gemeenschap en de ontwikkeling van het volksgeloof. Naast de wegkapellen telt het gebied enkele kapellen die van grote betekenis waren en zijn voor de lokale dorpsgemeenschappen.
De bakstenen, neoromaanse Sint-Hubertuskapel werd opgericht in 1892-1893 op de plaats van een oudere voorloper. Het eerste gebedshuis zou dateren uit 1599, in 1710 is er nog sprake van herstelwerken. De kapel heeft een volledig bepleisterd en beschilderd interieur en bevindt zich in een sfeervol landschappelijk decor. Het gebouw wordt beschaduwd door een viertal linden en is omgeven door een beukenhaag. Sint-Hubertus is de patroonheilige van de jagers. De jaarlijkse Sint-Hubertusviering gaat gepaard met een veemarkt en zegening van de dieren. Vlakbij de kapel ligt een dubbelhuis van circa 1900 als voormalig zomers buitenverblijf van bisschop J.P.C. Van Lierde (1907-1995).
De kapel van het Mussennest ligt net ingeplant op de beekoever en werd door particulieren opgericht eind 18de of begin 19de eeuw. Wellicht stelde de gemeente een perceel grond ter beschikking om een bedehuis op te richten gewijd aan Maria, Behoudenis der Kranken. De kapel vormt een druk bezocht bedevaartsoord om genezing af te smeken voor de zieken. Het betreft een eenvoudige wit geschilderde gecementeerde kapel opgetrokken in baksteen met zadeldak en portaal. Voor het bedehuisje staat een oude lindeboom. De omgeving vormt een onveranderde historische biotoop van de kapel zoals circa 1800.
Een belangrijke rol wordt toebedeeld aan rondtrekkende Angelsaksische zendelingen zoals de Heilige Lambertus en Willibrordus en hun bekeringswerk op het vasteland. Willibrordus stichtte rond 700 de abdij van Echternach te Luxemburg en begiftigde de instelling met zijn bezittingen in Taxandrië waaronder ook Hoksent. Hoksent is een gehucht van Eksel ingeplant op de overgang van de beekdaldepressie van de Dommel naar de hoger gelegen gronden en vormt het oudste landbouwcentrum van de regio. Er zou reeds een vermelding zijn bij de abdij van Echternach in 410. De hoeve Vanwinkel, zo genoemd naar de huidige eigenaar, vormde als oorspronkelijke Hoccascaute hoeve vermoedelijk de kern van het domein van Echternach. De eerste vermelding dateert uit de 16de eeuw en in 1720 wordt de boerderij versteend. Het betreft een door twee oude lindes beschaduwde langgestrekte hoeve met deels bewaard vakwerk en ronde gecementeerde waterput. Aan de straatzijde is het geheel omgeven door een ligusterhaag en oude hulst.
De kapel van Onze-Live-Vrouw van Zeven Weeën te Hoksent werd vermoedelijk in de 8ste eeuw gesticht door de abdij van Echternach, op gronden geschonken door de H. Willibrordus en nog voor zijn dood in 739. De oprichting van de aanvankelijk houten kapel dateert dus van voor de stichting van de parochie Eksel. De aanwezigheid van een kerkhof bevestigt ook het belang van deze vroege kapel. Het domein rondom de kapel (de kapelstee) was omgeven door een gracht en werd verhuurd voor de grasopbrengst. Om financieel in het onderhoud van de kapel te voorzien werd ook het hout op de gracht rondom de kapel verkocht als mutsaarden. Uiteindelijk was het gehucht Hoksent te klein om een zelfstandige parochie te worden. Daarenboven schonk Peppijn van Herstal in 714 een groot domein rondom Eksel aan de abdij van Sint-Truiden waardoor heel de streek met Wijchmaal, Peer en Kleine-Brogel vanaf de 8ste eeuw onder de invloed van deze abdij kwam. De kapel behield haar onafhankelijk statuut en werd beheerd door de inwoners van Hoksent; de parochiale verplichtingen gingen over naar de parochiekerk te Eksel. Sinds de 17de eeuw wordt jaarlijks een Kruisprocessie naar de kapel georganiseerd vanuit de parochiekerk. De huidige kapel dateert uit de 16de-17de eeuw en is ingeplant te midden van de velden van het gelijknamige gehucht. Vlakbij ligt een oude wegel die de vroegere verbindingsweg vormde tussen Eksel en Kleine-Brogel. Aan de westkant wordt de laatgotische kapel omgeven door acht lindebomen; oorspronkelijk was de volledige ruimte rondom de kapel met lindes beplant. Een belangrijk element in het interieur van de kapel is een gebeeldhouwde apostelbalk bestaande uit een Christusfiguur (salvator mundi) en twaalf gepolychromeerde apostelbeeldjes uit het begin van de 16de eeuw. De Mariadevotie met het motief van de zeven beproevingen verspreidde zich voornamelijk in de 16de eeuw onder invloed van de talrijke broederschappen. De broederschap te Peer werd opgericht in 1647. Ook aan de kapel te Hoksent was een dergelijk broederschap verbonden. In de loop van de 17de eeuw werd de Mariadevotie geleidelijk aan teruggedrongen door de groeiende populariteit van Sint-Antonius als beschermheilige van de veestapel. Sinds de 18de eeuw is er sprake van de Theunisviering en nu nog vormt de kapel een belangrijk bedevaartoord voor de streek.
De kapel van het Herent, op 300 meter van de Dommel, is toegewijd aan Sint-Willibrordus maar ook aan Sint-Antonius abt en het heilig Kruis. De kapel is het oudste bedehuis van Neerpelt en gaat in oorsprong terug tot de 8ste eeuw. Het huidige gebouw heeft een kern uit de 15de eeuw en wordt omgeven door een gekasseid pad en oude lindebomen. Oorspronkelijk was de kapel omgeven door een kerkhof waarvan de hoefijzervormige wal, vroeger met bomen beplant, nog zichtbaar is. Vlakbij de kapel was in de 16de eeuw ook sprake van de grote Capelhoeve. De combinatie van de kapel met het oude kerkhof suggereert dat de kapel uit de periode van voor de parochiestichtingen dateert vermits de latere parochiekerken het begrafenisrecht zeker niet zouden afstaan.
Bron: Aanduidingsdossier ankerplaats 'Valleien van Dommel- en Bollisserbeek tussen Peer, Hechtel-Eksel, Overpelt en Neerpelt, definitieve aanduiding 5/12/2013. Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.
Auteurs: Verdurmen, Inge
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Verdurmen I. 2013: Valleien van Dommel en Bollisserbeek tussen Peer, Hechtel-Eksel, Overpelt en Neerpelt [online], https://id.erfgoed.net/teksten/170295 (geraadpleegd op ).
Rondom de samenvloeiing van de Dommel en de Bollisserbeek tussen Peer, Wijchmaal en Kleine Brogel strekt zich een landschap uit dat in verschillende opzichten opmerkelijk is. Het gebied bevindt zich midden in de kwartaire overstromingsvlakte van de Maas. De Mindelafzettingen van de Maas bevatten hoofdzakelijk grind. Zij werden gevormd gedurende de laatste 700.000 jaar door erosie van de harde gesteenten in de bovenloop van de Maas en meegevoerd door de stroom. De Maasafzettingen werden gedurende de laatste ijstijd of Würmijstijd, die ongeveer 10.000 jaar geleden eindigde, bedekt met een homogene bijna 2 meter dikke niveo-eolische laag dekzanden. Plaatselijk werden de grindafzettingen vermengd met de zanden. Dit verklaart de grote concentratie van grinden in de oppervlakkige teeltlaag. De puinkegelafzettingen, opgebouwd uit Maasgrind, vertonen een convex reliëf op het interfluvium tusen de Dommel en Bollisserbeek en tussen de Dommel en de Peerderloop. Het landschap ten noorden van de Bollisserbeek en ten noordwesten van de Dommel (Eikelbos) is vlak en wordt gekenmerkt door een regelmatige en zwakke helling naar het noordoosten. Deze afzettingen evolueerden tot lemig-zandgronden met vochtklassen gaande van droog tot zeer nat.
In de omgeving van de oude woonkernen (Wijchmaal, Mollem, Voort, Kleine Brogel) komen plaggenbodems voor. Het zijn de bevoorrechte getuigen van een eeuwenoud landbouwsysteem gebaseerd op het plaggen van heide waarna de plaggen werden gebruikt in de potstal om daarna verspreid te worden op de communautaire akkers. Ongestoorde plaggenbodems bevatten wellicht nog vele onontdekte archeologica
De valleien van de Dommel en Bollisserbeek met asymmetrische dalvorming zijn weinig vertakt. Alluviale afzettingen en veenvorming kenmerken de onmiddellijke omgeving van deze beken. De talrijke vijvers tussen Hoenrik (Eksel) en Neerhoksent waren oorspronkelijk veenuitgravingen die omgevormd werden tot visvijver. De veenformaties, hoofdzakelijk laagveen, zijn samen met de plaggenbodems de belangrijkste bodemvormingen binnen de bestudeerde perimeter. Uitzonderlijk voor het gebied is de evolutie op beperkte schaal naar hoogveen dat door geleidelijke aangroei karakteristieke veenkoepels vormt in het laagveengebied.
In het gehucht Mollem bevinden zich vijf prehistorische grafheuvels met lijkurnen en crematieresten uit het Neolithicum, de Bronstijd en de Ijzertijd. Samen met nog enkele andere meer fragmentarische vondsten op het grondgebied van Peer tonen deze archeologica aan dat de streek op een vroege bewoningsactiviteit kan terugblikken.De invloed van deze jagers en plukkers op het landschap was gering. Op de Blijlever, eveneens een interfluvium, wordt melding gemaakt van een Romeinse begraafplaats. Van de vroeg-middeleeuwse (5de-8ste eeuw) Frankische landname bleven talrijke sporen in het landschap bewaard. Mollem en Hoksent waren oorspronkelijk Frankische nederzettingen. De naam Mollem lijkt verwant te zijn met Mallum, waarmee een Frankische gerechtszetel werd aangeduid. Deze bevond zich meestal op een hoger gelegen plaats tussen de verschillende nederzettingen. De nederzetting Mollem toont een organisatie en een planmatige landinname. Op de hoogtelijn van 60 meter liggen, op een afstand van telkens 130 tot 170 meter langs de straat, oude, met de gevel naar het westen gebouwde, rijhoeven met lengteas loodrecht op de weg. Gewoonlijk bestaat de hoeve uit twee langbouwen naast elkaar met ertussen de mesthof, de waterput enz.
Aan de overzijde van de Dommel, in het gehucht Blijlever, komt een analoge situatie voor. Het natuurlijke loofbos werd systematisch gerooid en vervangen door omheinde akkertjes rond de woonkernen. Op grotere afstand bevond zich de grote heide, een extensief graasland. Deze oude landbouwlandschappen op plaggenbodems worden gekenmerkt door grote rechthoekige historisch stabiele percelen, eveneens met lengteas loodrecht op de straat. Eveneens een typisch Kempens landschapselement zijn de houtwallen als perceelsscheiding. In de veiligheid van de bevolking van de dorpjes en gehuchten rond Peer werd gedurende de middeleeuwen voorzien door de bouw van omgrachte schansen en de oprichting van schutterijen (bvb. de schans ten westen van de Bollisserbeek bij Hooghoksent.) Tot en met de 19de eeuw bleef de landbouw het dagelijkse leven van de meeste Peerse gezinnen beheersen. Nieuwe woningen werden steevast volgens hetzelfde grondplan gebouwd: langgerekte hoevetjes met woonhuis, stalling en schuur onder één dak. Door beter bemesting werden steeds meer heidegebieden omgevormd tot akkers en weiden. Akkerbouw- en weidepercelen wisselen af met naaldhoutbossen en verlaten percelen. Ook solitaire bomen en bomenrijen (eik) komen voor. Thans wordt het uitzicht van het agrarisch landschap mede bepaald door moderne veehouderijen en maïsteelt, dikwijls ten koste van landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
De Groenewoudstraat is een straatgehucht met eveneens een handvol hoeven op regelmatige afstand, haaks op de as en aan de oostkant van de straat georiënteerd, en behoort tot de oudere straten van Kleine Brogel. De topografische ligging, precies aan de rand van en parallel met de alluviale vlakte enerzijds en het toponiem Broekkant anderzijds confirmeren dit. Deze ligging weerspiegelt het gemengd karakter (veeteelt en akkerbouw) van de traditionele landbouwbedrijvigheid.
De hoeve genaamd Het Groene Woud is een typisch Teutenhuis. Karakteristiek voor oude gehuchten zijn eveneens de talrijke mariale kapelletjes bij vrijwel elk kruispunt. De bakstenen, neo-Romaanse Sint-Hubertuskapel uit 1892/93 bij het T-kruispunt van de Dijkstraat met de Sint-Hubertusstraat te Wijchmaal, bevindt zich in een sfeervol landschappelijk decor. Een viertal linden zorgt voor de omkadering. In de onmiddellijke buurt bevinden zich enkele merkwaardige panden waaronder een teutenhuis en een gerestaureerde langgevelhoeve. In de traditionele, agrarische samenleving was de alluviale vlakte van de Dommel en Bollisserbeek versnipperd in percelen met hooilanden en beemden.
De Wedelse molen en de Kleine molen waren de enige constructies met historisch belang in de vallei. Met de naoorlogse accentverschuivingen in de landbouw verloren deze marginale gronden hun functie en kon de natuur er ongestoord zijn gang gaan. Hun graad van verruiging is een parameter voor het tijdstip waarop zij door de landbouw verlaten werden. Enkel in de buurt van transversale wegen of grote boerderijen hielden deze graslanden tot op heden stand. Typisch en authentiek Kempens is de afbakening van de percelen met een diepe sloot, thans veelal tusen een dubbele prikkeldraadafsluiting.
Bron: Ankerplaats 'Vallei van de Abeek stroomopwaarts van Bocholt'. Landschapsatlas, A70037, Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.
Auteurs: Verdurmen, Inge
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Verdurmen I. 2001: Valleien van Dommel en Bollisserbeek tussen Peer, Hechtel-Eksel, Overpelt en Neerpelt [online], https://id.erfgoed.net/teksten/170392 (geraadpleegd op ).