erfgoedobject

Krekengebied Sint-Margriete en Sint-Jan-in-Eremo

landschappelijk geheel
ID
300279
URI
https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/300279

Juridische gevolgen

Beschrijving

Dit gebied ligt in het noorden van de provincie Oost-Vlaanderen en omvat een open poldergebied dat zich uitstrekt tussen de Graaf Jansdijk en de woonkernen Bentille en Sint-Laureins in het zuiden, de rijksgrens met Nederland in het noorden en de Nederlandse kern Sint-Kruis in het westen. De polders worden doorsneden door een netwerk van dijken en enkele grote kreken die in het zuiden begrensd worden door de dekzandrug waarop de Graaf Jansdijk gelegen is. Centraal liggen de dorpskernen van Sint-Margriete en Sint-Jan-in-Eremo die zich ontwikkeld hebben langs de hoofdwegen- en dijken en een uitgesproken lineair karakter hebben.

De begrenzing volgt in het noorden en westen de rijksgrens met Nederland. In het oosten wordt de as Driedijk-Houtlanddijk gevolgd tot aan het Leopoldkanaal. De zuidgrens volgt grotendeels het Leopoldkanaal maar met opname van het beschermd landschap ter hoogte van het gehucht Zonne. Hier ligt de grens op de hoofdweg naar Zonne die aansluiting vindt op de Graaf Jansdijk en vervolgens de weg Bentille-Sint-Jan-in-Eremo.

Fysische geografie

Het tertiair substraat bestaat in dit gebied uit de Formatie van Maldegem daterend van het eoceen. In het gebied worden drie geologische lagen onderscheiden; het gebied ten noorden van het Leopoldkanaal is opgebouwd uit het Lid van Onderdijke, uitgezonderd in de Meikeshoekpolder waar het Lid van Buisputten aanwezig is. De tertiaire ondergrond in het gebied ten zuiden van het Leopoldkanaal bestaat uit het Lid van Zomergem. Deze afzettingen maken deel uit van een groter complex dat vroeger gekend was onder de benaming “kleiig-zandig complex van Kallo”.

Met de term “Vlaamse Vallei” wordt een diep dalstelsel aangeduid dat tijdens het boven-pleistoceen de as Demer-Rupel-Schelde naar het noordwesten verlengde, uitlopers had in de valleien van de Dender, de Boven-Schelde en de Leie en later bedolven werd. Het kerngebied van de Vlaamse Vallei komt vandaag overeen met het laag, vlak en zandig gebied dat zich uitstrekt ten noorden van Gent tussen Maldegem en Stekene en waar het bedolven reliëf door opvulling volledig werd uitgewist. Naar het noorden en noordwesten toe ligt het oppervlak van de zandige opvulling voldoende laag om er te verdwijnen onder de kleiafzettingen van de Scheldepolders en van de Kustpolders die tijdens de jongste holocene zeespiegelstijging werden afgezet. Dit boven-pleistocene dalstelsel werd vooral gedurende de twee jongste ijstijden (saaliaan en weichseliaan) plaatselijk tot onder -15 meter uitgeschuurd in het tertiair substraat. Door het wisselend spel van afzetting en insnijding en door de variatie in afzettingsmilieu is de opvulling van de Vlaamse Vallei zeer heterogeen geworden. Plaatselijk is ook sedimentaanvoer door windwerking opgetreden. Ingevolge verdroging van het oppervlak hadden de noordenwinden vrij spel op de vegetatie-arme vlakte. Grote hoeveelheden zand en silt (löss) werden verstoven; het zand over kortere, de löss over langere afstand. In het gebied werden eolische dekzanden afgezet die plaatselijk tot lage ruggen opgewaaid liggen (zoals de rug Maldegem-Zelzate-Stekene). De dekzanden vormen evenwel maar een bovenste laag van de opvulling van de Vlaamse Vallei en hun dikte overschrijdt zelden 5 meter. Tijdens het laatglaciaal, wanneer het klimaat opnieuw verbeterde, werd het zandig opvullingsvlak ingesneden door de huidige rivierdalen. Het gebied ligt in dit deel van de kustvlakte waarin enkel resten van het laatste deel van de transgressie aanwezig zijn.

Met de stijging van de zeespiegel tijdens het holoceen werd in de valleien tussen de pleistocene zandruggen alluvium afgezet en verspreidde zich een moerasvegetatie. Vanaf dan volgt een periode met verschillende transgressies en regressies. In de komvormige depressies met micro-topografie kwam ten gevolge van kwel een veenpakket tot ontwikkeling. Ook deze periode werd gekenmerkt door verstuivingen en afzettingen van zand wat leidde tot stuifzandruggen. In de valleien werd zand opgestapeld en ontstonden de donken waarop de eerste bewoning zich ontwikkelde.

In de huidige polders ligt het tertiair substraat bedolven onder een meer dan 20 meter dik pakket van jong-quartaire sedimenten. De mariene kleiige afdekkingen zijn het resultaat van de verschillende overstromingsfasen en rusten meestal meteen op het pleistoceen dekzand. Deze bovenste poldersedimenten worden aangeduid met de term 'Nieuwland'. Dit Nieuwlanddek bestaat meestal uit een donkerbruine, sterk kalkhoudende klei tot zandige klei. In het zuiden wordt het door een ketting van dijken afgesloten van een veel ouder landschap op dekzand, het 'Oudland'. Dit wordt gekenmerkt door een sterk humeuze horizont aan de top als relict van het oude begroeiingsoppervlak. Het huidige krekengebied was voor de overstromingen, die vanaf de 12de eeuw het gebied troffen, een dekzandgebied dat reeds ontgonnen was en van een grachten- en wegenstelsel voorzien, net als het Meetjesland. Ten noorden van de dekzandrug Bentille-Boekhoute loopt dit middeleeuwse landschap onder het polderdek verder. Ten zuiden van Sint-Margriete duikt het dekzand terug op als voortzetting van de zandrug en is het Nieuwlanddek minder dik. Dit markeert de overgang tussen de eigenlijke polderafzettingen en het zuidelijk dekzandlandschap van het Meetjesland. De huidige poldergrens komt overeen met de meest landinwaarts gelegen kustlijn. Deze liep dikwijls tot aan een dekzandrug, die een natuurlijke barrière tegen mariene overstromingen vormde. Deze zandruggen konden tijdens grootschalige overstromingen op verschillende plaatsen doorgeslagen worden, met het ontstaan van donken tot gevolg. In dit gebied liggen twee zandruggen die het vlakke polderlandschap doorbreken: de rug van Sint-Laureins waarop de dorpen Bentille en Boekhoute ingeplant zijn en de meer noordelijk gelegen rug met onder andere de dorpskom van Sint-Margriete.

Cultuurhistorie

Ten gevolge van de overstromingsgeschiedenis van dit gebied heeft de polder tot nu toe weinig archeologische sites opgeleverd. Voornamelijk middeleeuwse sporen zijn aan het licht gekomen die rechtstreeks in verband staan met de verschillende bewoningsfasen van de polder. Nabij de Boerekreek, vlakbij het Palinghuis, werd een middeleeuwse gracht met spitsporen aangetroffen die dateert uit de 13de-14de eeuw en mogelijk in verband kan gebracht worden met de ontginning van de polder voor de grote stormvloeden eind 14de begin 15de eeuw. Op basis van de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) werden een molensite (recent bebouwd) en een site met walgracht gelokaliseerd. Toch zouden destijds bij de opgraving van de restanten van de overstroomde kerk van Nieuw-Roeselare ook een aantal artefacten uit de steentijd (neolithicum) zijn teruggevonden. Deze vondsten kunnen wijzen op een eerste (tijdelijke) occupatiefase door de mens.

Tijdens de vroege middeleeuwen werden in de moerassige gebieden op de slikken en schorren hoofdzakelijk schapen gehouden. De nederzettingen waren ingeplant op de uiterwaarden en kreekruggen waar ook de grond eerst in cultuur werd gebracht. Het gebied dat niet door duinengordels beschermd was, kende de ene na de andere catastrofale overstroming, waarbij telkens nieuwe lagen marien zand en klei op de dekzanden werden afgezet. De eerste dijken hadden aanvankelijk een uitsluitend defensieve betekenis; meestal werden bestaande wegen opgehoogd tot dammen ter beveiliging van weidegronden en moergebieden. Wanneer vanaf de 12de eeuw dit gebied in de greep komt van zware zee-overstromingen (in 1014, 1024, 1100), werd de nood aan stevige dijken steeds groter.

Grote kloosterorden en abdijen, zoals de Gentse Sint-Baafs- en Sint-Pietersabdij, kwamen zich vanaf de 12de eeuw in het gebied vestigen om de schorren in beheer te nemen. De religieuze instellingen hadden met dank aan de graven van Vlaanderen hier reeds vroeg een uitgestrekt grondbezit verworven en hadden een actief aandeel in de inpoldering. Door de toenemende brandstofbehoefte, die te wijten was aan de uitbreiding van de steden op het einde van de 12de eeuw, werden deze moergronden economisch bijzonder interessant. Vanaf dat moment startte men ook met het verhogen van de primitieve dammen tot dijken. De stichting van het ontginningsdorp Sint-Jan-in-Eremo, voor het eerst vermeld in 1311, vloeit voort uit deze periode van economische bloei.

Over het uitzicht van het landschap van het Meetjesland in de 13de eeuw bestaat onder de verschillende disciplines die bezig zijn met landschappelijk onderzoek vooralsnog geen eensluidendheid. Bodemkundige data en historische bronnen lijken elkaar tegen te spreken wat betreft de aanwezigheid en de omvang van veen in Noord-Vlaanderen in de middeleeuwen. Door historici wordt de theorie geopperd dat hier een veengebied aanwezig was dat na uitvening in cultuur werd gebracht als akkerland. Door bodemkundigen echter wordt de aanwezigheid van veen in dit gebied tegengesproken en zou het een landbouwkundig minderwaardig en vegetatief verarmd dekzandgebied betreffen, gekenmerkt door extensieve begrazing in functie van de wolproductie. Recent onderzoek heeft echter aangetoond dat rekening moet gehouden worden met een hogere waterstand in het verleden en de impact van drainage en oxidatie op de zichtbaarheid van resterende veenlagen, zodat veenwinning niet overal automatisch mag uitgesloten worden. Het veendelven mag echter niet beschouwd worden als een constant en grootschalig proces vermits enkel veen aanwezig was in uitgesproken depressies. Vermoedelijk werd in het gebied slechts oppervlakkig turf afgestoken.

Tijdens de 14de eeuw werd dit gebied zwaar geteisterd door stormvloeden en overstromingen, voornamelijk te wijten aan de slechte toestand van de verwaarloosde dijken. Ook was door het turfsteken het niveau van de bodem op sommige plaatsen kunstmatig zodanig verlaagd, dat het achterland bijzonder kwetsbaar was voor overstromingen. In 1375-1376 werd een grote bres geslagen in de zeedijken ten oosten van Biervliet. Door de stormvloed gingen in het Meetjesland onder andere de parochies Roeselare (Sint-Margriete) en Sint-Jan-in-Eremo verloren. De watermassa werd tegengehouden door de Horst of Heerst, een zandige opduiking in het zuiden en de Waardijk nabij het gehucht Zonne in het westen. Het gebied bleef lang overstroomd en deze overstromingsvlakte kreeg de naam Zuidzee en later Dullaert of Braakman. De Ware of Weerdijk liep vanaf het gehucht de Zonne in noordwestelijke richting en werd reeds vermeld in 1290. Het ging vermoedelijk om een opgehoogde weg (Woutersweg) ter aanduiding van de grens tussen twee waterschappen. Later hield de Waardijk ook het oprukkende water van de Zuidzee tegen. Op de kaart van Pourbus (1562) wordt deze ‘Waerdic’ voorgesteld als een lange rechte lijn met talrijke knikken en doorbraakputten die getuigen van zijn zeewerende functie. Van de Zonne tot aan het Haantjesgat zijn nog restanten van de dijk terug te vinden, hoewel deze grotendeels door latere overstromingen werd weggeslagen.

In 1378-1379 werd de Sint-Janspolder bedijkt, maar de watersnood van 1394 zorgde ervoor dat de polders bij Sint-Jan-in-Eremo weer teniet gingen. Enkele jaren later werd de polder herbedijkt. In 1398-1399 werden de Bentillepolder en polder van Sint-Margriete bedijkt. Met de Sint-Elisabethsvloed van 1404 gingen langs de rand van Zuidzee alle herwonnen polders opnieuw verloren. Ook de herrezen parochie van Sint-Margriete ging ten onder. Na de stormvloed van 1404 werd op bevel van hertog Jan zonder Vrees de bestaande dijk op de ‘Heerst’ hersteld en stevig verzwaard. Deze dijk volgde een natuurlijke verhevenheid van de bodem, een smalle pleistocene zandrug die loopt van Bentille naar Boekhoute. Vanaf dan werd zijn naam aan de Graaf Jansdijk gekoppeld die voordien werd aangeduid als Maldegemse Dijk. De oprichting van de oorspronkelijke dijk dateert echter vermoedelijk van kort na de overstromingen van 1375-1376, toen de buitendijken van de polders tot één grote weerdijk werden samengevoegd en verstevigd. Met deze dijk ontstond een stevige basis waarop weer verschillende stukken van het verdronken land konden teruggewonnen worden. Aan de oostzijde van de Braakman werd eind 15de eeuw de Land(s)dijk als echte zeewering aangelegd. De oude binnenwaartse polderdijken werden overbodig en grotendeels afgegraven.

In de loop van de jaren 1970 werd de Graaf Jansdijk grotendeels afgegraven voor zandwinning of afgeplat in functie van de landbouw. Tussen het gehucht Zonne en Bentille is nog een dijkfragment als relict overgebleven. Op de dijk zijn nog enkele van de hoog opgaande bomen die vroeger over het hele tracé voorkwamen bewaard. Het niveauverschil met de omliggende percelen illustreert de aanleg van de dijk op een donk. Het omringende landschap is een nog vrij open gebied en draagt de kenmerken van het Meetjesland: langwerpige percelen, sporadisch omzoomd door houtkanten. Hierdoor is de visuele band tussen de Bentillekreek en de Graaf Jansdijk nog zeer uitgesproken. Binnen dit gebied profileren de stuifzandruggen zich nog duidelijk in het landschap. De dijk zelf markeert een overgangszone tussen het zeekleilandschap enerzijds en het zandgebied anderzijds.

Tussen de overstromingen in werden uit de Zuidzee telkens enkele polders bedijkt of herbedijkt, de zogenaamde Zuidzeepolders. De meeste van deze inpolderingen werden verricht in de eerste helft van de 15de eeuw en de polders werden gestadig uitgebreid. De grootste grondoppervlakte werd ingenomen door akkerland. Gras- en hooiland situeerde zich voornamelijk langs de waterlopen en op andere laaggelegen percelen. Tijdens de 15de eeuw verschenen ook andere ontginners ten tonele. Welgestelde patriciërs uit grote steden als Gent en Brugge zagen de ontginning van woeste grond als goede beleggingsmogelijkheid en bevorderden het aanleggen van dijken. De kloosters hadden inmiddels een deel van hun macht prijsgegeven. In 1415 werd langs de zuidelijke rand van de Zuidzee als eerste de Bentillepolder deels bedijkt. Kort daarna (1422) werd ten westen van het door de Elisabethsvloed vernielde dorp Sint-Jan-in-Eremo de Sint-Janspolder herbedijkt met medewerking van de Gentse Sint-Pietersabdij. In 1423 of 1425 werd ten oosten van de Sint-Janspolder de Oostpolder drooggelegd. Ook hier werd de bedijking gesteund door de abdij van Sint-Pieters. De Sint-Margrietepolder werd in geringere omvang dan voorheen drooggelegd in 1429. In 1444 wordt uit de Zuidzee de Roeselarepolder bedijkt. Deze polder dankte zij naam aan het toen reeds verdwenen dorp Roeselare. De Sint-Kruispolder werd bedijkt in 1462 en hier werd in 1470 een nieuwe parochie en kerk van Sint-Margriete opgericht. Aansluitend bij de polder van Sint-Margriete werd in 1450 de Sint-Jorispolder bedijkt waar zowel de Sint-Baafs- als de Sint-Pietersabdij recht hadden op tienden. De Sint-Jorispolder behoorde tot de verdronken parochie Sint-Margriete. Eind 15de eeuw werden nog enkele grote polders drooggelegd: de Sint-Lievenspolder in 1481 en de Sint-Jeronimuspolder in 1501.

Na de Allerheiligenvloed van 1570 deed vooral de invloed van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) zich voelen. Tijdens de inundaties, om strategische redenen uitgevoerd, kwam een deel van de streek weer onder water te staan en ontstonden brede en diepe geulen van waaruit het land opnieuw werd overslibd met klei en zand. Met het doorsteken van de dijken van het Zwin ontstond het ‘Coxyde Gat’ dat zich verder vertakte in verschillende grote geulen en kreken. In oostelijke richting werden de Brandkreek en de ‘Grote Geule’ of Boerenkreek gevormd; in westelijke richting ontstond het Hollandse Gat met in het verlengde de Blokkreek. De zuidelijke uitloper werd het Haantjesgat genoemd naar de dijkopening ten gevolge van een dijkdoorbraak nabij Hondseinde in 1570. Deze kreken zorgden ervoor dat de grote zandruggen doorsneden werden. De noordelijke rug tussen Sint-Kruis en Sint-Margriete werd doorbroken door de Haantjesgatkreek en later bedekt door poldersedimenten. In het kader van dit conflict werd in 1622 op de huidige grens met Nederland de Brandkreek linie opgericht.

Met het Verdrag van Munster in 1648 kwam een einde aan de oorlogsperiode en konden grote stukken verdronken land teruggewonnen worden. Het onder overstromingssedimenten begraven landschap werd herbedijkt volgens een geheel afwijkend polderpatroon, waarin nauwelijks sporen van het oude landschap te herkennen zijn. Het dijkenpatroon dat toen ontstond, is nu nog in grote lijnen terug te vinden. Er werd een nieuwe ringdijk aangelegd waarbinnen in totaal dertien oude polders volledig of gedeeltelijk werden opgenomen, onder andere de Roeselarepolder, de Sint-Jeronimuspolder, de Sint-Margrietepolder, de Sint-Kruispolder en de Sint-Janspolder. Deze polders kregen de naam van Generale Vrije Polder (1652). Hierna werden de resterende grote kreken ingepolderd. De vroegere Sint-Janspolder werd in vier gedeelten herbedijkt. De Beoosteredepolder werd herbedijkt in 1651, de Roeselarepolder in 1652, de Oostpolder in 1653 en de Sint-Jans- en Bentillepolder in 1656. Sinds 1672 was het gebied volledig bedijkt en werden er nog meer polders aan de streek toegevoegd. In 1698 werd de Oude Haantjesgatpolder ingericht en in 1750 volgde de Nieuwe Haantjesgatpolder of Hollandsegatpolder. De kaart van Suly (1716) toont een fase in de inpoldering waarbij de grens met Nederland gevormd wordt door een grote geul die ontstaat is in het noordoosten nabij Fort Niewendam. In de tussenliggende zone tussen de geul en de dijken liggen buitendijkse schorren. De Oude Haantjesgatpolder is reeds ingedijkt maar de Nieuwe Haantjesgatpolder is nog open water, zodat de Sint-Kruispolder langs drie zijden omgeven wordt door water.

Het bedijken van de Brandkreek werd pas voltooid in 1775. Het grootste gedeelte van de polders in het gebied is dus ingedijkt in de 17de eeuw, na de overstromingen tijdens de godsdienstoorlogen. Het initiatief voor deze nieuwe inpoldering ging hoofdzakelijk uit van een aantal rijke particulieren. Dit Nieuwland kende een hele systematische ontginning in grote en regelmatige kavels en had een uitgesproken landelijk karakter met hoofdzakelijk akkerbouw. De waterhuishouding kwam onder verantwoordelijkheid van aparte polderbesturen.

Het beeld dat de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) schetst toont de polders als een aaneenschakeling van uitgestrekte akkercomplexen met weinig perceelsrandbegroeiing binnen een hoekig patroon van dijken. De kreken zorgden voor een onderbreking in het monotone akkerlandschap. Moerassig weiland kwam in kleine concentraties voor langs enkele kreken en op sommige, lagergelegen, plaatsen tegen de dijken. Het grensgebied met Nederland werd ingenomen door een zone weiland die overstroomde bij hoogtij. De schaarse bewoning concentreerde zich op of langs de dijken waar kleine poldernederzettingen gevormd waren. Centraal in de polders lagen enkele grote ontginningshoeven zoals in de Roeselare- en Sint-Lievenspolder. Andere boerderijen lagen op of langs de dijken. Rondom de boerderijen was vaak een omhaagde boomgaard aanwezig. Het erf was dikwijls omsloten met bomenrijen in functie van het breken van de sterke wind in deze open gebieden. De hoeves stonden via een toegangsdreef in verbinding met de dijken, zodat de polders doorkruist werden door een netwerk van dreven en kleine wegen met bomenrijen. De dijken zelf hadden een divers begroeiingstype gaande van grasland en houtkant tot bomenrij. Op de kaart is duidelijk het contrast te zien met het meer gesloten landschap ten zuiden van de Graaf Jansdijk, gekenmerkt door kleine percelen afgebakend door houtkanten.

Nog in de 18de en 19de eeuw werden de polders om strategische redenen onder water gezet. Ook de onafhankelijkheid ging opnieuw gepaard met overstromingen uit militaire overwegingen. Tijdens de jongste twee eeuwen werden nog enkele polders op de zee gewonnen, dit op een rationele en grootschalige wijze. Gedurende beide wereldoorlogen werden weerom omwille van strategische redenen heel wat polders onder water gezet. Op de grens met Nederland werd tijdens de Eerste Wereldoorlog door de Duitse bezetters een draadversperring onder elektrische spanning opgericht, genaamd De draad.

Na de Tweede Wereldoorlog komt de schaalvergroting van de landbouw opzetten. Tal van weilanden werden omgezet naar akkers, genivelleerd of gescheurd en heringezaaid waarbij het microreliëf vaak verloren ging. Oude dijken werden afgegraven om plaats te maken voor grote percelen en talrijke kleine landschapselementen (kreekrestanten, dijksegmenten, sloten, veedrinkpoelen, hagen, houtkanten) gingen verloren. Vaak zijn ook de bomen die oorspronkelijk op de dijken stonden verdwenen. Veel boomgaarden en hagen werden vernietigd bij het onder water zetten van de polders door de Duitse troepen en later niet hersteld. Op de boerderijen ging het aandeel vee sinds de jaren 1960 versneld achteruit wat zich ook vertaalde in een sterke afname van het aandeel grasland evenals de huisweiden rondom de hoeves die werden opgedeeld en omgezet in akkers.

Het gebied is vandaag een overwegend vlak en open polderlandschap met uitzondering van de dekzandruggen waarop de bewoning is ingeplant. Deze ruggen sluiten aan bij het microreliëf van parallelle ruggen dat kenmerkend is voor het zuidelijk gelegen zandgebied. Nabij het gehucht Zonne ligt ten zuiden van de Graaf Jansdijk een klein boscomplex. Dit bosje is ingeplant op de dekzandrug die hier de scheiding vormt tussen de polders en de zandstreek en staat reeds aangeduid op de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778). In de volksmond worden deze bossen ‘de Flenus’ genoemd, een verwijzing naar de abdij van Flines in Noord-Frankrijk die oorspronkelijk tot het graafschap Vlaanderen behoorde en hier vermoedelijk gronden in bezit had. Het gebied wordt enerzijds gekenmerkt door een enorme uitgestrektheid met wijde panoramische zichten in de meeste richtingen. Anderzijds biedt het toch een zekere vorm van beslotenheid in de weiden omgeven door knotwilgen en de akkers beveiligd door dijken met bomenrijen. De talrijke binnendijken zorgen ervoor dat de polders zelf slechts een beperkte oppervlakte beslaan. Ook langs kreken en grachten zijn hier en daar nog rijen knotwilgen aanwezig maar het boombestand in het krekengebied bestaat voornamelijk uit de recentere cultuurvariëteiten van Canadapopulieren met een beperkte ecologische waarde. In de uitlopers van de kreken komen relicten van mesotroof elzenbos met zeggen voor. Vooral de waterpartijen met aansluitend rietland zijn sterke visuele elementen en doorbreken de schijnbare eentonigheid van het polderlandschap. In de omgeving van de kreken liggen verspreid een aantal hoogstamboomgaarden zoals langs de Boerekreek. Laagstamboomgaarden zijn aanwezig nabij enkele hoeven, zoals Hoeve Engelendael.

De polders bestaan overwegend uit gleyige zandleemgronden en nattere kleigronden. Het gaat om grote perceelsblokken waar akkerbouw met zware teelten (graangewassen) domineert. Langs de Blokkreek en de Boerekreek komt het akkerland zelfs tot tegen de rand van deze open kreken. Een uitzondering hierop vormen de graslanden in smalle stroken langs de kreken en kreekrestanten met onder meer zilte graslanden, kamgraslanden en zilverschoongraslanden. Het gaat meestal om vochtige, moeilijk bewerkbare percelen en grond die lang verzilt zijn gebleven. Deze natte weilandencomplexen staan grotendeels ingekleurd als Europees Vogelrichtlijngebied. Een mooi voorbeeld is de ‘Wildekenslaagte’ in de Oude Haantjesgatpolder. Samen met de rietkragen langs de kreken vormen deze permanente graslanden immers belangrijke overwinterings- en broedgebieden voor tal van vogels. Verspreid in de weilanden liggen her en der veedrinkputten of -poelen. Omdat het slootwater in de polders te zout was, vormden de met regenwater gevoede drinkpoelen vroeger de enige mogelijkheid om het vee van drinkwater te voorzien. Veedrinkpoelen nabij boerderijen deden in het verleden ook dienst als koelplaats voor de paarden. Deze poelen met zoet water vormen nu belangrijke biotopen voor waterinsecten en amfibieën zoals de Boomkikker. Tot circa 1960 werden in de polders ook nijverheidsgewassen zoals vlas op grote schaal geteeld. Op een aantal percelen in het krekengebied wordt dit nog steeds verbouwd zoals in de omgeving van de Blokkreek en in de Roeselarepolder. Ten zuiden van het Leopoldkanaal domineren vochtige en droge zandgronden. Hier gaan de kleigronden over in het akker-weilandcomplex van het dekzandlandschap, gekend als het Meetjesland.

De waterlopen in het gebied zijn voor het grootste deel kunstmatig uitgegraven en meestal zorgvuldig onderhouden kanaaltjes ten dienste van de drainage voor landbouwdoeleinden. De afwatering wordt verzorgd door de poldersloten en kreken die langs enkele hoofdwatersystemen ontwateren en uiteindelijk lozen in het Leopoldkanaal. De regeling geschiedt voornamelijk door klepstuwen die verspreid voorkomen op uitwateringspunten langs het kanaal. Het Leopoldkanaal werd aangelegd in de periode 1843-1854 om, na de onafhankelijkheid van België, de waterafvoer in de Belgische poldergebieden te verzekeren. Het oorspronkelijke traject tussen Heist en Zelzate werd slechts deels gerealiseerd, tot Boekhoute, waar het kanaal richting Braakman afwatert. Sinds 1987 gebeurt de afwatering van een deel van het Leopoldkanaal door een dwarsstuw in Sint-Laureins en het Isabellagemaal te Assenede. Dit zorgt voor een gescheiden afwatering in twee richtingen. Het kanaal ligt tussen hoge dijken beplant met een dubbele rij Canadapopulieren en staat in verbinding met de Noordzee in het westen en de Braakman in het oosten. In de 19de eeuw groeiden er ‘vette’ olmen, een snelgroeiende kloon, die later door populieren werden vervangen. Dankzij de populierenrijen is het kanaal van ver herkenbaar. De oudere Euro-Amerikaaanse populierklonen, zoals Marilandica, Serotina en Blauwe van Eksaarde, worden bij heraanplantingen opnieuw geïntroduceerd omwille van hun hoge cultuurhistorische en esthetische waarde. Het kanaal is een landschappelijk sterk oriënterend element met vergezichten langs beide oevers. Aan weerszijden van het kanaal liggen onverharde en half verharde jaagpaden. Het kanaal telt ook nog verschillende gemetste duikers. De bermen worden gekenmerkt door een warmteminnende en/of kalkindicerende vegetatie met grote soortenrijkdom zoals kattendoorn, gewone agrimonie, wilde marjolein, viltig kruiskruid, gulden sleutelbloem, geel walstro, hondskruid, aardaker, goudhaver, bevertjes en zeegroene zegge. Vandaag vormt het kanaal een belangrijke (natuur)verbinding tussen het krekengebied van Sint-Laureins en dat van Assenede. Vlakbij de Sint-Jansbrug over het kanaal ligt het voormalige café Gemeentehuis, wederopgebouwd in 1941. Het polderbestuur van de Generale Vrije Polder is verantwoordelijk voor de ruimings-, onderhouds- en herstellingswerken aan de waterlopen en het dagelijks beheer van de waterpeilen.

In het gebied is de percelering in de polders veel ouder dan de periode van hun definitieve indijking in 17de eeuw, waarschijnlijk eerder 13de-eeuws of laat 12de-eeuws. In de Bentillepolder en een deel van de Beoostereedepolder hebben de overstromingen slechts een dun marien dek afgezet, zodat de sloten en greppels tussen de repelpercelen slechts weinig zijn dichtgeslibd. Na de overstromingen werd bij de (her)indijking van de polders het oude perceleringspatroon eenvoudigweg overgenomen. Ook in de overige polders binnen dit gebied werd de perceelsindeling in nauwelijks gewijzigde vorm overgenomen vermits het afgezette Nieuwlanddek slechts uit een dunne laag bestond. Op sommige plaatsen werd de percelering aangepast door de aanleg van nieuwe wegen bij de indijking van de polders in 1650, zoals in het gebied ten noorden van Sint-Margriete. Op de kaarten van Suly (1716) en graaf de Ferraris (1770-1778) en de latere topografische kaarten van het NGI is het contrast duidelijk zichtbaar tussen het sterk verkavelde zuidelijk gelegen zandgebied gekenmerkt door kleine omhaagde percelen enerzijds en het open polderlandschap anderzijds. Een strook langs de Graaf Jansdijk vormde een overgangszone tussen de polders en het gesloten landschap van het Meetjesland. Langs beide zijden van het Leopoldkanaal bestond de percelering uit verbanden van gelijkgerichte stroken zoals in het Meetjesland. De rest van het gebied vertoonde een combinatie van regelmatige en onregelmatige blokken en stroken. Zowel grote als kleine percelen kwamen er voor, maar de perceelsgrootte wijst hier duidelijk op een schaalvergroting die zich doorzette ten noorden van het krekengebied in de zeekleilandschappen. In de loop van de 20ste eeuw zorgen ruilverkaveling en het op grote schaal invoeren van buizendrainage voor een wijziging in het perceleringspatroon. Veel greppels en sloten tussen de repelpercelen werden genivelleerd zodat grote blok- en strookvormige percelen ontstonden. Een aantal sloten is nog als microdepressie zichtbaar in het huidige landschap. Tegen de Graaf Jansdijk vertonen de bodems en het landschap nog overgangskenmerken van zowel de polderstreek als de zandstreek.

Kreken

Binnen de verschillende polders zorgt de aanwezigheid van kreken voor microreliëf door de min of meer uitgesproken oeverwallen langs de randen. De hoogte tussen kreken en kreekwalgronden schommelt tussen de 2,5 en 4 meter. Deze kreekrestanten vormen relicten van vroegere overstromingen en zijn langgerekte laagtes die zich uitschuurden tot ver in de pleistocene ondergrond. De kreekrugafzettingen bestaan uit kalkarme tot kalkhoudende zandleem. Vooral het krekensysteem van Sint-Jan-in-Eremo kent uitgesproken niveauverschillen tot 1 meter. Doorbraakkreken zijn herkenbaar aan de steile oevers, vaak met een rietkraag. Verlande getijdengeulen daarentegen hebben een flauwe hellingsgraad en drassige oevers. Naarmate de zoute kreken langer van de zee waren afgesloten verzoetten ze langzaam. Sommige kreken bleven zout onder invloed van opwellend zout grondwater of kwel. Dit resulteerde in een heel scala aan overgangen. Afhankelijk van het zoutgehalte kunnen de kreken worden ingedeeld in zoute, zoete en brakke kreken. De kreken vertonen ieder een verschillend stadium van verlanding en herbergen andere organismen. Langs de oeverzones van de kreken en in de voormalige getijdengeulen liggen uitgestrekte drijftillen met concentraties van rietland, grote zeggen- en zeebiesvegetaties. In de Meetjeslandse kreken ontwikkelde zich ook een bloeiende palingvangst. Langs een aantal kreken zijn nog oude visbakken aanwezig die getuigen van deze vroegere activiteit. Veel kleinere kreken werden opgevuld en de oevers verstevigd met afvalmateriaal zodat het aantal zichtbare kreken vandaag slechts een afspiegeling is van het oorspronkelijk netwerk.

De loop van de grote open kreken en hun vertakkingen wordt visueel versterkt door de aanwezigheid van rietkragen, bomenrijen of graslanden. In het huidig landschap laat de richting van de kreken zien door welke overstromingen ze gevormd werden. De zuidoostelijke richting van het merendeel van de kreken situeert hun ontstaan bij de overstromingen van de godsdienstoorlogen in de 16de eeuw. De kreken en verlande kreekarmen verlopen echter opvallend rechtlijnig en vertonen orthogonale richtingsveranderingen. Dit verloop is onnatuurlijk en suggereert een antropogene invloed. Vergelijkend onderzoek van detailkaarten uit de 17de eeuw en de kaart van het Brugse Vrije van Pieter Pourbus uit 1571 heeft aangetoond dat het overstromingswater tijdens de godsdienstoorlogen een bestaand tracé van wegen en grachten gevolgd heeft. Bij de bedijking van een polder werden tussen de landerijen wegen aangelegd die haaks op elkaar stonden waardoor de kenmerkende vierkante blokken land ontstonden. Door de intensieve betreding waren deze wegen minder begroeid en dus gemakkelijker uit te slijten door het water. De watergangen werden door het instromende water geërodeerd en verbreed, waardoor de wegen die naast die watergangen liepen uiteindelijk verdwenen. Op de plaats van de vroegere wegen en watergangen werden aldus kreekarmen gevormd. Dit verklaart het hoekige verloop van de kreken in dit gebied die volledig hetzelfde patroon hebben als het vroegere wegennet.

Op de 17de-eeuwse kaarten wijzen sommige namen van kreken ook op een verband met de verdwenen middeleeuwse wegen. Zo werd de Blokstraat in de Sint-Janspolder door de overstromingen uitgespoeld en ontstond hier een geul, de Hoofdwatergang. De Woutersweg werd uitgesleten tot de Woutersgeul, een deel van de huidige Boerenkreek; in noordelijke richting is deze voormalige weg nog zichtbaar in de watergang die de Roeselarekreek met de kreek Val verbindt. Op recentere kaarten werd de naamgeving echter vaak vereenvoudigd zodat deze verwijzingen verdwenen zijn. In het huidige landschap vormt een smalle stroom parallel met de Sint-Janspolderdijk nog een restant van deze watergang en oorspronkelijke weg. Eens de polders definitief waren beveiligd tegen overstromingen werden de kreekrestanten geïntegreerd in het afwateringsstelsel.

Waar zilt grondwater wordt aangevoerd hebben de kreekrestanten een brak karakter maar het overgrote deel is zoet geworden. Toch is de mariene oorsprong van de kreken nog duidelijk herkenbaar door het voorkomen van zoutminnende planten en soortenarme pioniersvegetaties met zeekraalsoorten zoals zeekraal, zilte rus en zilte schijnspurrie. Rond zilte kreken groeien nog vegetaties van slikke- en schorreplanten in zilte weilandjes, hoge oeverlanden en vegetatieloze kreek-strandjes. Deze binnendijkse schorrenvegetaties ontstaan in uitgeveende of laaggelegen poldergraslanden die in contact staan met zilt of brak water. Op enkele plaatsen zijn zilte hooilanden nog in redelijke mate bewaard gebleven. De verschillende kreken zijn op Vlaams niveau ecologisch zeer waardevol. De aanwezigheid van meerdere ecologische overgangssituaties dragen bij tot een enorme biologische diversiteit op een relatief geringe oppervlakte. Het krekengebied is een belangrijk vogelbiotoop dankzij de verbondenheid met het Deltagebied en de veelheid aan houtbestanden, zoals de dijken en houtkanten tussen de velden. Zo broeden in het krekengebied meerdere koppels van de in Vlaanderen zeldzame bruine kiekendief. Watergangen vormen ook een noodzakelijk verbindingselement tussen verschillende gebieden voor vissen, amfibieën en ongewervelden.

Kreken die niet periodiek worden onderhouden dreigen te verlanden door veenvorming, erosie en slibvorming. De meeste open kreken zijn in meer of mindere mate onderhevig aan verlanding, zoals de Roeslare- en Oostpolderkreek. De grotendeels verzoete Roeselarekreek geldt als één van de meest waardevolle kreken in het gebied met een drijftil bestaande uit oppervlakkig verzuurd varenrietland (moerasvaren, kamvaren) met veenmossen. In de natste zones is er sprake van verruigd grasland (Haantjesgatpolder). De brakke Oostpolderkreek bestaat voor het grootste deel uit rietland met verruigende planten, maar ook elementen die wijzen op de licht zilte samenstelling van het water zoals waterzuring en weebies. Rondom de kreek liggen restanten van kamgrasland en zilverschoongrasland. De verlanding van de kreek beperkte de afvloeimogelijkheden bij hevige regenval wat problemen opleverde voor de landbouw. Als oplossing werd de bedding van de kreek in het oosten deels verlegd zodat de waterafvoer naar het Leopoldkanaal kon verhoogd worden. Ter compensatie voor de natuurwaarden werd een peilprotocol afgesloten tussen de landbouwers en ANB met als doel het instellen van een hoger basiswaterpeil in de kreek. Aanvullende acties waren de teruggave aan de kreek van oorspronkelijke kreekoevers die waren ingeploegd en slibruiming in de kreek. Ook de zilte Molenkreek aan de Sint-Lievenspolder is over een grote oppervlakte dichtgeslibd en begroeid met rietvegetatie en zeebies. De hoger gelegen gronden waren vroeger ingericht als hooi- en weiland maar zijn nu sterk verruigd. Het zuidelijke weiland ondergaat nog een zilte invloed wat zich uit in de aanwezigheid van schorrevegetaties met bult-slenkpatroon. Plaatselijk komen ook brakke rietmoerassen voor met Heemst. In de licht brakke Vrouwkeshoekkreek zijn de brede verlandingszones met rietland deels vervangen door geulen met populieren. Langs de kreek liggen vooral soortenrijke graslanden en oeverstroken met bomenrijen van voornamelijk populier. De Bentillekreek is fysisch volledig afgesloten van het krekengebied door het Leopoldkanaal. Het is de enige kreek in dit gebied die is uitgeschuurd in de zandstreek. De overgang van zand naar klei zorgt voor uitzonderlijke ecologische omstandigheden. De kreek is deels verland en slingert zich tussen weilanden met op de oevers rijtjes oude knotwilgen. Een typische oevervegetatie en zilte invloed ontbreekt. De oevergronden worden intensief gebruikt als weiland en zijn onderhevig aan erosie en afkalving. In de moerassige depressies is er sprake van elzen-essenbossen en elzenbroekbossen op venige bodems. De graslanden in de omgeving van de Roste Muis worden gekenmerkt door een grote soortenrijkdom, lokaal zilte omstandigheden en microreliëf. Er zijn ook sporen van een kreekoeverwal die duiden op een historische oorsprong. Ook in de Oude Haantjesgatpolder liggen natte tot vochtige graslanden met microreliëf.

De Boerekreek bestaat uit 39 hectare open water en is daarmee de grootste kreek van het Meetjeslands krekengebied. De licht brakke kreekoevers worden beheerd door vzw Natuurpunt en de kreek telt een 2 hectare groot dotterbloemgrasland op haar oeverstrook. Door neerslagafvoer treedt er geleidelijke verzoeting op van het oppervlaktewater. De kreek heeft een smalle oeverbegroeiing en een brede drijftil van rietland met spontane wilgenstruwelen; de overige rietkragen zijn sterk beschadigd door overbevissing. Waar riet ontbreekt is een gedegradeerde zeebiesvegetatie aanwezig. Rondom de kreek zijn poldergraslanden met zilte elementen aanwezig. De kreek vormt een belangrijk overwinteringsgebied voor water- en roofvogels. Het water van de Boerekreek is ook in gebruik door het gelijknamig provinciaal sportcentrum. Een oostelijke uitloper van de Blokkreek is grotendeels verland met rietland en ruig populierenbos. De resterende moeraszone telt zeldzame fauna en flora. Dit deel wordt ‘Den Draaiput’ genoemd en telt talrijke meidoornstruiken. Het verloop van de Blokkreek wordt gedeeltelijk geaccentueerd door een rij opgaande bomen. In het noorden sluit de Blokkreek aan op de Hollandersgatkreek, een licht brakke open water kreek met een oppervlakte van 12 hectare en sterk verruigde rietkragen langs de uitlopers van de kreek. De Hollandersgatkreek staat in verbinding met de Kruiskreek in Nederland die nog getijdenwerking ondervindt. Op de noordelijke oever ligt een soortenrijk grasland met veel microreliëf.

Naast open kreken komen er in het gebied ook gedeeltelijk of volledig dichtgeslibde kreken voor, waarvan sommige nog duidelijk zichtbaar zijn in de microtopografie van het actuele landschap. Vaak is er van deze sterk verlande kreken een sloot overgebleven die toelaat de kreek arm verder te volgen. Vooral in het noorden van het krekengebied komen een aantal kreekrestanten en verzilte en laaggelegen poldergronden voor met een belangrijke natuurwaarde. Deze gebieden zijn met de kreken verbonden door een netwerk van poldersloten en waterlopen. Ze zijn daarenboven begroeid met een typische hydrofiele vegetatie. Vaak vormt een zone drassig grasland de enige getuige van de vroegere aanwezigheid van een kreek of geul. Een voorbeeld is de graslandzone in de Oude Haantjesgatpolder die een voormalige kreek markeert. Ook de Geuzeput en de Val, een noordelijke uitloper van de Roeselarekreek, zijn kreekrelicten. De sloot Kapitale Dam gaat over in De Val, die op 19de-eeuwse kaarten ook De Dam wordt genoemd, wat er op wijst dat dit oorspronkelijk één doorbraakgeul vormde, nu nog slechts herkenbaar aan de sloten. Ten westen van de Driedijk vormt de sterk verlande sloot het restant van de oorspronkelijke doorbraakgeul die mee verantwoordelijk was voor het ontstaan van de Oostpolderkreek. Ten zuiden van Hoeve Engelendael vormen fragmenten van west-oost georiënteerde sloten een relict van een zijtak van de Oostpolderkreek.

In de 19de eeuw werden de sloten ingebuisd met stenen buizen die onder de dijken door liepen. Zo vermeld een overzichtskaart uit 1877 het ‘Ceulenaers Gat’ waar de Roeselarekreek onder de Sint-janspolderdijk doorgaat. Aan de Boerekreek lag de ‘Boerenbuis’ en onder de Oostpolderdijk liep de gelijknamige ‘Oostpolderbuis’. Verspreid in het gebied zijn op de kreken nog enkele sluizen bewaard, zoals op de Oostpolderkreek ter hoogte van het Torenhof en de Vrouwkeshoekkreek. Voor de Oostpolderkreek werd tussen de gebruikers en ANB een peilprotocol afgesloten met een tweeledig doel. Enerzijds werd ten behoeve van de landbouw de afvloeimogelijkheid van overtollig water uit de polder naar het Leopoldkanaal verhoogd. Anderzijds werd in functie van de natuurwaarden een hoger basiswaterpeil ingesteld.

Samen met de dijken vormen de waterplassen botanisch waardevolle locaties voor streekeigen flora, maar het moeraslandschap is een sterk bedreigde biotoop. De kreken zijn natuurlijke bekkens met moerassige weiden en zompige akkers op de oevers die in de herfst onder water liepen. Ten gevolge van de waterpeilverlaging in de polders na de Tweede Wereldoorlog, vaak in functie van de landbouw, verdwenen de moerassen en drassige gronden en verruigden de meeste rietkragen. Dit leidde tot een kwaliteitsverlies van de vogelstand. Sommige drassige kreekrestanten werden ook opgehoogd en dichtgestort. Zo werd in de jaren 1960 de Vrouwkeshoekkreek gedempt met baggerspecie van het Leopoldkanaal. Recent werd deze kreek opnieuw open gegraven. Watervervuiling in de polders en erbuiten bedreigt de visstand in de kreken.

Dijken

Het polderlandschap wordt evenzeer getypeerd door het dijkenpatroon dat sinds de laatste grote inpolderingen grotendeels ongewijzigd is gebleven. Een groot deel van de polders in het Meetjesland werd beschermd door de noord-zuid gerichte Waardijk in het westen en de oost-west gerichte Graaf Jansdijk in het zuiden. Na de Sint-Elisabethsvloed van 1404 werden een aantal bestaande lokale dijkversterkingen samengevoegd tot nieuwe weerdijken. Alle genoemde dijken hebben toen de naam Graaf Jansdijk overgenomen. De gronden ten oosten en noorden van deze assen werden echter talloze keren overspoeld en konden slechts moeizaam op de zee heroverd worden. Bedijkingswerken om deze kwetsbare zone droog te leggen startten reeds in de 14de eeuw, maar het merendeel van de dijken in het gebied dateert uit de periode na de militaire inundaties. Zo is langs de Boerenkreek nog een dijktracé herkenbaar in het landschap. Dit relict gaat terug tot 1651-1652 en betreft het oostelijk dijktracé van de Generale Vrije Polder.

De dijken werden hoofdzakelijk opgeworpen met materiaal uit de onmiddellijke omgeving wat resulteert in een uitgesproken kleiige of zandige samenstelling. In regel werd het dijklichaam afgedekt met een laag vaak kalkrijke klei. Hoe dichter bij de dekzandrug in het zuiden gelegen, hoe lager het kalkgehalte van de dijken. Bij de opbouw van de dijken was de zeewaarts gerichte dijkhelling steeds breder dan de landwaarts gerichte om ondergraving van de dijkvoet door het water tegen te gaan. De dijken werden algemeen beplant met meidoorn en werden aan de voet geflankeerd door een onverharde weg en gracht langs akkerzijde. Door het afgraven van klei (en de afvoer van grond met behulp van karren) achter de zeedijk ontstonden zogenaamde karrenvelden of laagten. In het huidige landschap kan dit zich vertalen in langgerekte natte depressies parallel aan de dijken, vaak met soortenrijke graslanden. De visuele waarde van de dijken ligt erin dat ze de vlakheid van de polder doorbreken. Vandaag hebben de dijken hun waterkerende functie verloren maar hebben ze vooral een informatieve waarde vermits ze inzicht geven in de inpolderingsgeschiedenis van de streek.

Langs de dijken en wegen werden hoog opgaande bomenrijen aangeplant. In het poldergebied werd daarvoor vaak beroep gedaan op olm, abeel, populier en es. In de 19de eeuw domineerden Canadapopulieren, olmen en kapwilgen. Vandaag is de soortkeuze verschoven van niet-ziekteresistente olmen en grauwe abelen naar sneller groeiende Canadapopulieren die de dijken markeren. De dijken zelf werden tot omstreeks de Tweede Wereldoorlog samen met de schorren begraasd door rondtrekkende schaapskuddes. Archiefbronnen uit het begin van de 20ste eeuw maken melding van het ‘verdoornen’ van bomen met bramen en/of doornen op de dijken als bescherming tegen veevraat door de rondtrekkende kuddes. Later gaf men de voorkeur aan hooien van de dijken en beweiding met koeien.

De dijkbegroeiing varieert volgens het verschil in beheer, de noord-zuid oriëntatie en de samenstelling van het dijkmateriaal, vaak uit de onmiddellijke omgeving. Op de zuidtaluds herbergen de dijken vaak een specifieke warmteminnende flora en fauna. De kalkrijke dijken hebben vooral een hoge floristische waarde met speciale plantensoorten, zoals wilde marjolein, fijne ooievaarsbek en kattendoorn. Ook typische akkerkruiden, karakteristiek voor een kalkrijke kleibodem zoals blauw walstro, zijn nog plaatselijk op de dijken aan te treffen. Door hun uitgesproken reliëf vormen dijken ook een milieu met snel schommelende vochtigheidsgraad. Vaak ligt er op of langs de dijk een weg zodat er meerdere gradiënten te onderscheiden zijn. De begroeiing van de wegbermen varieert volgens het verschil in beheer en de samenstelling van de ondergrond. Plaatselijk zijn de dijken beplant met populieren. De dijken zijn overwegend met graslandvegetatie begroeid, maar er komt ook struik- en boomopslag voor, soms als restant van oude begroeiingen of gekapte bomenrijen. Zo groeit op veel plaatsen onder de populieren een dicht en vogelrijk struweel met veel sleedoorn. In het verleden werden dijken gemaaid en/of begraasd, wat voor een soortenrijke vegetatie met rijke fauna zorgde. Door het moderne dijkbeheer echter kent het aandeel interessante plantengemeenschappen een sterke terugval. Stukken van het dijkennet werden na verloop van tijd ook opgenomen in de langsliggende weilanden en mee begraasd; op andere delen werden populieren aangeplant.

Hier en daar zijn de dijken het slachtoffer geworden van afgravingen, vaak in functie van de landbouw. Zo is in de Brandkreekpolder de hoofddijk over een zekere oppervlakte weggegraven. Ook de dijk op de grens van de Sint-Margrietepolder en de Sint-Kruispolder is deels verdwenen. In de Kleine Boompolder is de hoofddijk nog slechts voor de helft bewaard gebleven; het overige deel is geïntegreerd in de akker. Voorbij de grens met Nederland is het dijklichaam wel bewaard gebleven. Dijken die niet langer functioneel waren, werden afgegraven maar het tracé werd vaak opgenomen in het wegennet. Op de kaart van Suly (1716) volgde de Graaf Jansdijk of ‘Lands dijck’ het tracé van de huidige Beoostereedepolderdijk en liep verder noordwaarts door. Het dijklichaam zelf is verdwenen maar een kleine landweg, parallel met de Hontseindestraat, markeert nog het oorspronkelijk tracé. Ook de Lange Weg in de Beoosteredepolder volgt het vroeger dijkpatroon. De Oostpolderdijk is deels natuurreservaat en wordt begraasd met schapen wat de plantenvariëteit ten goede komt.

Kraagvormige uitstulpingen in de dijken herinneren aan dijkdoorbraken, vooral tijdens het einde van de 17de eeuw. Waar de dijken het begaven, ontstond door het kolkende water een rond gat of weel. In het krekengebied zijn er nog een aantal bewaard als relict van de overstromingen. Een mooi bewaard voorbeeld is de Zouteput in de Sint-Margrietepolder op de noordgrens van het gebied. Een tweede weel ligt vlakbij de Molenkreek naast een hoeve; zowel hoeve als waterplas staan reeds opgetekend op een kaart bij een landboek uit 1714. De Waaistraat, net ten zuiden van het Leopoldskanaal, zou een vervorming kunnen zijn van het Middelnederlandse woord ‘waal’, een synoniem voor weel, en zou verwijzen naar een vroegere dijkdoorbraak.

Nederzettingen en bebouwing

De polders met hun dik marien dek zijn dunbevolkt, in tegenstelling tot gebieden waar het dekzand dicht aan de oppervlakte ligt, en worden gekenmerkt door kleine, aaneengesloten dorpskernen met lineaire bebouwing langs de dijken. De oudste nederzettingen lagen ingeplant op de hoger gelegen plekken in de polder, de dekzandruggen. Zo liggen de dorpen Watervliet, Bentille en Sint-Laureins en het gehucht Zonne op de Heerst, een landduinenrij gevormd met dekzand, buiten de vroegere alluviale vlakte. Ook Sint-Margriete ligt samen met Waterland-Oudeman op een pleistocene zandrug, weliswaar bedolven onder een dun marien dek. Verder worden de polders gekenmerkt door zeer verspreide bebouwing. In de polders is het wegennet grotendeels gebonden aan het dijkenpatroon; de wegen zelf liggen meestal benedendijks. De dijken vormden de assen waarlangs de landbouwgronden konden bereikt worden. De historische wegen hadden in hoofdzaak een verbindingsfunctie tussen de verschillende polderdorpen en worden nu gekenmerkt door lintbebouwing of dijkwoningen. Er komen geen dominerende richtingen voor vermits de wegen aangelegd zijn op of langs de dijken die de polders doorkruisen. Het agrarisch gebied is verder ontsloten door een fijnmazig netwerk van in hoofdzaak betonwegen en een beperkt aantal onverharde en kasseiwegen. Verspreid in de polders liggen nog verschillende niet verharde (buurt)wegen en baantjes, zoals langs de Graaf Jansdijk, die het landelijk karakter van de polder versterken. In de 19de en 20ste eeuw groeiden langs de wegen zomereik, grauwe abeel, hoogstammige wilg en Canadapopulier.

In de Jeronimus-Nieuwlandpolder is de Casteleynstraat een belangrijk historisch relict. De lange rechte kasseiweg is onbebouwd en verbindt de Sint-Livinuspolder met de Kerkstraat die naar het centrum van het dorp Waterland-Oudeman leidt. De naam Casteleynstraat wordt reeds aangetroffen in een ommeloper van de Sint-Jeronimuspolder uit 1673. Deze weg vormt een deel van de historische verbindingsweg tussen de polderdorpen Sint-Margriete en Waterland-Oudeman die reeds te zien is op 18de-eeuwse kaarten, zoals op de kaart van Suly (1716). Het begin van de weg wordt vandaag gemarkeerd door een solitaire treurwilg. Bestrating in de polders gebeurde pas vrij laat, in de loop van de 19de eeuw. De Casteleynstraat is vermoedelijk pas verhard in het midden van de 20ste eeuw en is exemplarisch voor de oude landelijke wegenbouw. De weg vormt een beeldbepalend element in het vlakke polderlandschap en is een zeldzaamheid van kasseibestrating in het Meetjesland.

Sint-Margriete bestond oorspronkelijk uit drie middeleeuwse parochies, namelijk Sint-Margriete, Sint-Laureins-ten-Blokke en Nieuw-Roeselare, die allen in de 13de eeuw gesticht werden. De oorspronkelijke kerk van het middeleeuwse centrum bevond zich enkele kilometers ten noordwesten van de huidige kerk, over de grens met Nederland. Sint-Laureins-ten-Blokke bevond zich circa 2 kilometer ten noordnoordoosten van Sint-Laureins. Roeselare tenslotte situeerde zich circa 500 meter ten zuiden van het huidige dorpscentrum van Sint-Margriete. Ten gevolge van overstromingen in de 14de en 15de eeuw werd dit dorp meermaals vernield en heropgebouwd. De kreek de Val is een overblijfsel van de overstroming van 1376 die heel de nederzetting Roeselare vernielde. Het oorspronkelijke dorp Roeselare bevond zich ten zuiden van de huidige dorpskern van Sint-Margriete. Een reeks opgravingen in de Roeselarepolder in de jaren 1970 legde restanten van de oudste kerk van Roeselare bloot, evenals meerdere bakstenen graven.

In de 14de eeuw was hier ook sprake van het Hof van Roeselare, een riddergoed van het middeleeuwse Sint-Margriete, dat eveneens vernietigd werd met de overstromingen in 1375-1376. Op basis van een “ommeloper” uit 1531, die waarschijnlijk de situatie weergeeft van een ouder landboek uit 1444, kan afgeleid worden dat de kerk en het kerkhof zich waarschijnlijk situeerden ten noorden van de oude kreekgeul die van west naar oost dwars door de zone liep. Ten zuiden van deze geul bevond zich een bewoningszone. In de jaren 1970 werden in deze zone opgravingen verricht door de Universiteit Gent, wat resten van in situ muurwerk, baksteenfragmenten, scherven en bouwmateriaal uit de 14de eeuw aan het licht bracht. Op basis van luchtfoto's werd op een aangrenzend perceel in het zuiden een vierkant grondspoor met afgeronde hoeken opgemerkt, dat mogelijk eveneens in verband staat met het Hof van de heren van Roeselare.

De huidige parochiekerk had talrijke voorlopers die met de stormvloeden van de kaart werden geveegd. Een eerste Sint-Margaretakerk werd in 1244 opgericht door de Gentse Sint-Pietersabdij enkele kilometers ten noordwesten van de huidige kerk, over de grens met Nederland. De eerste twee kerkjes hier verdwenen ten gevolge van de overstromingen in 1375-1376 en 1404. De naam Sint-Margriete zou terug te voeren zijn tot de familie die in de 15de eeuw het octrooi kreeg om het dorpje terug in te dijken na de Sint-Elisabethsvloed (1404). De derde kerk die in het noorden van de Kruispolder werd opgericht in 1462 en verdween in de verwoestende Allerheiligenstorm van 1570, waarvan de Brandkreek nog een overblijfsel is. Op de kaart van Pourbus (1562) staat de kerk nog op deze locatie ingeplant. Het vierde exemplaar werd door de Gentse Sint-Baafsabdij in 1672 opgericht in de Sint-Lievenspolder, maar wegens bouwvalligheid gesloopt circa 1880. Het koor met het hoofdaltaar van de oude kerk deed nog lange tijd dienst als calvarieberg op het kerkhof. De vijfde en huidige parochiekerk van Sint-Margriete werd op dezelfde locatie opgericht in 1881 en toegewijd aan de Heilige Margareta. Het kerkgebouw is volledig opgetrokken uit baksteen van Rupelmonde en heeft een imposante toren aan de voorzijde. Recht tegenover de parochiekerk ligt het omhaagde en door leilinden afgeboorde kerkhof met de oude kerksite. In 1729 werd in het zuidoosten een kleine kapel met steenput opgericht ter ere van Sint-Margaretha; eind 19de eeuw werd dit gebouw vervangen door een grotere neogotische kapel. Op het kerkhof werden in 1921 zes ommegangkapelletjes van Sint-Margaretha ingewijd. Ten westen van het kerkhof ligt een dubbelhuis met voortuin in kern opklimmend tot 1749 dat vroeger dienst deed als pastorie. Het huidige voorkomen dateert uit 1960. In de voortuin van de kerk werd in 1909 een gietijzeren armpomp opgericht ter vervanging van de voormalige houten gemeentepomp. De arduinen watervergaarbak met jaartal bleef behouden, de pomp werd in 1929 vervangen door het huidig exemplaar. Tegen de kerkhofmuur grenst een boerenhuisje met voortuin uit de 19de eeuw. In 1920 werd voor de kerk een Hollandse linde als vrijheidsboom geplant maar deze sneuvelde tijdens een storm in 2006. Ondertussen is een nieuwe eik aangeplant. Langs het Kerkplein ligt ook nog een voormalig klooster en meisjesschool uit 1935.

De huidige rijnederzetting Sint-Margriete wordt gekenmerkt door typische lineaire bebouwing die een grotendeels historisch karakter heeft en reeds aanwezig is op de kabinetskaart van graaf de Ferraris (1770-1778). Het wegenpatroon op de dijken is bepalend geweest voor de lineaire ontwikkeling van de bebouwing. Vanuit het centrum met de kerk breidde het dorp zich verder uit langs de bestaande dijken. Bijna de helft van de woningen dateert van voor 1945, vooral in de dorpskern. Centraal op het kruispunt van de twee hoofdstraten ligt het voormalige gemeentehuis uit 1875. Het beeldbepalend gebouw werd nadien ook gebruikt als onderwijzerswoning en doet nu dienst als secretariaat van de Generale Vrije Polder. Vlakbij ligt een kenmerkende 19de-eeuwse dorpswoning. Ten zuiden van de dorpskern lag sinds eind 19de eeuw een korenwindmolen, de 'Baeyensmolen'. Deze molen had een voorloper in de Sint-Lievenspolder waar voor 1775 door de familie Baeyens een houten staakmolen werd opgericht. In 1876 liet de molenaarsfamilie de molen herbouwen op de huidige standplaats waar nu nog de molenromp en het molenaarshuis bewaard zijn gebleven. Na een brand in 1914 werd de molen ontmanteld.

Op het kruispunt van de Sint-Margrietestraat en de Molenkreekstraat is een weeghuis met weegbrug uit 1960 bewaard. De verhandeling van landbouwproducten was vroeger één van de voornaamste handelsactiviteiten in Sint-Margriete en omstreken zodat deze infrastructuur kenmerkend is voor het uitgesproken landbouwkarakter van het dorp Sint-Margriete. Door de gemeente werd in 1960 een terrein in concessie gegeven aan het vennootschap 'De Weegbrug' voor een weegbrug met bijhorend weeghuis. Hier werd het gewicht van de lading van voertuigen bepaald via een in de grond verzonken platform. Het resultaat werd afgelezen in het weeghuisje naast de brug. De weegbrug bleef in gebruik tot 1990. Recent werd het geheel gerenoveerd en heringericht als infosite met een klein bezoekerscentrum. Het weegmechanisme is zichtbaar onder een glazen plaat. Vlakbij de weegbrug is een monument opgericht dat verwijst naar de grondvesten van de verdwenen kerk van Nieuw-Roeselare.

Het gehucht Hondseinde wordt reeds op de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) aangeduid als een bebouwde cluster in het verlengde van de rijnederzetting van Sint-Margriete. De naam verwijst naar de Honte, de oude naam voor de Westerschelde. Op de kaart van Suly (1716) echter wordt de concentratie bebouwing langs de dijk aangeduid met de naam l’ Arbre de St Laurent’. Het gehucht is ingeplant op een kleine verhevenheid of donk en wordt gekenmerkt door lineaire bebouwing rond de Hontseindestraat. De huidige bebouwing is qua inplanting grotendeels gelijk gebleven aan de 18de-eeuwse situatie en heeft een overwegend landelijk karakter met vooral boerderijen, vaak omgeven door een boomgaard en met markante bomen. Een voorbeeld is een grote hoeve die minstens opklimt tot de 18de eeuw en op het erf een grote schuur telt, oorspronkelijk afgedekt met stro. Ook de laatste boerderij net voor de grens vormt een mooi voorbeeld van landelijke bebouwing met een boomgaard en een inrit geflankeerd door twee grote paardenkastanjes. De grenspaal met Nederland is markant aanwezig langs de kant van de weg en herinnert nog aan het smokkelverleden toen de smokkelroutes tussen België en Nederland via de duikers onder de dijken liepen. De huidige grens met Nederland werd vastgelegd met de Vrede van Münster (1648) toen een einde kwam aan de Tachtigjarige Oorlog. De grenspalen zijn opvallende bakens in het landschap en markeren een voor de rest onzichtbare lijn.

Sint-Jan-in-Eremo vormt het kleinste dorp van het Meetjesland met een miniatuurlandschap gekenmerkt door bewaarde historische percelering met knotbomenrijen. De parochie van Sint-Jan-in-Eremo of Sint-Jan-in-de-Woestijn ontstond omstreeks 1300 en omvat de gehuchten Bentille, de Zonne en de Krabbe. Deze moerparochie ontstond net zoals Sint-Laureins als nederzetting van turfstekers. Het achtervoegsel 'Eremo' verwees naar ‘wastina’, de technische term voor afgegraven of uitgeturfde grond die nog niet tot landbouwland was omgezet. Nog eerder werd dit dorp aangeduid als Sint-Jan-in-de-Mate, wat kan wijzen op de evolutie van een veenlandschap in maten naar een woestine-landschap dat is uitgeveend. De eenvormige matenstructuur is ook zichtbaar op de kaart van Pourbus (1562). Binnen de maten of blokken werd de veengrond in strookvormige kavels opgedeeld, van elkaar gescheiden door ontwateringsgrachten. In de 14de-15de eeuw werd bij de omzetting van de afgegraven veengrond naar akkerland het maat-toponiem vervangen door een akkertoponiem. Na de overstroming (Sint-Elisabethsvloed) van 1376 week de bevolking uit naar de hoger gelegen wijk Bentille achter de Graaf Jansdijk, waar de grootste bevolkingsconcentratie zal blijven. Ingeplant op een natuurlijke verhoging, de Heerst, bleef Bentille gespaard van de watersnood, zodat het een van de weinige nederzettingen vormt die nog steeds op de originele 13de-eeuwse locatie is gesitueerd. De naam Bentille betekent ook een verhoging in het landschap waar specifieke grassen of biezen groeiden.

Met de herbedijking van de Sint-Janspolder en de Oostpolder in de eerste helft van de 15de eeuw kon op de scheidingsdijk een nieuw dorp Sint-Jan-in-Eremo gebouwd worden. In de huidige dorpskern gaat de bestaande landschapsstructuur nog deels terug tot de 15de eeuw, dus de periode vóór de militaire inundaties. Het kruisende wegennet dat de huidige kerk flankeert is reeds te zien op de kaart van Pourbus (1571). Beperkt archeologisch onderzoek in de omgeving van de Boerenkreek legde een grachttracé bloot dat zou dateren uit de 13de eeuw, dus vóór de grote stormvloeden eind 14de-begin 15de eeuw. Ruimtelijk is de kern opgesplitst in twee bewoningskernen, rond de Sint-Janskerk en langs de Sint-Janspolderdijk. De kaarten van Pourbus (1562) en Suly (1716) tonen de Molen van Sint-Jan, op het einde van de dijk, als eerste centrum met een belangrijke concentratie huizen rondom. De kerk vormde toen nog een quasi geïsoleerd eiland centraal in de polder. Vanuit de kern met de molen heeft het dorp zich naar weerszijden langs de dijk uitgebreid. De huidige bebouwing met lineaire structuur in Sint-Jan-in-Eremo weerspiegelt de 18de-eeuwse situatie zoals te zien op de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778). De huizen liggen geconcentreerd langs de Hogestraat die overgaat in de Sint-Janspolderdijk. Langs de huidige Sint-Janspolderdijk, op het kruispunt van wegen, stond oorspronkelijk de Sint-Jansmolen zoals te zien op de kabinetskaart. De tweede gebouwencluster omvat de parochiekerk gewijd aan Sint-Jan-Baptist en landschappelijk ingekleed en omringd met bomenrijen met onder andere linde, populier en bruine beuk. De kerk ligt te midden van een deels omhaagd en omgracht kerkhof. Aan de ingang van het kerkhof staat een rij gekandelaberde lindes gericht op de kerk en de ommegang is begrensd door een leilindenhaag. In de kerkarchieven wordt in de 18de en 19de eeuw melding gemaakt van een levering van es aan de kerk van Sint-Jan en tronken voor de beplanting van het kerkhof. Oudere voorlopers van de kerk werden in de 14de en 16de eeuw vernield door overstromingen en godsdiensttroebelen. Het huidige bakstenen kerkgebouw dateert uit 1682 en werd grondig gerestaureerd; er werd veel bouwmateriaal herbruikt. Het eenvoudige éénbeukige kerkgebouw is volledig witgekalkt en heeft een vierkant houten klokkentorentje en een later bijgebouwd zegenhuisje voor bedevaarders. Het gaat om een typisch éénbeukig plattelandskerkje met westelijke geveltoren. De kenmerkende bruine beuken op het kerkhof werden enkele jaren terug vervangen door nieuwe jonge bomen van dezelfde soort. De Sint-Janskerk met het omliggend beboomd en omhaagd kerkhof vormt een belangrijke openbare groene ruimte. Een beeldbepalend element voor de dorpskern van Sint-Jan-in-Eremo is de watertoren. Het gaat om een betonnen exemplaar van het paddenstoeltype, opgetrokken in 1983. De typische cantharelvorm wordt gekenmerkt door een smalle hoge schacht waarop een omgekeerde kegel wordt ingeplant.

Het gehucht Zonne, ‘Le Soleil’ op de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778), was een kleine maar dicht bewoonde ontginningskern die nu gekenmerkt wordt door een landelijke bebouwing met vooral eenvoudige boerenhuizen. Het gehucht dankt zijn naam aan de reeds in 1569 vermelde herberg ‘Bachten der Sonne’. Op de kaart van Pourbus (1562) ligt ‘Tzonneken’ ingeplant op de kruising van twee dijken waaronder de Graaf Jansdijk. Waar de Brouwersweg de Graaf Jansdijk kruist, loopt de Goochelarewatergang onder de dijk. Deze plaats heette de ‘Conduit’. De dijk zelf werd lange tijd gebruikt om vlas op te drogen. Net voorbij Zonne, ter hoogte van de ‘Verbrande Stake’, draait de dijk af naar het noordwesten en verandert hij van naam; hier spreekt men van de Weerdijk of Ware. Ter hoogte van Zonne komen ook de grenzen samen van Sint-Jan, Sint-Margriete en Sint-Laureins. Dit punt werd in de 16de eeuw ‘Ter Hand’ genoemd en hier was een hoeve ingeplant. Op deze locatie, langs de dijk of Zijdelinge, ligt nu een boerenhuis met losse bestanddelen. Het woonhuis dateert uit het einde van de 18de eeuw en wordt aan de straatkant beschermd tegen zon en regen door vijf leilinden. Langs de met populieren beplante Beoosteredepolderdijk ligt een boerenhuisje uit circa 1920 op de plaats van een ouder huis. Ten zuiden van de Zonnebrug lag in de 17de en 18de eeuw een grote wal waarop een molen stond, de Zonnemolen. Langs de Graaf Jansdijk zijn nog enkele snippers bos (droog eikenbosje en naaldhoutaanplant met Grove den) aanwezig als relict van de oorspronkelijke bebossing op de pleistocene zandgronden zoals te zien op de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778). In de volksmond worden deze bossen ‘de Flenus’ genoemd, een verwijzing naar de Noord-Franse abdij van Flines die vroeger grond bezat in de Meetjeslandse polders.

Naast de dorpskernen op de pleistocene zandruggen komen er verspreid in de polders enkele grote boerderijen voor, vaak ingeplant aan de voet van een dijk of vlakbij een weg. Deze geïsoleerde boerderijen getuigen van de rationele inpoldering en het agrarisch karakter van dit gebied. De meeste van de resterende gebouwen gaan terug op een oudere kern. Het gaat om eenvoudige boerenwoningen in los verband, vaak met een (hoogstam)boomgaard van appel- en perenbomen, huisweide, meidoornhaag en een aantal leibomen als bescherming tegen de wind. Ook populieren werden aangeplant als windscherm rond de verspreide hoeves. De hoeves hebben vaak een gewitte en naar het zuidoosten gerichte voorgevel. Kenmerkend zijn ook de grote schuren, oorspronkelijk in hout en met stro bedekt. In de Sint-Lievenspolder liggen aan de Molenkreek twee hoeves daterend uit het begin en het midden van de 18de eeuw. Ook aan de Brandkreek ligt een oude boerderijsite, hoeve Spreeuwenburg , deels heropgebouwd in de 19de eeuw. Rond de Boerenkreek liggen nog enkele concentraties hoogstamboomgaarden in de nabijheid van boerderijen. De teelt en verwerking van fruit uit de boomgaarden was voor veel boerderijen een belangrijke nevenactiviteit. Het fruit werd vroeger verkocht aan fruitkopers en verhandeld op lokale markten of naar het buitenland gevoerd. Omstreeks 1960 ging het aandeel boomgaarden snel achteruit, onder andere ten gevolge van rooipremies ten gunste van laagstamfruit.

Net op de grens met Sint-Jan-in-Eremo ligt in de Jeronimus-Oudlandpolder de hoeve Torenhof. De grote hoeve dateert uit de 18de eeuw en heeft een erf dat oorspronkelijk toegankelijk was via een gekasseide populierendreef. Naast het boerenhuis omvat het erf een grote bakstenen schuur met pannendak. De site werd grondig verbouwd met een volledig nieuw woonhuis en oprit en nieuwe beplanting. Enkel de grote schuur is nog bewaard gebleven. Tussen de Roeselarekreek en de Boerekreek ligt de geïsoleerde hoeve Engelendael. Het gaat om een witgeschilderde grote hoeve met losse bestanddelen die teruggaat tot de 18de eeuw. In de Sint-Livinuspolder ligt binnen een gedeeltelijk bewaarde omgrachting de hoeve Daeninck, die minstens teruggaat tot begin 18de eeuw. Begin 19de eeuw werd de gracht deels gedempt. Het gaat om een hoeve met losse bestanddelen toegankelijk via een gekasseide populierendreef. Het domein omvat ook een indrukwekkende dwarsschuur met schilddak, oorspronkelijk met strobedekking. De schuur is kenmerkend voor de grote schuren in het Meetjesland en is vermoedelijk circa 1860 versteend. Een zandstenen cartouche vermeldt het jaartal 1677. Het gebied werd ingedijkt in 1652 dus een datering in de tweede helft van de 17de eeuw is mogelijk. Het 17de-eeuwse boerenhuis is één van de oudste nog bewaarde hoeven in de streek. Op de kaart van Suly (1716) ligt aan de overzijde van de straat een tweede omgrachte hoeve; hiervan is de watersingel echter volledig verdwenen. Nog in deze polder ligt een hoeve met losse bestanddelen met kern uit de 18de eeuw, weliswaar sterk aangepast. Vanuit esthetisch oogpunt werden op de kreekoevers verschillende woningen ingeplant zoals langs de Molenkreek. Meteen op de kreekoever ligt hier een in oorsprong 18de-eeuwse hoeve toegankelijk via een oprit. Het boerenhuis werd herbouwd in 1914.

In het poldergebied zijn nog drie oorspronkelijke tiendenpalen bewaard gebleven die de scheiding aangeven tussen de tiendegebieden van de Gentse Sint-Baafsabdij en Sint-Pietersabdij en het Kapittel van Doornik. De tienden verwijzen naar het jaarlijks innen van 1/10 van de landbouwopbrengst als belasting. Vermits de grenzen tussen tiendgebieden vaak een twistpunt vormden tussen de verschillende tiendeheffers, vormde de afbakening een belangrijk gegeven. De tiendgebieden werden reeds in de 13de eeuw afgebakend met de afbakening van de parochiegrenzen in 1244 en 1249. In 1482, met de indijking van de Sint-Livinuspolder, werden door de Sint-Baafsabdij vier nieuwe paalstenen geplaatst op de in 1244 uitgestippelde grens. Uit deze periode is nog één grenspaal bewaard gebleven. De hardstenen monoliet draagt een kenteken met drie verticale lijnen. Kort na het ontstaan van de Generale Vrije Polder in 1652 werden nieuwe palen geplaatst op dezelfde locatie van de grenspalen uit 1482. In de polder zijn nog twee exemplaren bewaard gebleven. Centraal in de Sint-Lievenspolder staat een paalsteen die hier vermoedelijk werd opgericht in 1654. De zandstenen paal draagt op het kopstuk aan de zuidoostzijde de inscriptie 'SB' (Sint-Baafs) en aan de noordwestzijde de inscriptie 'Dor/Nick' (Doornik). In hetzelfde jaar werd een grenspaal geplaatst in de Roeselarepolder. Dit exemplaar werd in de 20ste eeuw verplaatst naar een locatie vlakbij de kerk van Sint-Margriete. Deze paal is gelijkaardig aan de paalsteen in de Sint-Livinuspolder met dezelfde inscripties.

Op talrijke locaties in het gebied zijn wijdse zichten mogelijk op de omringende polders en het geheel van kreken en dijken. De kerktorens van de polderdorpen springen sterk in het oog in het overwegend vlakke landschap en vormen belangrijke oriëntatiepunten. Waardevolle zichtlocaties zijn de dijken zoals de Sint-Janspoldersdijk maar ook straten zoals de Sint-Margrietestraat, de Zonnestraat en de Hontseindestraat.

  • Informatie verkregen van Koen De groote m.b.t. archeologie (2014).
  • Informatie verkregen van Frieda Bogemans m.b.t. fysische geografie (2012)
  • Informatie verkregen van Kathleen Lanclus, Erfgoedconsulent Bouwkundig erfgoed, Onroerend Erfgoed Gent (2012).
  • Informatie verkregen van Wouter Deventer Erfgoedconsulent Landschappen, Gent (2012).
  • Informatie verkregen van Wim Slabbaert, ANB (2012).
  • Informatie verkregen van Ralph Maréchal, Landschapsanimator, Regionaal Landschap Meetjesland (2011-2012).
  • De Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden van Jozef Jean François de Ferraris, opgesteld tussen 1770-1778, schaal 1:11.520. Koninklijke Bibliotheek van België, http://www.kbr.be/collections/cart_plan/ferraris/ferraris_nl.html.
  • Gereduceerde Kadasterkaart van België, Dépôt de la Guerre, uitgegeven tussen 1845-1855, schaal 1:20000
  • Topografische kaart van België, Philippe Vandermaelen, uitgegeven tussen 1846-1854, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Krijgsdepot: Eerste editie uitgegeven tussen 1865-1880, schaal 1:20.000. Herziening, Militair Cartografisch Instituut: tweede uitgave, 1880-1884, derde uitgave 1889-1900 en herziening derde uitgave 1900-1930, schaal 1:20.000. (Lemoine-Isabeau, 1988)
  • Kaart van België, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven tussen 1928-1950, schaal 1:20.000.
  • Kaart van België, Militair Geografisch Instituut, uitgegeven tussen 1949-1970, schaal 1:25.000.
  • AUGUSTYN B. & THOEN E. 1987, Van veen tot bos. Krachtlijnen van de landschapsevolutie van het Noordvlaamse meetjesland van de 12de tot de 19de eeuw, Historisch-Geografisch Tijdschrift 5, 3, 97-112.
  • CHERRETE B. & LEHOUCK A. 2006: Sint-Laureins - Sint-Jan-in-Eremo: Middeleeuwse grachten nabij de Boerekreek, Monumentenzorg en cultuurpatrimonium. Jaarverslag van de Provincie Oost-Vlaanderen 2005, 183-186.
  • DAELS L. & HEYSE I. 1995: De Scheldepolders en het Meetjesland in: DEPUYDT F. (red.), Fascinerende Landschappen van Vlaanderen en Wallonië in kaart en beeld , Leuven.
  • DECLEER K. (red.) 2007: Europees beschermde natuur in Vlaanderen en het Belgisch deel van de Noordzee. Habitattypen. Dier- en plantensoorten , Mededelingen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
  • DECLEER K. & KUIJKEN E. 1995: Project Grensoverschrijdend Krekengebied. Deel 2: Ecologie , Gent.
  • DE HOON A. 1855: Mémoire sur les polders de la rive gauche de l'Escaut et dur littoral Belge , Brussel.
  • DE MEIRSMAN R. s.d.: Beschermingsdossier Graaf Jansdijk , P.C.M.L.-archief, Gent.
  • DE MUYNCK M. 1976: Het bedolven kultuurlandschap in de polders. Een rekonstruktie uitgaande van luchtfoto's toegepast op de Oost-Vlaamse en enkele Zeeuws-Vlaamse polders, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, UGent.
  • DE POTTER F. & BROECKAERT J. 1870-1872: Geschiedenis van de Gemeenten der Provincie Oost-Vlaanderen. Arrondissement Eeklo. Deel 1-3, Gent.
  • DHANENS E. 1956: Inventaris van het Kunstpatrimonium. Kanton Kaprijke, Gent.
  • ENGLISH M. 1960: Sint-Jan-in-Eremo, Appeltjes van het Meetjesland 11, 152-174.
  • GOETHALS K. 1998: Architecturale en constructieve typologie van historische boerderijen uit het Meetjesland, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, UGent.
  • GOYYSCHALK M.K.E. 1955-1958: Historische geografie van Westelijk Zeeuws-Vlaanderen, Assen.
  • HAVERBEKE J. 2010: Bijdrage tot de toponymie van de Meetjeslandse polderdorpen, Onuitgegeven masterproef, UGent.
  • HOFKENS E. & ROOSENS I. (eds.) 2001: Nieuwe impulsen voor de landschapszorg: De landschapsatlas, baken voor een verruimd beleid, Monumenten en Landschappen. Cahier 5, Brussel.
  • JACOBS S. 2004: Een kwalitatief-analytische bijdrage tot de historische ecologie van de dijken in het Meetjeslandse Krekengebied, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, UGent.
  • KERRINCKX H., MARIUS C. & RAMBAUT A. 1995: Project Grensoverschrijdend Krekengebied. Deel 1-2, Gent.
  • KUIJKEN E., STIEPERARE H. & HOFFMAN M. 1986: Biologische Waarderingskaart van België. Verklarende tekst bij kaartbladen 5 en 13, Brugge.
  • LOOTENS-DE MUNCK L. 1976: Het krekenpatroon in de Oostvlaamse en Zeeuws-Vlaamse polders, De Aardrijkskunde 4, 285-291.
  • MORTIER S. 2012: Afgebakende Archeologische Zone Sint-Laureins, Sint-Margriete Verdwenen Dorp, Archief Onroerend Erfgoed, Brussel.
  • NATUUR EN LANDSCHAP MEETJESLAND 1995: Het Meetjesland Natuurlijk, Eeklo.
  • PROVINCIE OOST-VLAANDEREN 2005: Natuurverbindingsgebieden in het Meetjeslands Krekengebied, Gent.
  • SLABBAERT W. 1995: Mutanten en Meetjeslandse kreken, Euglena 14, 1, 29-32.
  • SLABBAERT W. 1998: Polderdijken, Wielewaal 64, 3, 92-94.
  • SOENS T. 2009: Van de Graafjansdijk tot de Grote Polderboer. Vijf mythes rond middeleeuwse polders en wateringen kritisch doorgelicht, Rond de poldertorens 51, 4, 126-138.
  • STOCKMAN L. 1990: De eerste en tweede kerk van Sint-Margriete, Appeltjes van het Meetjesland 41, 105-109.
  • SYS C. & VANDENHOUDT H. 1974: Bodemkaart van België. Verklarende tekst bij het kaartblad Eeklo 24E, Gent.
  • THOEN E. & AUGUSTYN B. 1987: Van veen tot bos. Krachtlijnen van de landschapsevolutie van het Noordvlaamse Meetjesland van de 12de tot de 19de eeuw, Historisch-Geografisch Tijdschrift 5, 3, 97-112.
  • VAN CRAENEBROECK W. 1991: Eenheid in verscheidenheid. Watertorens in België, Brussel.
  • VAN DEN BERG A. 2002: De botanische betekenis van polderdijken in het Meetjeslandse krekengebied, Wageningen Universiteit.
  • VAN DER HERTEN B. (red.) 1998: Het Brugse Vrije in Beeld. Facsimile-uitgave van de Grote Kaart geschilderd door Pieter Pourbus (1571) en gekopieerd door Pieter Claeissens (1601) , Leuven.
  • VAN DOORSELAER A. 1971: Sint-Margriete (O. Vl.): verzonken dorp, Archeologie 1, 23.
  • VAN DOORSELAER A. & VERHAEGHE F. 1969: Sint Margriete - Roeselare (O.-Vl.): verzonken dorp, Archeologie 2, 73.
  • VAN DOORSELAER A. & VERHAEGHE F. 1974: Excavations at the XIVth century village of Roeselare (Sint Margriete) (East Flanders, Belgium), Dissertationes archaeologicae gandenses 15, Brugge.
  • VAN VOOREN E. 1980: De laat-middeleeuwse kerk van Nieuw-Roeselare te Sint-Margriete (gem. Sint-Laureins) (O.-Vl.), Archaeologia Mediaevalis 3, 45-46.
  • VAN VOOREN E. 1982: De kerk van Nieuw-Roeselare. Architecturaal-archeologische expressie van de evolutie van het koor en de sacristie, Appeltjes van het Meetjesland 33, 183-209
  • VAN KERCKVOORDE A. & DECLEER K. 2009: Verkennende ecologische gebiedsvisie voor het Leopoldkanaal en omgeving, Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 36, Brussel.
  • VERHOEVE A. & VERBRUGGEN C. 2006: Het meetjesland. Bodem en landschap in historisch perspectief, Belgisch Tijdschrift voor Geografie 3, 205-218.
  • VERSTRAETE D. 1957: Geteisterde dorpen in het noorden van het Meetjesland, Appeltjes van het Meetjesland 8, 77-107.
  • VERSTRAETE D. 1965: Een paalkwestie in de omgeving van Sint-Margriete, Appeltjes van het Meetjesland 16, 66-81.
  • VERSTRAETE D. 1982: Historische verkenningen in het Meetjesland, Maldegem.
  • WARIE R. & DE VOGELAERE F. 1972: Verslag mbt eventuele rangschikking van het kerkje Sint-Johannes-Baptist, Gent.

Auteurs: Verdurmen, Inge
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties

  • Omvat
    Boerenwoning

  • Omvat
    Dorpswoning

  • Omvat
    Dorpswoning

  • Omvat
    Gemeentehuis van Sint-Margriete

  • Omvat
    Gemeentepomp

  • Omvat
    Hoeve

  • Omvat
    Hoeve Engelendael

  • Omvat
    Hoeve met losse bestanddelen

  • Omvat
    Hoeve met losse bestanddelen

  • Omvat
    Hoeve met losse bestanddelen

  • Omvat
    Hoeve met losse bestanddelen

  • Omvat
    Hoeve Spreeuwenburg

  • Omvat
    Kerkhof, kapel en ommegang van Sint-Margareta

  • Omvat
    Klooster van de zusters franciscanessen

  • Omvat
    Molenaarswoning met romp Baeyensmolen

  • Omvat
    Omgrachte hoeve met losse bestanddelen

  • Omvat
    Parochiekerk Sint-Jan-Baptist en kerkhof

  • Omvat
    Parochiekerk Sint-Margareta

  • Omvat
    Pastorie Sint-Margaretaparochie

  • Omvat
    Tiendenpaal

  • Omvat
    Tiendenpaal

  • Omvat
    Torenhof

  • Omvat
    Watertoren

  • Omvat
    Weeghuis met weegbrug

  • Is deel van
    Sint-Jan-in-Eremo

  • Is deel van
    Sint-Margriete

  • Is deel van
    Waterland-Oudeman


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Krekengebied Sint-Margriete en Sint-Jan-in-Eremo [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/300279 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.