erfgoedobject

Scheldepolders rond de Oesterput met overgang naar de zandstreek

landschappelijk geheel
ID
300287
URI
https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/300287

Beschrijving

Het gebied maakt deel uit van het krekengebied dat aangeduid wordt als overgangsgebied van Bentille-Watervliet. Dit gebied is een smalle west-oost gerichte strook, gelegen tussen de Graaf Jansdijk in het zuiden en het polderlandschap in het noorden. Het gebied omvat delen van de Sint-Joris- en Laureinepolder met de bijhorende historische dijken zoals Langendijk, Noorddijk en Graaf Jansdijk. De begrenzing volgt enerzijds het dijkenpatroon en anderzijds de grote lineaire structuren in het landschap. De zuidgrens wordt gevormd door de Graaf Jansdijk die in het westen aansluit op de Langendijk. Ter hoogte van de hoeve Stenenschuur wordt het Leopoldkanaal gevolgd tot aan de hoeve Kerkenhofstede. De afbakening volgt hier de weg tot aan de grens met Nederland waar aansluiting gevonden wordt op de Vrije Dijk. Vanaf deze dijk volgt de grens zuidwaarts de hoofdwegen tot aan de Isabellawatering die de oostelijke begrenzing vormt.

Fysische geografie

De tertiaire ondergrond van de polders bestaat uit de Formatie van Zelzate, met het Lid van Watervliet in het noorden en het Lid van Bassevelde vanaf de Laureinepolder en verder zuidwaarts. De Formatie dateert van het boven-eoceen en het beneden-oligoceen. Tijdens het pleistoceen zorgde erosie van het tertiair substraat voor het uitschuren van een paleovallei, de Vlaamse Vallei. Met de term “Vlaamse Vallei” wordt een diep dalstelsel aangeduid dat tijdens het boven-pleistoceen de as Demer-Rupel-Schelde naar het noordwesten verlengde, uitlopers had in de valleien van de Dender, de Boven-Schelde en de Leie en later bedolven werd. Het kerngebied van de Vlaamse Vallei komt vandaag overeen met het laag, vlak en zandig gebied dat zich uitstrekt ten noorden van Gent tussen Maldegem en Stekene en waar het bedolven reliëf door opvulling volledig werd uitgewist. Naar het noorden en noordwesten toe ligt het oppervlak van de zandige opvulling voldoende laag om er te verdwijnen onder de kleiafzettingen van de Scheldepolders en van de Kustpolders die tijdens de jongste holocene zeespiegelstijging werden afgezet. Dit boven-pleistocene dalstelsel werd vooral gedurende de twee jongste ijstijden (saaliaan en weichseliaan) plaatselijk tot onder -15 meter uitgeschuurd in het tertiaire substraat. Door het wisselend spel van afzetting en insnijding en door de variatie in afzettingsmilieu is de opvulling van de Vlaamse Vallei zeer heterogeen geworden.

Plaatselijk is ook sedimentaanvoer door windwerking opgetreden. Ingevolge verdroging van het oppervlak, hadden de noordenwinden vrij spel op de vegetatie-arme vlakte. Grote hoeveelheden zand en silt (löss) werden verstoven; het zand over kortere, de löss over langere afstand. In het gebied werden eolische dekzanden afgezet die plaatselijk tot lage ruggen opgewaaid liggen (zoals de rug Maldegem-Zelzate-Stekene). De dekzanden vormen evenwel maar een bovenste laag van de opvulling van de Vlaamse Vallei en hun dikte overschrijdt zelden 5 meter. Tijdens het laat-glaciaal, wanneer het klimaat opnieuw verbeterde, werd het zandig opvullingsvlak ingesneden door de huidige rivierdalen. Het gebied ligt in dit deel van de kustvlakte waarin enkel resten van het laatste deel van de transgressie aanwezig zijn.

Tijdens het laat-glaciaal zorgden lokale zandverstuivingen voor reliëfvorming. De toen gevormde vegetatiehorizont werd lokaal afgedekt door stuifzand. Een deel van het dekzand werd herwerkt tot parallelle west-oost gerichte stuifzandruggen zoals de rug Bentille-Boekhoute waarop de Graaf Jansdijk ligt. Ook tijdens het holoceen (boreaal) hadden nog verstuivingen en afzettingen van zand plaats wat leidde tot stuifzandruggen. Na het boreaal zorgde de stijgende grondwatertafel voor een vernatting waardoor lokaal in de lagergelegen gedeelten moerasvorming plaatsvond.

In de huidige polders ligt het tertiaire substraat dus bedolven onder een meer dan twintig meter dik pakket van jong-quartaire sedimenten. De mariene kleiige afdekkingen zijn het resultaat van de verschillende overstromingsfasen sinds het einde van de 14de eeuw en rusten meestal meteen op het pleistoceen dekzand. Deze sedimenten worden het het resultaat van de verschillende overstromingsfasen sinds het einde van de 14de eeuw en rusten meestal meteen op de pleistocene afzettingen. Deze sedimenten worden aangeduid met de term 'Nieuwland' als onderscheid met het 'Oudland', het zuidelijk dekzandlandschap van het Meetjesland. De huidige poldergrens komt overeen met de meest landinwaarts gelegen kustlijn. Deze liep dikwijls tot aan een dekzandrug, die een natuurlijke barrière tegen mariene overstromingen vormde. Deze zandruggen konden tijdens grootschalige overstromingen op verschillende plaatsen doorgeslagen worden, met het ontstaan van donken tot gevolg.

Cultuurhistorie

Door de depositie van een dikke kleilaag in de polders werden de zandbodem en de meeste archeologische sporen afgedekt waardoor het aantal gekende archeologische vindplaatsen tot nu toe eerder beperkt blijft. Bij luchtfotografische prospectie in het poldergebied werd in 1992 in de Sint-Jorispolder een grafcirkel gelokaliseerd ter hoogte van het gehucht Schare. Het gaat om een enkelvoudige circulaire structuur, mogelijk een grafheuvel uit de bronstijd. De afdekking door jonge mariene sedimenten bemoeilijkt de detectie van archeologische sporen uit alle periodes door middel van luchtfotografie in de polders zodat veel sites mogelijk onopgemerkt blijven. Door de depositie van een dikke kleilaag in de polders werden de zandbodem en de meeste archeologische sporen afgedekt waardoor het aantal gekende archeologische vindplaatsen tot nu toe eerder beperkt blijft. Bij luchtfotografische prospectie in het poldergebied werd in 1992 in de Sint-Jorispolder een grafcirkel gelokaliseerd ter hoogte van het gehucht Schare. Het gaat om een enkelvoudige circulaire structuur, mogelijk een grafheuvel uit de bronstijd. De afdekking door jonge mariene sedimenten bemoeilijkt de detectie van archeologische sporen uit alle periodes door middel van luchtfotografie in de polders zodat veel sites mogelijk onopgemerkt blijven.

Tijdens de vroege middeleeuwen werden in de moerassige gebieden hoofdzakelijk schapen gehouden. De nederzettingen waren ingeplant op de uiterwaarden en kreekruggen waar ook de grond eerst in cultuur werd gebracht. Het gebied dat in tegenstelling tot de kust niet door duinengordels beschermd was, kende de ene na de andere catastrofale overstroming, waarbij telkens nieuwe lagen marien zand en klei op de dekzanden werden afgezet. De dijken hadden aanvankelijk een uitsluitend defensieve betekenis. Vanaf de 12de eeuw kwam dit gebied echter in de greep van zware zeeoverstromingen, waardoor de nood aan stevige dijken steeds groter werd. In de 13de eeuw waren vooral religieuze orden de bezielers en uitvoerders van de eerste indijkingen en inpolderingen. In het studiegebied was voornamelijk het Willemietenklooster bij Watervliet actief. Net ten noorden van de hoeve Kerkenhofstede bevestigden archeologische opgravingen in de periode 1963-1964 de locatie van het klooster Onze-Lieve-Vrouw-ter Woestijn. Dit Willemietenklooster werd in 1249 opgericht in de ‘wastina’ in de Laureinepolder door gravin Margaretha van Constantinopel. Met de watersnood van 1377 werd het klooster echter volledig vernield. Tijdens het archeologisch onderzoek werden grondvesten, grachten en verschillende graven blootgelegd.

Over het uitzicht van het landschap van het Meetjesland in de 13de eeuw bestaat onder de verschillende disciplines die bezig zijn met landschappelijk onderzoek vooralsnog geen eensluidendheid. Bodemkundige data en historische bronnen lijken elkaar tegen te spreken wat betreft de aanwezigheid en de omvang van veen in Noord-Vlaanderen in de middeleeuwen. Door historici wordt de theorie geopperd dat hier een veengebied aanwezig was dat na uitvening in cultuur werd gebracht als akkerland. Door bodemkundigen echter wordt de aanwezigheid van veen in dit gebied tegengesproken en zou het een landbouwkundig minderwaardig en vegetatief verarmd dekzandgebied betreffen, gekenmerkt door extensieve begrazing in functie van de wolproductie. Recent onderzoek heeft echter aangetoond dat rekening moet gehouden worden met een hogere waterstand in het verleden en de impact van drainage en oxidatie op de zichtbaarheid van resterende veenlagen, zodat veenwinning niet overal automatisch mag uitgesloten worden. Het veendelven mag echter niet beschouwd worden als een constant en grootschalig proces vermits enkel veen aanwezig was in uitgesproken depressies. Vermoedelijk werd in het studiegebied slechts oppervlakkig turf afgestoken.

Ook tijdens de 14de eeuw werd dit gebied zwaar geteisterd door overstromingen, voornamelijk te wijten aan de slechte toestand van de dijken ten gevolge van de talrijke oorlogen. Ook was door het turfsteken het niveau van de bodem op sommige plaatsen zodanig verlaagd, dat het achterland aan overstromingen bloot stond. In 1375-1376 werd een grote bres geslagen in de dijken ten oosten van Biervliet. Het Willemietenklooster ging hierbij verloren. Door de stormvloed werd de toegangsgeul van de Honte naar Biervliet herschapen in een binnenzee, de Zuidzee, later ook Dullaert of Braakman genaamd, die lange tijd onaangeroerd bleef. De watermassa werd tegengehouden door de Horst of Heerst, een zandige opduiking in het zuiden en de Waardijk, een opgehoogde weg. Met de Sint-Elisabethsvloed van 1404 gingen langs de rand van Zuidzee alle herwonnen polders opnieuw verloren. Na deze stormvloed werd op bevel van hertog Jan zonder Vrees de bestaande dijk op de ‘heerst’ hersteld en stevig verzwaard. Deze dijk volgde een natuurlijke verhevenheid van de bodem, een smalle pleistocene zandrug die loopt van Bentille naar Boekhoute. Vanaf dan werd zijn naam aan de Graaf Jansdijk gekoppeld die voordien werd aangeduid als Maldegemse Dijk. De oprichting van de oorspronkelijke dijk dateert echter vermoedelijk van kort na de overstromingen van 1375-1376, toen de buitendijken van de polders tot één grote weerdijk werden samengevoegd en verstevigd. Deze dijk werd ingeplant op de grens tussen de zandgrond en de polders. Met deze dijk ontstond een stevige basis waarop weer verschillende stukken van het verdronken land konden teruggewonnen worden.

In de 15de en 16de eeuw werden pogingen ondernomen tot bedijking en herovering van het verdronken land maar de talrijke stormvloeden vertraagden dit herstel. Tijdens de 15de eeuw waren het vooral welgestelde patriciërs uit grote steden als Gent en Brugge die de ontginning van woeste grond als goede beleggingsmogelijkheid zagen en het aanleggen van dijken bevorderden. Rond 1466 werden de Sint-Joris- en Sint-Salvatorspolder ingepolderd met de aanleg van de Langendijk en Noorddijk. Het klooster van de Willemieten stond financieel te zwak om aan de herdijkingen deel te nemen. De inpoldering werd deels uitbesteed aan het klooster Bethlehem te Deinze. Beide polders werden in 1477 doorgestoken om opnieuw bedijkt te worden circa 1500. De Sint-Salvatorspolder kreeg toen de naam Laureinepolder. Bij de inpoldering van de Laureinepolder werd de Spletkreek afgesnoerd van zijn hoofdgeul.

In de 16de eeuw deed vooral de invloed van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) zich voelen. De talrijke militaire inundaties zorgden ervoor dat vrijwel de hele streek weer onder water kwam te staan. Met het doorsteken van de dijken van het Zwin ontstond het ‘Coxyde Gat’ dat zich verder vertakte in verschillende enorme stroomgeulen van waaruit het land opnieuw werd overslibd. Op de kaart van Suly (1716) Op een kaart uit circa 1600 is te zien dat er nabij de Oesterput op de Vrije Dijk een redoute was opgericht. Dit fort maakte dele uit van een indrukwekkende verzameling forten en linies in de grensstreek (Staats-Spaanse linies), door de Spanjaarden opgericht om de veroverde gebieden te behouden. Waarschijnlijk ging het om eenvoudige aarden versterkingen die deel uitmaakten van een linie of als observatiepost fungeerden. De strategische ligging vlakbij de getijdengeul bevestigt dit.

Het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) luidde de regeerperiode in van de aartshertogen Albrecht en Isabella en betekende een rustperiode waarin de herbedijking werd opgestart. De onder water gezette polders werden terug drooggelegd, ditmaal volgens een totaal nieuw patroon van dijken en wegen. De Isabellapolder dankt haar naam aan de landvoogdes onder wiens voogdij de streek gespaard bleef van overstromingen. Toen Aartshertog Albrecht in 1621 kinderloos stierf kwam er echter een eind aan het Twaalfjarig bestand en dus ook aan de vrede in de polders. Pas met het Verdrag van Munster in 1648 kwam een einde aan de oorlogsperiode en konden grote stukken verdronken land teruggewonnen worden. Het onder overstromingssedimenten begraven landschap werd herbedijkt volgens een geheel afwijkend polderpatroon, waarin nauwelijks sporen van het oude landschap te herkennen zijn. Het zijn voornamelijk deze inpolderingen uit de 17de en 18de eeuw die het huidige geüniformeerd landschap hebben doen ontstaan. Het Nieuwland kende een systematische ontginning in grote en regelmatige kavels. De bewoning bleef schaars en beperkt tot de dorpskernen en dijken.

Het 18de-eeuwse landschap zoals voorgesteld op de kaarten van Suly (1716), Hattinga (1745) en de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) toont de Sint-Jorispolder en de aangrenzende Laureinepolder als een open akkercomplex met enkele geïsoleerde ontginningskernen tegen de dijk. Graslanden beperkten zich tot de verlande kreekrestanten en een binnendijkse strook langs de Langendijk. De Laureinepolder zelf werd doorsneden door een grote geul, de Oesterput, waarvan de instroom afgesloten was door een grensdijk uit 1664. De geul vormde een grote open waterplas die zich vertakte in een oostelijke en westelijke geul waarvan de laatste doorliep tot voorbij de kleine bewoningscluster ‘Steenschure’. De oostelijke uitloper leeft voort in de Spletkreek, de westelijke geul verdween met de aanleg van het Leopoldkanaal. Op de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) lagen tegen de Noorddijk restanten van enkele noord-zuid-gerichte geulen, deels open water, deels moerassig grasland. Via sluizen werd de waterafvoer binnen de polders geregeld. De bebouwing was lineair ingeplant langs de Graaf Jansdijk met tuinpercelen die zich repelsgewijs uitstrekten tot in de polder. Deze vaak met hagen en/of houtkanten omzoomde percelen contrasteerden duidelijk met de grote blokvormige kavels die in de polder domineerden. In de polder bleef het wegennetwerk beperkt tot een aantal met bomen afgeboorde grote wegen. Tegen de Laureinepolder grensde het gehucht Waterdijk, een concentratie woningen langs het verlengde van de Graaf Jansdijk.

Nog in de 18de en 19de eeuw werden de polders om strategische redenen onder water gezet. Ook de onafhankelijkheid ging opnieuw gepaard met overstromingen uit militaire overwegingen. Op de 19de-eeuwse topografische kaarten zijn de kreekrestanten markant aanwezig als zones met open water, al dan niet vergezeld van stroken nat grasland. De Oesterput met zijn uitloper de Spletkreek vertakte zich verder in smallere sloten. De westelijke uitloper was onderbroken; een oost-west gerichte kreek herinnerde nog aan de vroegere stroomrichting van de geulen. De bewoning in de polder bleef beperkt tot de gehuchtjes langs de hoofddijk (Vogelzang, Schare, Waterdijk, Maagd van Gent) en de enkele verspreide boerderijen, ook op de dijken geënt of via de dijken bereikbaar. Op het kruispunt van de Blekersdijk, Barbarapolderdijk en de dijk van de Laureinepolder, ook wel het ‘Muizenhol’ genaamd, lag het cabaret ‘In den Drijpikkel’ of ‘In de Drie Wegen’. Rondom de Oesterput in de Laureinepolder was bewoning nagenoeg volledig afwezig maar geconcentreerd langs de dijken. In de polder was wel een strak wegennet aanwezig wat getuigt van de planmatige inrichting van de polder. Midden 19de eeuw werd ook het eerste deel van het Leopoldkanaal tot aan de Oesterput gerealiseerd dat grotendeels de lijn van de oost-west gerichte kreek volgt. De overige kreekrestanten geraakten verland zodat ze enkel nog herkenbaar waren aan de morfologie van de stroken nat grasland midden in de uitgestrekte akkers. Ook de Oesterput transformeerde tot moerassig gebied. In de loop van de 19de eeuw was er een geleidelijke toename van het aantal weidepercelen ten opzichte van akkers, vooral in de westelijke helft van de Sint-Jorispolder.

Vanaf de 20ste eeuw echter kende het aandeel grasland weer een terugval zodat akkerland het belangrijkste grondgebruik in de polder bleef. Met de vervollediging van het Leopoldkanaal werd de Oesterput herleid tot een smalle sloot en in twee gesneden, enkel de Spletkreek in het verlengde herinnerde nog aan de vroegere instroomgeul. De polder zelf werd meer toegankelijk gemaakt via kleinere wegen die vertrekken vanaf de hoofddijken. Gedurende beide wereldoorlogen werden weerom omwille van strategische redenen heel wat polders onder water gezet. Na de Tweede Wereldoorlog kwam de schaalvergroting van de landbouw opzetten; oude patronen verdwenen, oude dijken werden afgegraven om plaats te maken voor grote percelen. De kenmerkende graslandpercelen langs de voormalige kreken en geulen werden mee opgenomen in het akkerareaal. Ter hoogte van de Maagd van Gent werd in de jaren 1960 gestart met de inrichting van laagstamboomgaarden.

De huidige polders behoren tot het Nieuwland. Het onderscheid tussen Nieuwland en Oudland manifesteert zich duidelijk in grondgebruik en landinrichting. Het Oudland omvat de polders die reeds voor 1200 werden ingedijkt en gekenmerkt worden door een onregelmatig reliëf en percelering, kronkelende wegen en sloten. Hier overheerst een halfopen landschapsbeeld met een afwisseling van akker- en weiland. Het landschap van de Nieuwlandpolder daarentegen is zeer vlak met een microreliëf gevormd tijdens de opslibbing. Het patroon van wegen en dijken heeft nog maar weinig gemeen met het middeleeuwse onderliggende dekzandlandschap. Het gebied ligt op de bodemkundige grens tussen de vochtige klei- en zandleemgronden in de polders en de zandgronden ten zuiden van de Graaf Jansdijk. Het studiegebied is vandaag een overwegend vlak en open polderlandschap met uitzondering van de dekzandruggen waarop de bewoning is ingeplant. Het open zicht in de polders wordt enkel onderbroken door de dijksequentie die de akkers beveiligt. De geringe niveauverschillen worden veroorzaakt door de kreekrestanten die lager liggen dan het omringende polderland en zorgen voor een microreliëf. De polders bestaan overwegend uit zandleemgronden en nattere kleigronden die bijna volledig in gebruik zijn als grootschalig akkerland, met uitzondering van de zandige en hoger gelegen kreekoevergronden en de verlande stroomgeulen die omwille van het hoge vochtgehalte werden ingericht als grasland. Vooral in de zuidelijke helft van de polder, in het verlengde van de bewoning haaks op de Graaf Jansdijk, liggen meerdere percelen weiland die de dominantie van de akkers doorbreken. In de depressies van deze weilanden groeien vochtminnende soorten zoals ruwe bies en zeebies. Op verschillende locaties in de omgeving van de rijksgrens liggen laagstamboomgaarden ingeplant. In het noordwesten van de Sint-Jorispolder heeft deze activiteit een grootschalig karakter aangenomen en is er sprake van een zone die zich uitstrekt vanaf de Legemeersbeek tot tegen de Langendijk. Ook ten noorden van de Notelaarbrug is een groot gebied op gelijkaardige wijze ingericht.

De afwatering wordt verzorgd door de poldersloten en brakke kreken die uiteindelijk lozen in het Leopoldkanaal. Het kanaal ontvangt echter ook water van het zuidelijke zandgebied via de Spletkreek en de Isabellawatering. Hier en daar zijn nog sluizen bewaard zoals vlakbij hoeve Kerkenhofstede. Het Leopoldkanaal werd na de Belgische onafhankelijkheid aangelegd in de periode 1843-1854 en staat in verbinding met de Noordzee in het westen en de Braakman in het oosten. Het kanaal diende als eerste verdedigingslijn voor het geval de Hollanders de dijken zouden doorsteken en het water hierlangs kon afgevoerd worden. Aanvankelijk gebeurde de verbinding met de Braakman via een natuurlijke kreek, de Oesterput. Door toenemende verzanding tijdens het interbellum werd besloten om het Leopoldkanaal te verlengen. De Oesterput werd opgegeven als lozingspunt en verdween geleidelijk aan uit het landschap. Het kanaal wordt gekenmerkt door hoge dijken met telkens een rij populieren en is landschappelijk een sterk oriënterend element met vergezichten langs beide oevers. Het meest oostelijk gelegen deel van het Leopoldkanaal werd gegraven in 1938. Hier ligt over het kanaal de Notelaarsbrug. Het gaat om een stalen vakwerkbrug of Baileybrug uit 1949. Ook de Oesterputbrug is een voorbeeld van een Baileybrug, genoemd naar de Britse ingenieur D.C. Bailey. Dit type brug werd ontwikkeld voor militaire doeleinden en vaak tijdens en na de Tweede Wereldoorlog als noodbrug gebouwd.

De percelering is zeer planmatig; ze bestaat uit grote vierkante en rechthoekige blokken afgewisseld met stroken. De percelen zijn meestal door grachten begrensd en verder opgesplitst in smalle repels. De percelen zijn geënt op de dijken en de paar wegen in de polder. Langs beide zijden van het Leopoldkanaal bestaat de percelering uit verbanden van gelijkgerichte stroken zoals in het Meetjesland. Een strook met repelpercelering langs de Graaf Jansdijk vormt een overgangszone tussen het gesloten landschap van het Meetjesland en de polders. De rest van het gebied vertoont een combinatie van regelmatige en onregelmatige blokken en stroken. Zowel grote als kleine percelen komen er voor, maar de perceelsgrootte wijst hier duidelijk op een schaalvergroting die zich doorzet ten noorden van het krekengebied in de zeekleilandschappen. In de loop van de 20ste eeuw zorgden ruilverkaveling en het op grote schaal invoeren van buizendrainage voor een wijziging in het perceleringspatroon. Veel greppels en sloten tussen de repelpercelen werden genivelleerd zodat grote percelen ontstonden. Een aantal sloten is nog als microdepressie zichtbaar in het huidige landschap maar in de meest noordelijk gelegen polders zijn er geen sporen meer overgebleven van het bedolven perceleringspatroon. In het westelijke deel vertoont de percelering verwantschap met die in de dekzandlandschappen door het voorkomen van een regelmatig patroon van gelijk gerichte stroken. Dit wordt echter afgewisseld met kleine regelmatige percelen in blokverband. De huidige percelering in de Sint-Joris- en Laureinepolder dateert vermoedelijk uit de 12de-13de eeuw wat betekent dat het perceleringspatroon van voor de overstromingen bij de herbedijking grotendeels werd overgenomen.

In de zone door de Noorddijk, Langendijk en Graaf Jansdijk omsloten komen verschillende kreekrestanten voor die getuigen van overstromingsperiodes voor de definitieve inpoldering van het gebied. Het gaat om drie kleine getijdengeulen die door de aanleg van de Noorddijk afgesloten werden van hun hoofdgeul, de Oesterput. De oorspronkelijke getijdengeulen zijn steeds verder verland en dichtgeslibd zodat nu enkel nog een sloot overblijft. De morfologie van de kreken in het huidige polderlandschap is vaak nog waar te nemen aan de hand van het microreliëf in de graslandcomplexen. De natuurlijke taluds langs deze graslanden herinneren aan de voormalige kreekgeulen. Het gaat meestal om soortenarme graslanden die dikwijls moerassig zijn en ontwateren naar het noorden, naar het Leopoldkanaal. Ze worden gekenmerkt door veelal verruigde rietvegetaties met o.a. rietgras en grote lisdodde. In bepaalde depressies is de zilte invloed van de zoute onderlaag merkbaar aan het voorkomen van soorten zoals zulte en zilte schijnspurrie. Door het contrast in grondgebruik met de omliggende uitgestrekte akkers blijven deze voormalige doorslagkreken toch zichtbaar in het landschap.

Op basis van luchtfotografische prospecties werden in de Laureinepolder nog een aantal geulrelicten gelokaliseerd tegen de noordelijke grens. Deze geulen zijn echter volledig opgevuld en niet meer waarneembaar in het huidige reliëf. Waar de kreekrestanten nog open water hebben, wordt dit gekenmerkt door een zoet karakter. Het centrale deel is het natst (zilverschoongrasland) terwijl het naar de randen toe droger (kamgrasland) wordt, telkens met typische plantensoorten. De diverse ecologische overgangssituaties dragen bij tot een hoge biologische diversiteit op een relatief geringe oppervlakte. Naast voor de streekeigen flora zijn de kreekrestanten ook bijzonder waardevol als broed- en foerageergebied voor vogels en staan ze ingekleurd als Europees Vogel- en Habitatrichtlijngebied. De Spletkreek heeft nog open water en brede rietkragen. Aansluitend liggen reliëfrijke graslanden met gradiënten in bodemtypes en vochtgehalte. De graslanden worden hier echter intensief begraasd.

De kreken, verlande kreekarmen en zelfs de fijnste vertakkingen verlopen opvallend rechtlijnig en hoekig. Wat ook opvalt is de evenwijdigheid en de onderlinge regelmatige afstand tussen de kreekrestanten. Dit verloop is onnatuurlijk en suggereert een antropogene invloed, wat bevestigd wordt door vergelijkend onderzoek van detailkaarten uit de 17de eeuw en de kaart van het Brugse Vrije van Pieter Pourbus uit 1571. Het noordelijke gebied was oorspronkelijk een dekzandgebied dat reeds ontgonnen was en van een grachten- en wegenstelsel voorzien, toen het door overstromingen tot poldergebied werd omgevormd. Het overstromingswater volgde het bestaand tracé van wegen en grachten. De watergangen werden door het instromende water geërodeerd en verbreed, waardoor de wegen die naast die watergangen liepen uiteindelijk verdwenen. Dit verklaart het hoekige verloop van de kreken in dit gebied die hetzelfde patroon hebben als het vroegere wegennet. Zo valt de huidige Cleylantsgeul ten westen van de Noorddijk samen met de loop van de middeleeuwse ‘Cleylantsweg’ die de scheiding vormde tussen het Brugse Vrije en de Vier Ambachten. De oriëntatie van de kreekrestanten verraadt hun vroegere stroomrichting en vertelt door welke overstromingen ze gevormd werden. De kreken in het studiegebied hebben vooral een noordoost-zuidwest richting wat impliceert dat ze gevormd werden bij de overstromingen in de 14de en 15de eeuw. Langs een doorbraak ten oosten van Biervliet overspoelde het water van de Honte toen in zuidwestelijke richting het binnenland. De instroom gebeurde via de Oesterput die in verbinding stond met de Braakman. Vanuit de Oesterput vertrok een grote geul westwaarts die zich verder opsplitste in meerdere zijtakken die zuidwaarts het poldergebied instroomden. Met de aanleg van de Noorddijk werden deze zijtakken van de bron afgesneden. De Oesterput en de Spletkreek vormden oorspronkelijk één getijdengeul die werd doorsneden met de aanleg van het Leopoldkanaal. De Oesterput zelf werd afgesloten door de Vrije Dijk die de rijksgrens met Nederland zou vormen.

Het polderlandschap wordt naast de kreken nog sterker getypeerd door het dijkenpatroon dat sinds de laatste inpoldering grotendeels ongewijzigd is gebleven. Het merendeel van de dijken wordt gemarkeerd door populierenrijen en de dijken zelf worden deels begraasd. In het zuiden wordt het gebied begrensd door de Graaf Jansdijk, die tevens de zuidelijk grens van dit relictlandschap uitmaakt. Deze dijk liep aanvankelijk van Knokke naar Sas van Gent maar is op vele plaatsen geheel of gedeeltelijk verdwenen. In het gebied is de dijk wel vrij goed bewaard, de weg naar Boekhoute loopt op of naast de dijk. Vooral ter hoogte van het gehucht Schare is de dijk nog goed herkenbaar in het wegtracé en het omliggende landschap. Veel van de opgaande beplanting langs de dijk is echter verdwenen. Tegen het midden van de 19de eeuw ontwikkelde zich langs de dijk een stelsel van boven- en benedendijkse wegen. Deze oorspronkelijk onverharde wegen waren op verschillende plaatsen met elkaar verbonden door zogenaamde aprils die schuin op de dijktaluds liepen. Dit stelsel van parallelle wegen is vandaag nog deels bewaard gebleven in het huidige landschap. Ter hoogte van Schare bevinden zich in privétuinen nog restanten van kasseiwegen.

De Graaf Jansdijk heeft nog steeds een determinerende invloed op het huidige landschap en vormt een natuurlijke grens tussen het relatief nieuwe polderlandschap met kleigronden en brak water ten noorden en het houtland met zandgronden en zoet water ten zuiden. De dijk zelf werd opgericht op een pleistocene dekzandrug wat zich nog vertaalt in de aanwezigheid van zandminnende flora. Vermits de dijken vaak opgericht werden met kalkrijk zand of klei gewonnen in de buitendijkse schorren, zorgt dit ook voor een typische dijkflora die kenmerkend is voor een kalkrijke bodem. Vooral de Noorddijk en aansluitend de Langedijk worden ten gevolge van de aanwezige kalk en de zuidelijke oriëntatie gekenmerkt door een aantal speciale plantensoorten. Op deze dijk komen zowel struweelvegetaties als kruidenrijke begroeiingen voor met o.a. duizendblad, grote ratelaar, fijne ooievaarsbek en wilde marjolein. Op de Noorddijk is olmenopslag bewaard als relict van de oorspronkelijke beplanting langs de dijken.

De bewoning wordt gekenmerkt door historische rijnederzettingen. Zoals uit de historische kaarten blijkt, ontwikkelden zich op en langs de dijken kleine gehuchten zoals Schare en Waterdijk. Het meer westelijk gelegen gehucht Landsdijk is een duidelijk voorbeeld van een cluster huizen langs de Graaf Jansdijk die vooral met de sterke bevolkingsgroei in de 19de eeuw tot een druk bewoond poldergehucht uitgroeide. Op en langs de dijken is nog een aantal dijkhuisjes bewaard. De meeste van deze arbeidershuisjes dateren uit de 19de eeuw en worden gekenmerkt door een witte gevel. Op het kruispunt met de Noorddijk ligt een derde voorbeeld van een dijkhuisje, voorheen herberg De Vier Wegen, nu ingericht als restaurant Het Spoor. Hoewel veel van deze typische huisjes later verbouwd en vergroot werden, zijn langs de verschillende dijken in het gebied nog tamelijk veel van deze huizen herkenbaar gebleven, vooral qua volume en inplanting.

Langs de Vrije Dijk, op de grens met Nederland ligt het gehucht Maagd van Gent. De naam verwijst naar een voormalige houten korenwindmolen (Maagd van Gent) op de hoek met de Barbabarpolderdijk. Deze werd afgebroken in 1914. Een dijkhuisje deed vroeger dienst als afspanning aan de grensovergang. Ten zuiden van de dijk lag oorspronkelijk de Hoeve De Millano, een boerenhuis met oude kern dat in de loop van de 20ste eeuw echter werd verbouwd. De bebouwing langs de dijk heeft een overwegend landelijk karakter met nog kenmerken van de oorspronkelijke dijkhuisjes en boerenhuizen.

De bewoning in de polders blijft grotendeels beperkt tot de typische dijkdorpen langs de Graaf Jansdijk en Langendijk. Door deze historische continuïteit qua inplanting van bebouwing heeft het poldergebied zijn open karakter weten te behouden. In de polder zelf liggen enkele geïsoleerde hoeves die verantwoordelijk waren voor de ontginning van dit gebied. Kenmerkend is de losse bouworde en de aanwezigheid van grote schuren. Langs de Noorddijk ligt diep in de polder een hoeve met bewaard boerenhuis uit ca. 1882. Het bakstenen boerenhuis is met de voorgevel naar het zuiden gericht en is toegankelijk via een oprit vanuit Schare, een deel van de Graaf Jansdijk. Vlakbij het gehucht Schare ligt ten noorden van de dijk ook een hoevecomplex uit eind 18de-begin 19de eeuw. Haaks op het bakstenen woonhuis staat een grote dwarsschuur deels uit houten beplanking en oorspronkelijk met strobedekking. Net ten noorden van het Leopoldkanaal ligt het volledig verbouwde hoevecomplex Kerkenhofstede. Van de oude hoevegebouwen bleef enkel de kern van het boerenhuis bewaard. De oorspronkelijke hoeve werd vermoedelijk gebouwd in de onmiddellijke omgeving van het klooster der Willemieten. Ter hoogte van de Stenenschuurbrug lag op de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) reeds een gelijknamige hoeve. De wijk Stenen Schuur dateert vermoedelijk uit de 13de-14de eeuw toen een schuur in baksteen eerder uitzonderlijk was, pas na 1500 werd dit meer gemeengoed. Veel kloosters hadden toen een uithof waar de oogsten werden opgeslagen; de Stenenschuur was zo een uithof van het Willemietenklooster.

Op talrijke locaties zijn wijdse zichten mogelijk op de omringende polders en het geheel van kreken en dijken. De kerktorens van de polderdorpen van o.a. Landsdijk en Boekhoute springen sterk in het oog in het overwegend vlakke landschap en vormen belangrijke oriëntatiepunten. Waardevolle zichtlocaties zijn de dijken zoals de Noorddijk en Langendijk maar ook straten zoals Schare en de Sint-Jorispolderstraat.

  • Informatie verkregen van Koen De Groote, Erfgoedconsulent Archeologie, Onroerend Erfgoed Brussel (2013).
  • Informatie verkregen van Frieda Bogemans m.b.t. fysische geografie (2012)
  • Informatie verkregen van Kathleen Lanclus, Erfgoedconsulent Bouwkundig erfgoed, Onroerend Erfgoed Gent (2012).
  • Informatie verkregen van Wouter Deventer Erfgoedconsulent Landschappen, Gent (2012).
  • Informatie verkregen van Wim Slabbaert, ANB (2012).
  • Informatie verkregen van Ralph Maréchal, Landschapsanimator, Regionaal Landschap Meetjesland (2011-2012).
  • De Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden van Jozef Jean François de Ferraris, opgesteld tussen 1770-1778, schaal 1:11.520. Koninklijke Bibliotheek van België, http://www.kbr.be/collections/cart_plan/ferraris/ferraris_nl.html.
  • Gereduceerde Kadasterkaart van België, Dépôt de la Guerre, uitgegeven tussen 1845-1855, schaal 1:20000
  • Topografische kaart van België, Philippe Vandermaelen, uitgegeven tussen 1846-1854, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Krijgsdepot: Eerste editie uitgegeven tussen 1865-1880, schaal 1:20.000. Herziening, Militair Cartografisch Instituut: tweede uitgave, 1880-1884, derde uitgave 1889-1900 en herziening derde uitgave 1900-1930, schaal 1:20.000. (Lemoine-Isabeau, 1988)
  • Kaart van België, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven tussen 1928-1950, schaal 1:20.000.
  • Kaart van België, Militair Geografisch Instituut, uitgegeven tussen 1949-1970, schaal 1:25.000.
  • AUGUSTYN B. & THOEN E. 1987: Van veen tot bos. Krachtlijnen van de landschapsevolutie van het Noordvlaamse meetjesland van de 12de tot de 19de eeuw, Historisch-Geografisch Tijdschrift 5, 3, 97-112.
  • BOOGAERTS S. 1998: De kreken van het Meetjesland, Natuurreservaten 20 , 2, 4-9.
  • CHERRETE B. & LEHOUCK A. 2006: Sint-Laureins - Sint-Jan-in-Eremo: Middeleeuwse grachten nabij de Boerekreek, Monumentenzorg en cultuurpatrimonium. Jaarverslag van de Provincie Oost-Vlaanderen 2005, 183-186.
  • DECLEER K. (red.) 2007: Europees beschermde natuur in Vlaanderen en het Belgisch deel van de Noordzee. Habitattypen. Dier- en plantensoorten , Mededelingen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
  • DE HOON A. 1855: Mémoire sur les polders de la rive gauche de l'Escaut et dur littoral Belge , Brussel.
  • DE MEIRSMAN R. s.d.: Beschermingsdossier Graaf Jansdijk , P.C.M.L.-archief, Gent.
  • DE MUYNCK M. 1976: Het bedolven kultuurlandschap in de polders. Een rekonstruktie uitgaande van luchtfoto's toegepast op de Oost-Vlaamse en enkele Zeeuws-Vlaamse polders, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, UGent.
  • DE POTTER F. & BROECKAERT J. 1870-1872: Geschiedenis van de Gemeenten der Provincie Oost-Vlaanderen. Arrondissement Eeklo. Deel 1, Gent.
  • DHANENS E. 1956: Inventaris van het Kunstpatrimonium. Kanton Kaprijke, Gent.
  • ENGLISH M. 1960: Sint-Jan-in-Eremo, Appeltjes van het Meetjesland 11, 152-174.
  • GOETHALS K. 1998: Architecturale en constructieve typologie van historische boerderijen uit het Meetjesland, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, UGent.
  • GOYYSCHALK M.K.E. 1955-1958: Historische geografie van Westelijk Zeeuws-Vlaanderen, Assen.
  • HAVERBEKE J. 2010: Bijdrage tot de toponymie van de Meetjeslandse polderdorpen, Onuitgegeven masterproef, UGent.
  • HOFKENS E. & ROOSENS I. (eds.) 2001: Nieuwe impulsen voor de landschapszorg: De landschapsatlas, baken voor een verruimd beleid, Monumenten en Landschappen. Cahier 5, Brussel.
  • JONGEPIER J., SOENS T., THOEN E., VAN EETVELDE V., CROMBE Ph. & BATS M. 2011: The brown gold: a reappraisal of medieval peat marshes in Northern Flanders, Water History 3, 73-93.
  • KERRINCKX H., MARIUS C. & RAMBAUT A. 1995: Project Grensoverschrijdend Krekengebied. Deel 1-2, Gent.
  • KUIJKEN E., STIEPERARE H. & HOFFMAN M. 1986: Biologische Waarderingskaart van België. Verklarende tekst bij kaartbladen 5 en 13, Brugge.
  • LOOTENS-DE MUNCK L. 1976: Het krekenpatroon in de Oostvlaamse en Zeeuws-Vlaamse polders, De Aardrijkskunde 4, 285-291.
  • NATUUR EN LANDSCHAP MEETJESLAND 1995: Het Meetjesland Natuurlijk, Eeklo.
  • PROVINCIE OOST-VLAANDEREN 2005: Natuurverbindingsgebieden in het Meetjeslands Krekengebied, Gent.
  • SLABBAERT W. 1995: Mutanten en Meetjeslandse kreken, Euglena 14, 1, 29-32.
  • SLABBAERT W. 1998: Polderdijken, Wielewaal 64, 3, 92-94.
  • STOCKMAN L. 1990: De eerste en tweede kerk van Sint-Margriete, Appeltjes van het Meetjesland 41, 105-109.
  • SYS C. & VANDENHOUDT H. 1974: Bodemkaart van België. Verklarende tekst bij het kaartblad Eeklo 24E, Gent.
  • THOEN E. & AUGUSTYN B. 1987: Van veen tot bos. Krachtlijnen van de landschapsevolutie van het Noordvlaamse Meetjesland van de 12de tot de 19de eeuw, Historisch-Geografisch Tijdschrift 5, 3, 97-112.
  • VAN CRAENEBROECK W. 1991: Eenheid in verscheidenheid. Watertorens in België, Brussel.
  • VAN DEN BERG A. 2002: De botanische betekenis van polderdijken in het Meetjeslandse krekengebied, Wageningen Universiteit.
  • VAN DER HERTEN B. (red.) 1998: Het Brugse Vrije in Beeld. Facsimile-uitgave van de Grote Kaart geschilderd door Pieter Pourbus (1571) en gekopieerd door Pieter Claeissens (1601) , Leuven.
  • VAN KERCKVOORDE A. & DECLEER K. 2009: Verkennende ecologische gebiedsvisie voor het Leopoldkanaal en omgeving, Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 36, Brussel.
  • VERHOEVE A. & VERBRUGGEN C. 2006: Het meetjesland. Bodem en landschap in historisch perspectief, Belgisch Tijdschrift voor Geografie 3, 205-218.
  • VERSTRAETE D. 1957: Geteisterde dorpen in het noorden van het Meetjesland, Appeltjes van het Meetjesland 8, 77-107.
  • VERSTRAETE D. 1965: Een paalkwestie in de omgeving van Sint-Margriete, Appeltjes van het Meetjesland 16, 66-81.
  • VERSTRAETE D. 1982: Historische verkenningen in het Meetjesland, Maldegem.
  • WARIE R. & DE VOGELAERE F. 1972: Verslag mbt eventuele rangschikking van het kerkje Sint-Johannes-Baptist, Gent.

Auteurs: Verdurmen, Inge
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Scheldepolders rond de Oesterput met overgang naar de zandstreek [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/300287 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.