Teksten van Damse Vaart en tweelingkanalen Schipdonk- en Leopoldkanaal met omgevende polders nabij Dudzele, Oostkerke en Hoeke, Fort van Beieren en kreken van Lapscheure

https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/300500

Damse Vaart en tweelingkanalen Schipdonk- en Leopoldkanaal met omgevende polders nabij Dudzele, Oostkerke en Hoeke, Fort van Beieren en kreken van Lapscheure ()

Dit gebied, 4.844 ha groot, bevindt zich in de kustpolders ten noordoosten van Brugge, aan weerszijden van de Damse Vaart. Het omvat het typische landschap van de Oostkustpolders langsheen de voormalige Zwingeul en nabij Dudzele, gekenmerkt door vlakke, open tot halfopen agrarische landschappen doorsneden door dijken, zoals de Romboutswervedijk, de Krinkeldijk, de Mostaertdijk (voorheen Greveningedijk), de Oude Sluissedijk, de Zuiddijk, de Branddijk en de Sint-Pietersdijk en kanalen, zoals de Lieve, de Damse Vaart en het Schipdonk- en Leopoldkanaal, die in vele gevallen geaccentueerd worden door opgaande bomenrijen, soms aangevuld met knotbomen en struwelen.

In het gebied komt een hoge concentratie zilte poldergraslanden met microreliëf voor met daarnaast ook talrijke grachtjes en sloten met rietkragen, waarvan enkele gerelateerd zijn aan dode kreeksystemen zoals het Lapscheurse Gat, de Zevengemete en Platte Kreek, het Rietgeleed en de Verloren Kreek, de Stampershoekbeek en de restanten van de voormalige Zwingeul. De graslandkernen worden afgewisseld met verspreid gelegen akkerlanden. Diverse, vaak kunstmatige ontwateringsgrachten zoals de Ronselarebeek, de Moerader, de Hoekevaart, het Zuid-over-de-Lieve-Geleed, de Hoge Watering en de Edebeek staan in voor de complexe afwatering van het gebied, beheerd door wateringen.

In de polderdorpen Dudzele, Oostkerke, Hoeke en Lapscheure komt, naast parochiekerken, lokaal nog typische dorpsbebouwing voor, terwijl in het uitgestrekte open ruimtegebied talrijke historische hoeven, sommige met walgracht, worden aangetroffen. Enkele bewoningskernen zijn verdwenen zoals de voormalige Zwinhavens van Monnikerede en Hoeke of zijn verplaatst zoals Lapscheure, terwijl Dudzele naast de huidige parochiekerk een opvallende torenruïne van een voormalige kerk bezit. Ook bewaarde en vervaagde vestingwerken zijn talrijk aanwezig in het gebied, met als meest opvallende structuren de stadskern van Damme en het Fort van Beieren, en daarnaast ook enkele voormalige redoutes en forten langs de Damse Vaart en een deel van de Cantelmolinie met restanten van aarden wallen, grachten, bastions en redans alsook een hoornwerk.

Fysische geografie

De laatste ijstijd eindige zo’n 11.000 jaar geleden. De laatste fase van deze ijstijd, het Weichseliaan, werd gekenmerkt door een extreem koud klimaat. Doordat de ijskappen een enorme hoeveelheid water ophielden, werd deze periode gekenmerkt door een grote droogte. De zeespiegel was dermate gedaald dat delen van het Kanaal en de Noordzee herschapen waren in een grote zandvlakte. Het einde van de ijstijd betekende een geleidelijke opwarming van onze streken en luidde een nieuw geologisch tijdperk in dat tot vandaag de dag duurt, het Holoceen. Algemeen deed er zich een zeespiegelstijging voor die belangrijke veranderingen (geleidelijke vernatting) teweeg bracht in de kustgebieden. Onder invloed van die zeespiegelstijging evolueerde de natte en laaggelegen (zandige) kustvlakte tot een dicht moerasbos, dat geleidelijk aan veranderde in een veenmoeras. Dit resulteerde na verloop van tijd in een vaak metersdik veenpakket in de bodem, een opeenstapeling van niet-afgebroken plantenmateriaal. De mariene invloed reikte aanvankelijk nog niet tot de huidige kustpolders, omdat de kustlijn zich nog te ver van de huidige bevond. De zeespiegel bleef echter voortdurend en geleidelijk aan stijgen, waardoor de druk op het binnenland toenam. In de loop van het laatste millennium vóór Christus drong de zee via getijdengeulen binnen in het veenmoeras. Dit veroorzaakte een domino-effect aan gevolgen. Zo kwam de veengroei abrupt ten einde door het plotse binnendringen van zout water en hadden de getijdengeulen een drainerend effect, wat een inklinking van het veenmoeras veroorzaakte. Hierdoor kon de zee nog meer binnendringen in het verlaagde binnenland, met meer en breder vertakte getijdegeulen. Na enkele eeuwen was de kustvlakte veranderd in een instabiel slikken- en schorrenlandschap, waarvan grote delen periodiek onder water kwamen te staan.

Cultuurhistorisch landschap

Toch was het slikken- en schorrenlandschap minder ontoegankelijk dan lange tijd werd aangenomen. In navolging van archeologische waarnemingen in onze buurlanden werden de afgelopen jaren ook in Vlaanderen op verschillende plaatsen sporen aangesneden die dateren uit de ijzertijd en de Romeinse tijd. Hieruit blijkt dat de mens deze kustvlakte bewoonde en economisch exploiteerde (ontginning van veen, zout, graasweide en verbinding met zee) en dat ze toen reeds dijken bouwden om hun woonsten te verdedigen tegen overstroming. In Oostkerke bijvoorbeeld werden bij archeologische prospectie op verschillende plaatsen Romeinse sporen aangetroffen.

In de Laat-Romeinse tijd, 4de-5de eeuw na Christus, leek de mariene invloed dermate te zijn toegenomen dat de kustvlakte zo goed als ontoegankelijk werd voor structurele bewoning. Sommige onderzoekers menen dat er een verband is tussen deze toename van de getijdenwerking en een intensieve Romeinse veenexploitatie, die de verlaging van het landschap in de hand werkte, maar hierover zijn nog weinig data voorhanden. Door de getijdenwerking werd niet alleen periodiek zout water aangevoerd, maar eveneens grote hoeveelheden kleiige en zandige sedimenten. Hierdoor werden de veenlagen en oude bewoningssites bedekt met een afzettingspakket van enkele meters dik. Dit impliceerde echter ook dat het schorrengebied geleidelijk aan voldoende hoog opslibde en toegankelijk werd.

Zo blijkt uit archeologische opgravingen dat grote delen van de kustvlakte reeds vanaf de 8ste eeuw bewoond waren en dat tal van grote getijdengeulen op dat moment reeds zo goed als volledig dichtgeslibd waren. De middeleeuwse ontginning van de kustvlakte ging dan ook aanvankelijk niet gepaard met actieve inpoldering, maar wel met het in gebruik nemen van natuurlijk opgeslibd gebied. Wel werden her en der kleine en veelal defensieve dijkjes opgeworpen, die de nederzettingen moesten vrijwaren van watersnood. Bewoningssites werden op lichte verhevenheden opgeworpen.

In het gebied zijn tientallen archeologische sites gekend waar zich vanaf de 10de eeuw bewoning ontwikkelde, veelal onder de vorm van geïsoleerde hoeven of kleine gehuchtjes, die in sommige gevallen uitgroeiden tot dorpskernen, zoals in Oostkerke en de oude kern van Lapscheure nabij de Verloren Kreek. De kustvlakte was in de middeleeuwen echter nog niet volledig afgesloten van de zee. Een aantal geulen bleven tot ver in de middeleeuwen actief en onderhevig aan getijdenwerking, zoals de zogenaamde ‘Sincfal’, een grote zeeboezem tussen Knokke en Cadzand, met geulen en tussenliggende eilandjes.

Het verdwenen plaatsje ‘Michem’ of ‘Mikkem’, tussen Koolkerke en Oostkerke, kan hoogstwaarschijnlijk als een 10de- tot 12de-eeuwse voorhaven geïdentificeerd worden, namelijk op een locatie nabij de oude Zwingeul, waar het getij in de kreek aan invloed verloor en daar naar het oosten draaide. Men kan aannemen dat de mens de Zwingeulen moedwillig in stand hield, in functie van onder meer de afvoer van water en een vaarroute naar zee. Dit bleek evenwel niet steeds even veilig. Zo kende de ‘Sincfal’ in de 11de en 12de eeuw een reeks serieuze stormvloeden, waaronder deze van 1134, die resulteerden in ernstige overstromingen en een grote uitbreiding van de hoofdgeul tot nabij Damme. Deze geul werd later het ‘Zwin’ genoemd en de landwaartse uitbreiding ervan maakte het ontstaan en de ontwikkeling van andere handelsplaatsen als Damme en Monnikerede mogelijk.

Een bijzondere site in het gebied vormt het Kasteel van Oostkerke, waarvan archeologisch onderzoek uitwees dat de vroegste bebouwing, wellicht met een houten en later bakstenen woontoren, teruggaat tot de 10de-11de eeuw. Deze site was aanvankelijk ontsloten door een rechtlijnige weg die verschillende domeingoederen van de heren van Oostkerke ontsloot en vereenzelvigd kan worden met de wegsegmenten van Spegelsweg en Hulsterlo. Deze rechtlijnige structuur staat haaks op de jongere polderdijken en zou teruggaan op één van de oudste drijfwegen in het gebied, voor het eerst vermeld in 1268, waarlangs het vee, hoofdzakelijk schapen, vanuit het binnenland naar de kustvlakte werd gedreven. De weg, vertrekkende vanaf de Antwerpse heerweg bij Sijsele en doorlopend tot in Oostkerke zou ook dienst gedaan hebben als eerste ontginningsas voor de ingebruikname van de polders, op initiatief van de Gentse Sint-Pietersabdij.

Damme ontstond in de tweede helft van de 12de eeuw, aan de dam die het Zwin begrensde. Bodemkundig en archivalisch onderzoek tonen aan dat de ligging van de afsluitdijk van het Zwin samenvalt met het tracé van de huidige Kerkstraat. In de dam werd een grote zeesluis of spui gebouwd, de zogenaamde ‘Speie’, die vanuit het Zwin toegang gaf tot een aanlegkade aan de gekanaliseerde ‘Reie’, een 11de-eeuwse vaarverbinding tussen Brugge en Damme. Zo ontstond Damme op de samenkomst van de Reie en het Zwin, als voorhaven van Brugge. Damme ontwikkelde zich zeer snel tot de belangrijkste havenstad van het graafschap Vlaanderen.

Om het overstromingsgevaar te beperken werden vanaf de 12de eeuw heel wat dijken opgeworpen. Daarbij worden twee types onderscheiden: defensieve dijken die het land moesten beschermen tegen overstromingen en vermijden dat er nog zout/zilt water binnenstroomde, en offensieve dijken waarbij een gebied dat aanvankelijk nog onder getijdenwerking stond, systematisch werd ingepolderd. Om de noordelijk gelegen gronden tussen Damme, Oostkerke en Hoeke te beschermen tegen de zee werden langs de Zwingeul verschillende grote dijken opgeworpen, zoals de Romboutswervedijk en de Krinkeldijk. De Krinkeldijk vormt met het eindpunt van de oorspronkelijke, meer noordwaarts gelegen Bloedlozedijk of Brolozedijk een scherpe hoek, wat de plaatsnaam Hoeke verklaart. Ook de polders ten zuiden van Damme dienden beveiligd te worden tegen overstromingsgevaar. De Branddijk (huidige straatnamen: Bonemstraat - Branddijk – Masschersheule - Damweg) werd vermoedelijk in het laatste kwart van de 12de eeuw aangelegd als defensieve dijk zodat het gebied ten zuiden ervan geen invloed meer ondervond van de getijdenwerking vanuit de Zwingeul. Gedurende de 13de eeuw werd dan de Zuiddijk aangelegd en nog later de Oude Sluissedijk en de Sint-Pietersdijk, die beschouwd worden als offensieve dijken. Al deze middeleeuwse dijken, vaak met een bochtig patroon (confer ook Krinkeldijk), vormden veelal de grenzen van wateringen (voorlopers van huidige polderbesturen) zoals de ‘Watering Romboutswerve’, ‘Watering van s’ Heer Baselis’ en de ‘Kerkwatering van Oostkerke’ en voorts ten noorden van de Zuiddijk de ‘Watering Stampershoek’, ten zuiden de ‘Watering Noord-over-de-Lieve’, ten oosten de ‘Maldegemse polder’ en ten noorden de ‘Grote Nieuwe Polder’. Uitzonderlijk komen langs deze structuren ook wielen voor, als relicten van vroegere dijkdoorbraken, zoals de Meerminneput in Oostkerke.

Het gebied van de Branddijk – Zuiddijk - Oude Sluissedijk wordt ook gekenmerkt door een typische langgerekte percelering, dwars op de dijk en parallel met de straat Hulsterlo, en door diverse hoeven die langs de Zuiddijk ingeplant zijn en die teruggaan op oude sites, herkenbaar op oude kaartdocumenten. Het getuigt in ieder geval van een vrij systematische ontginning van het gebied, wellicht ook op initiatief van de Sint-Pietersabdij.

Het kanaal van het ‘Oude Zwin’ of ‘Kanaal van Sint-Donaas’ of ‘Koolkerkse Vaart’ met vertakking naar de ‘Sluyssche Vaert’ en ‘Zwinnevaart’ (buiten het gebied ook bekend als ‘Eienbroekvaart’ of ‘Pereboomvaart’), met oorspronkelijke ligging langsheen de huidige Koolkerksesteenweg, werd in de 12de eeuw gegraven om Brugge met de zee te verbinden. Hierdoor werd Brugge over Koolkerke en Oostkerke verbonden met een sluis nabij Monnikerede. Ter hoogte van het gehucht ‘Pereboom’ lag een sas. Andere vroeg gegraven watergangen in het gebied zijn de ‘Eivoordebeek’ of ‘Eivoorde Ader’ of ‘Dudzeelse Watergang’ tussen Koolkerke en Dudzele (buiten het gebied ook verbonden met het ‘Lisseweegs Vaartje’ en de site Ter Doest), de ‘Ronselaerse watergang’ of ‘Ronsaardbeek’ of ‘Ronsaer Ader’ tussen Koolkerke en Oostkerke en de ‘Edewatergang’ of ‘Edebeek’ tussen Brugge en Damme en de ‘Maleleie’ tussen Damme en Male (Sint-Kruis). Ook hier, in het westelijke en zuidelijke deel van het gebied, waren wateringen gelegen zoals deze van ‘Groot Reygaertsvliet’ en ‘Romboutswerve’ en ‘van den Broek’ en ‘Moerkerke Zuid-over-de-Lieve’.

Vanaf 1251 startte de stad Gent met de aanleg van de ‘Lieve’ of zogenaamde ‘Ghendtsche Leye’, waardoor een betere en efficiëntere verbinding met de zee kon worden gerealiseerd. Gent kende immers een enorme opgang als handels- en nijverheidsstad, maar ontbrak een goede tolvrije verbinding naar zee. Het oorspronkelijke, door gravin Margaretha van Constantinopel goedgekeurde tracé uit 1251, liep vanaf Gent naar Aardenburg en dan in de uitgediepte loop van de ‘Ede’ naar Sluis. In 1262 - tijdens de aanleg van dit kanaal - werd evenwel beslist om (ook) een verbinding te maken met het Zwin, over Moerkerke. Opvallend zijn de Lievebermen langs dit kanaal, een gemiddeld 77m brede en verhoogde strook die door de stad Gent via grootschalige onteigening werd verworven om een onafhankelijk peilbeheer te kunnen garanderen. Gedurende de middeleeuwen mondde de Lieve ten noorden van de stad Damme uit in het Zwin via een sluis met twee spuien: de Sleckeput of ‘Noordsche Speye’, die uitgaf op het Zwin zelf, en het Sas van de Lieve of ‘Gentsche Speye’, iets stroomopwaarts ervan. Het tussenliggende stukje werd de ‘Gentsche Zoute’ genoemd. Damme werd dus, naast voorhaven van Brugge, ook een voorhaven van Gent en kreeg, door het kanaal van de Lieve, ook een goede verbinding voor binnenschepen naar de Schelde en de Leie.

De aanleg van de Lieve zorgde wel voor een groot afwateringsprobleem in de polders omdat alle polderwaterlopen dwars doorgesneden werden en de waterafvoer vanuit het binnenland naar zee verhinderd werd. Bovendien was er vastgelegd dat de polderwaterlopen niet aangesloten mochten worden op het kanaal. Het waterpeil in de Lieve moest dus onafhankelijk van het gebiedseigen water kunnen beheerd worden. Pas in de 14de eeuw werd een akkoord bereikt om het oppervlaktewater van de waterlopen ten zuiden van de Lieve onder het scheepvaartkanaal door te leiden. Dit gebeurde met een hevelduiker of sifon of zogenaamde ‘conduyt’, die onder de Lieve doorliep. Het water werd via de langsgracht van de Hoge Watering verzameld in de ‘Konduitput’, gelegen naast de boogbrug over het Zuid-over-de-Lieve-Geleed. Toen de Lieve omstreeks 1872 opgevuld raakte, werd het hevelsysteem uitgebroken. In die optiek vormde de Konduitput dus een zeer belangrijk punt voor de waterbeheersing van de polders tussen Brugge en Damme, waar het water via de Hoge Watering en het Zuid-over-de-Lieve-Geleed naar zee kon afgevoerd worden.

Vanaf het einde van de 12de eeuw tot begin 14de eeuw werd het gebied ten zuiden van de Romboutswervedijk en Krinkeldijk (ten oosten van Damme) gradueel ingepolderd. Vanuit de perifere zones schoof men steeds verder op naar de Zwingeul toe, waardoor de Zwingeul steeds smaller werd. In tegenstelling tot de meer defensieve, zeewerende functie in de vorige eeuw, werden grote polders ingedijkt met het oog op landwinning, zo onder meer de Robbe Moreelpolder bij Hoeke en de Namenpolder, de Sint-Jobpolder, de Onze-Lieve-Vrouw-Polder en de Spermaliepolder bij Lapscheure. Bij deze ontginningen werden vele, doorgaans omwalde hoeven gebouwd en nieuwe leengoederen gesticht, onder meer de ‘Hoeve Groot Steentje’, de ‘Hoeve Schottenhof’, het ‘Hoeve Bonem’ en de ‘Hoeve Hof ter Ede’.

De verzanding van de Zwingeul vanaf de 13de eeuw was een serieuze tegenvaller voor de handelsactiviteiten in Damme, gezien de cruciale rol van deze hoofdgeul voor de scheepvaart. Bovendien ontstonden er geleidelijk aan andere Zwinhaventjes zoals Hoeke (circa 1250) en Monnikerede (circa 1280) op de linkeroever van de Zwingeul. Op huidig Nederlands grondgebied volgden op de linkeroever ook nog Sint-Anna-Ter-Muiden of ‘Mude’ (circa 1240) en op de rechteroever Sluis (ca. 1260). Als aanlegplaatsen vormden ze een integraal onderdeel van het Brugse havennetwerk en evolueerden van simpele vissersdorpjes naar voorhavens met stedelijke allures.

Vanaf de 14de tot de 16de eeuw kende Damme een sterke achteruitgang en teloorgang als zeehaven. Het stadsplan van Jacob van Deventer, getekend tussen 1550 en 1565, toont een vervallen stad binnen de middeleeuwse omwalling; veel ruimte binnen de vestingen is niet meer bewoond. Het eertijds welvarende Zwinhaventje Monnikerede werd in de loop van de 16de eeuw verlaten en is vandaag niet meer herkenbaar en quasi volledig verdwenen. Enkel archeologische restanten bleven over.

Vanaf het midden van de 16de eeuw hoopte Brugge opnieuw de verzandingproblemen op te lossen met het delven van een nieuw kanaal tussen Damme en Sluis. Daartoe werd tussen 1548 en 1564 de ‘Verse Vaart’ of ‘Zoete Vaart’ ten westen van het Zwin gegraven. Wegens de enorme verzanding en de te grote lasten op de voorbijgaande schepen, besloot Brugge reeds in 1564-1566 de nieuwe ‘Verse Vaart’ af te dammen bij ‘Bekaf’ (confer Oostkerke, Bekofstraat). Men groef het Oude Zwin weer uit, vanwaar een gekanaliseerd ‘Leugenzwin’ terug aansluiting gaf op de ‘Verse Vaart’ te Monnikerede, die richting Damme werd afgesloten en daar benoemd werd als het zogenaamde ‘Verloren Einde’ of ‘Verloren Rek’. Daardoor had Damme voortaan geen rechtstreekse verbinding meer met de zee tenzij men langs Brugge kon omvaren. De verbinding van Brugge met Sluis, via de ‘Verse Vaart’ en het ‘Oude Zwin’, is duidelijk af te lezen op de kaart van Pieter Pourbus, vervaardigd tussen 1561 en 1571. Deze kaart toont ook heel wat oude hoeven, windmolens en dijken.

De Tachtigjarige oorlog, die in 1568 uitbrak tussen de Noordelijke Nederlanden en Spanje, heeft een grote invloed gehad op het gebied. De Zwinstreek vormde een grensregio waarin tal van militaire conflicten plaatshadden. Daarbij werden vaak zones om strategische redenen onder water gezet. De Noord-Nederlandse troepen staken in 1583 bij Sluis enkele dijken door en het instromende zeewater schuurde een diepe kreek uit die nu nog gekend is als het ‘Lapscheurse Gat’. De oude dorpskern van Lapscheure, gelokaliseerd nabij de Spermaliepolder, ter hoogte van de oostelijke grens van de Zeedijk, werd bij deze overstromingen volledig van de kaart geveegd. Enkel de (deels opgegraven) resten van de middeleeuwse kerk zijn op vandaag herkenbaar gebleven. Men veronderstelt dat rond de kerksite ook archeologische resten van het dorp te vinden zijn. Lapscheure werd nadien opnieuw gesticht, ongeveer twee kilometer verder naar het zuidwesten. Een groot gebied, met onder meer de Pannepolder (gelegen binnen de oudere Sint-Jobpolder), werd in de 17de-18de eeuw opnieuw ingepolderd. De Zeedijk en Groenendijk zijn eveneens inpolderingsdijken uit deze periode en hebben een zeer rechtlijnig tracé.

De Spanjaarden legden vanaf omstreeks 1604-1605 versterkingen aan vanaf het Fort Sint-Paulus of Sint-Pol (huidige Zoutelaan te Knokke) tot aan het Oud Fort Sint-Donaas, nabij de huidige Damse Vaart. De meeste vestingwerken werden omstreeks 1632 verder verbonden door de Cantelmolinie, een doorlopende liniegracht met wallen, redans en oorspronkelijk ook enkele redoutes, vernoemd naar generaal Andrea de Cantelmo en voortbouwend op een verdedigingslinie tussen 1622-1623 versterkt door graaf Paul-Bernard de Fontaine. In 1616-1620 werd Damme omgebouwd tot garnizoensstad en omgeven door een stervormige vesting naar ontwerp van vestingbouwkundige Guillaume Flamaen. Damme werd een stevig bolwerk met een permanente bezetting van wisselende nationaliteiten. Het gebouwenbestand van de stad nam in deze periode sterk af en de activiteiten rond de havenkom liepen terug.

Bij de 17de-eeuwse vestingwerken rond Damme werd de Lieve tussen twee hoge muren binnen de stadswallen geleid. In die periode werd ook het kanaal Gent-Brugge gegraven en verloor de Lieve haar economische waarde als scheepvaartverbinding van Gent naar zee. Door de verzanding van het Zwin was deze trouwens ook al op de terugweg. Vanaf 1660 werd de Lieve vervolgens rond de stad geleid, in de buitenste vestinggracht, en werden de hoge muren van de vroegere doorgang gebruikt als grondvest voor een kazemat op de stadswallen, de zogenaamde ‘kazemat van de Lieve’.

Ook na het einde van de Tachtigjarige Oorlog (1648) ging de Zwinstreek nog tientallen jaren gebukt onder de last van oorlogen, onder meer tijdens de bezetting door de Hollanders in 1663. De scheepvaardij ging bijna helemaal teniet. Tijdens de Spaanse Successieoorlog (1702-1713) werd Damme nog verder versterkt, onder meer op voorstel van de bekende Franse vestingbouwkundige Sébastien Le Prestre de Vauban. De stadswallen werden gedeeltelijk hersteld en uitgebreid met een hoornwerk in de richting van de grens met de Noordelijke Nederlanden (Sluis). Er werden ook enkele vooruitgeschoven forten gebouwd, waaronder de redoute Verbrande Fort aan de kruising van de Romboutswervedijk met de Versevaartdijk, de redoute Fort van Bekaf aan de Versevaart, de redoute Fort Sint-Job langs de Zoute Vaart en de redoute Fort van Damme op de linkeroever van de gekanaliseerde Reie. In dezelfde periode werd ook het Fort van Beieren of ‘Fort de Bavière’ aangelegd, vernoemd naar keurvorst Maximiliaan van Beieren, voor de verdediging van de stad Brugge. Andere, reeds bestaande forten, werden hersteld en eventueel nog verder versterkt, zoals het Fort Sint-Donaas, dat omstreeks 1704 werd uitgebreid met extra redoutes en een hoornwerk met zogeheten zwaluwstaart, naar ontwerp van de Hollandse vestingbouwkundige Menno Van Coehoorn. Damme zelf bleef van militaire betekenis tot omstreeks 1760. Uit deze periode bleef langsheen de Roden-Ossenstraat in Westkapelle ook een Nederlands-Oostenrijkse grenspaal bewaard.

De talrijke geleden en kanalen, soms in aansluiting op kreken, vereisten een specifiek peilbeheer waarvoor meerdere constructies werden gebouwd, waaronder de Zwarte Sluis op de Hoekevaart, nabij het voormalige Fort Sint-Frederik, gebouwd in 1617 ter vervanging van de oudere zogenaamde ‘Hoekesluis’ en de Blauwe Sluis op het Zuid-over-de-Lieve-Geleed, opgetrokken in 1746 ter vervanging van de oudere zogenaamde ‘Sint-Jobsluis’.

De kabinetskaart van de graaf de Ferraris toont een beeld van het landschap omstreeks 1771-1778. De toenmalige landschapsstructuren en -patronen vertonen opvallend sterke gelijkenissen met de huidige, zowel voor wat betreft landgebruik, ligging van dijken en waterlopen als nederzettingspatroon. Vooral inzake het landgebruik zijn de wijzigingen beperkt in vergelijking met vele andere Vlaamse regio’s: de ligging van akkers (drogere kreekruggen) en grasland (nattere komgronden) sluit vandaag opvallend sterk aan bij het patroon van eind 18de eeuw. De Oostenrijkse kabinetskaart geeft voorts aan dat er destijds nabij de dorpen wel meer boomgaarden en bomenrijen waren. Het landschap was destijds meer gesloten, ook al waren de grote kanalen met beeldbepalende bomenrijen langs de bermen er nog niet. Perceelsrandbegroeiingen bestonden ten tijde van de Ferraris vermoedelijk wel meer uit lagere beplantingen zoals hagen, houtkanten en knotbomenrijen. De forten en redoutes van de Spaanse successieoorlogen zijn op de kabinetskaart van de Ferraris duidelijk weergegeven, hetgeen zeer waardevolle informatie oplevert aangezien deze militaire bouwwerken nadien sterk vervaagden.

Tussen 1810 en 1824 werd een nieuw kanaal gegraven om Duinkerke in Noord-Frankrijk via Brugge te verbinden met Sluis en de Westerschelde. Dit kanaal is bekend onder de naam van de Damse Vaart of ook wel het ‘Napoleonkanaal’ of ‘Kanaal Brugge-Sluis’. Bij het graven trachtte men zoveel mogelijk bestaande waterwegen te integreren. Tussen Damme en Sluis was dit de oude bedding van het Zwin. Het kanaal werd dwars door Damme getrokken, waardoor een marktplein en veel huizen verloren gingen.

Haaks op de Damse Vaart werd tussen 1843 en 1854 het Leopoldkanaal gegraven in functie van de afwatering van de noordelijke Scheldepoldergebieden aansluitend bij Middelburg, Sint-Laureins, Sint-Jan-in-Eremo, Watervliet, Boekhoute en Assenede. Bij de Belgische onafhankelijkheid van 1830 was de bestaande afwatering van een groot deel van deze polders immers in het gedrang gekomen, omdat de Nederlanders de kreken en geleden die naar Zeeuws-Vlaanderen afwaterden, afsloten, waaronder het Zuid-over-de-Lieve-Geleed. In aanvangsfase werd vanaf Heist een segment gegraven tot aan de Damse Vaart nabij de redoute Verbrande Fort. Nadien werd ten noorden van Moerkerke het vervolg gegraven in oostelijke richting tot voorbij Strobrugge richting Zelzate, waarbij onvervuild water uit de Scheldepolders werd afgevoerd (confer ‘De Blinker’). Tussen 1841 en 1848 werd ten zuiden van de Damse Vaart ook het Zuidervaartje gegraven, een voortgezet afwateringskanaal richting Leopoldkanaal, deels aangelegd in de oude vestinggracht rond Damme.

Deels parallel aan het Leopoldkanaal werd vervolgens, tussen 1846 en 1860, het Schipdonkkanaal of Afleidingskanaal van de Leie gegraven, tussen de Leie in Deinze en Heist aan zee, waar het in de Noordzee uitmondt. Dit kanaal moest het vervuilde water van de Leie (confer ‘De Stinker’) uit Gent wegleiden. Tevens kon men hierdoor het waterniveau van de Leie beter regelen in de strijd tegen overstromingen. Om de scheepvaart op de Damse Vaart niet te hinderen werd het kanaalwater van zowel het Leopoldkanaal als het Schipdonkkanaal door middel van hevelduikers onder de Damse Vaart heen geleid, op de plaats die nog steeds bekend is als De Sifons. Een vroegere wachterswoning bleef er bewaard. Tussen Heist en Strobrugge bij Maldegem lopen de beide waterwegen als tweelingkanalen naast elkaar. Om de noordwaartse afwatering te verzekeren werd het Zuidervaartje met een hevelduiker onder het Schipdonkkanaal heen geleid. Deze deels bewaarde constructie is nog steeds bekend als de Sifon van het Zuidervaartje.

Met de onafhankelijkheid van België werd de staatsgrens met Nederland tussen 1831 en 1839 vastgelegd, waarvan in het gebied dicht bij Sluis twee originele grenspalen bewaard bleven, onder meer ter hoogte van de Damse Vaart-Oost en het Lapscheurse Gat.

Echt oorlogsgeweld is er tijdens de Eerste Wereldoorlog niet geweest in het gebied, maar de aanwezigheid van de bezettingstroepen was overduidelijk. De zogenaamde Hollandstellung bestond uit een draadversperring met een netwerk van bunkers. Op en rond het Oud Fort Sint-Donaas komt het Stützpunkt Dora voor. Ook in de Spermaliepolder en aan de Zeedijk nabij Lapscheure, met het Duitse zogenaamde Stützpunkt Gustav, alsook langs het Leopold- en Schipdonkkanaal tussen Leestjesbrug en Strobrugge komen nog clusters van betonconstructies met bunkers, observatie- en mitrailleurposten en manschappenverblijfplaatsen uit de Eerste Wereldoorlog voor.

Ook in de Tweede Wereldoorlog werden in het gebied nog bunkersites gebouwd, waaronder het Duitse Weerstandsnest Ludendorf in Dudzele, opgetrokken tussen 1942 en 1943 nabij de Zelzatebrug over het Schipdonk- en Leopoldkanaal, een Duitse bunker bij de Hoeve Blauwe Zaal en een Bunkercomplex van de Zweitestellung nabij Strobrugge in Maldegem, beide als onderdeel van de Atlantikwall. In oktober en november 1944 vonden uiteindelijk nog hevige gevechten plaats in het gebied, vooral langs de tweelingkanalen, met een treffen tussen Duitse verdedigingstroepen en Canadese bevrijdingstroepen. Deze laatste voerden daar de operatie ‘Switchback’ uit, als onderdeel van de zogenaamde Strijd om de Schelde. Een getuige hiervan is een noodbrug in stalen vakwerk of zogenaamde Baileybrug bij het Oud Fort Sint-Donaas in Westkapelle.

Tot de Tweede Wereldoorlog was er op de Damse Vaart nog een bootverbinding tussen Brugge en Sluis. Gedurende de achttiendaagse veldtocht in mei 1940 werden de hevelduikers of sifons van de afleidingskanalen onder de Damse Vaart door Franse genietroepen opgeblazen. De Duitse bezetter legde vervolgens twee voorlopige dammen aan op de Damse Vaart, die later een definitief karakter kregen. Vanaf dat moment werd de Damse Vaart via een buizenstelsel onder het Schipdonk- en Leopoldkanaal geleid en werden de beide afleidingskanalen in open bedding aangelegd. Dicht bij hetzelfde knooppunt werd omstreeks 1970 het Pompgemaal van het Zuidervaartje gebouwd, met regelbare schuif op het Schipdonkkanaal en uitstroomconstructie in het Leopoldkanaal.

De steenbakkerijnijverheid had vooral in de 20ste eeuw een grote impact op het landschap in het noordoostelijke deel van het gebied. Daarvoor waren evenwel reeds kleinschalige steenbakkerijen actief in het gebied. In 1906 werden grotere ontginningsactiviteiten opgestart, waarbij in eerste instantie kleigroeves ontstonden tussen Hoeke en Lapscheure (steenbakkerij De Fonseca-Maenhout). Latere ontginningen, op het einde van de jaren 1970, volgden nabij het Oud Fort Sint-Donaas. In 1983 werd de kleiwinning stopgezet, waarna de groeves deels verbosten.

In de 20ste eeuw ontwikkelde het pittoreske Damme zich geleidelijk tot een toeristisch centrum. Het kanaal en de aanliggende infrastructuur van dijken, jaagpaden en opgaande beplanting is, mede door de hoge landschapsesthetische kwaliteiten, steeds een publieke aantrekkingspool geweest. Vroege vormen van recreatief gebruik - al of niet collectief georganiseerd - zoals zwemmen en schaatsen, illustreren dit en leven door in meer recente toeristisch-recreatieve gebruiksvormen waaronder het varen, het hengelen en het fietsen. De archetypisch Vlaamse landschapskenmerken van de Damse Vaart, waarin de opgaande populieren tot het collectief geheugen behoren, zijn vastgelegd in talrijke - soms bekende - schrijf-, beeld- en spreektaal (literatuur, aantekeningen, schilderijen, foto's, liedjes,...). Illustratieve aspecten hierbij zijn de Middelnederlandse dichtwerken en encyclopedische bijdragen van Jacob van Maerlant, de Franstalige roman van auteur Charles De Coster over de avonturen van Tijl Uilenspiegel en Lamme Goedzak, gebaseerd op een Duitse sage, die deze hoofdpersonages neerzet in de 16de-eeuwse geuzenstrijd rond Damme. Verder ook het referentiebeeld van laat 19de-eeuwse en vroeg 20ste-eeuwse schilderwerken van onder meer Theo van Rysselberghe en Emmanuel Viérin en tenslotte ook een reisverhaal door Stijn Streuvels en liedwerk van Jacques Brel. In bijna al deze kunstuitingen komen het vlakke polderlandschap met opgaande, door de wind gebogen bomenrijen en zware wolkenhemels aan bod.

Huidig landschapsbeeld

Het gebied wordt globaal gekenmerkt door een open tot halfopen polderlandschap, waarin de kanalen, dijken (veelal in combinatie met wegen), bomenrijen en waterlopen de voornaamste structuurbepalende elementen zijn. Grote delen van de polders vertonen nog een typisch landgebruik gerelateerd aan de fysische structuur van kreekruggronden en komgronden. De oorspronkelijke kreken slibden toe met aanvankelijk zand en bovenaan klei, maar door inklinking van het veen in de aansluitende komgronden werden deze vroegere geulen in reliëf gezet en vormen nu ruggen tussen de omliggende komgronden (reliëfinversie). Op de hogere en drogere kreekruggronden treft men nog (vooral) akkerland aan. Hierop komen ook de verspreide bebouwing en de wegen voor. De komgronden zijn van oudsher ingenomen door – soms zilte – graslanden en vertonen een uitgesproken microreliëf, hetzij natuurlijk ontstaan, hetzij door vroegere vergraving (ontvening, uitbrikking, bedijking,...).

Tussen de percelen zijn talrijke grachtjes gegraven waarin rietkragen staan. De historisch permanente graslanden, vaak met veedrinkpoelen, hebben een grote floristische en faunistische waarde, in het bijzonder als overwinteringsplaats voor ganzen uit het noorden en als broedplaats voor steltlopers in de zomer.

De al dan niet vervaagde vestingwerken dragen een bijzondere variatie aan biotopen, deels grasland, deels struweel en bos en deels open water met overgangen naar rietland met bijzondere verlandingsvegetaties.

De perceelsvormen verschillen nogal: in sommige delen van het gebied hebben de percelen overwegend een onregelmatige en grillige vorm, in andere delen zijn ze zeer rechtlijnig en vertonen eenzelfde patroon en oriëntatie ten opzichte van de dijken of waterlopen.

Kreken, geleden, aders, grachten en laantjes

Het uitgebreide middeleeuwse grachtennetwerk is aangelegd in functie van de waterhuishouding van het gebied. Het is een hiërarchisch netwerk van perceelsgrachten over grotere aders en geleden. Vermoedelijk dienden deze in de winter en natte periodes vooral om water af te voeren, in de zomer veeleer om water vast te houden. Rietkragen accentueren deze landschapsstructurerende elementen. Op de graslanden worden frequent laantjes aangetroffen. Dit zijn ondiepe, rechte greppels in het perceel die soms wel en soms niet in verbinding staan met de gracht rond het perceel.

De Eivoordebeek, de Ronsaardbeek/Ronselarebeek, de Romboutswerve, de Moerader, de Eienbroekvaart, de Hoekevaart, het Rietgeleed, de Zevengemete en het Zuid-over-de-Lieve-Geleed vormen de belangrijkste waterlopen in het gebied. Deze gegraven watergangen dateren overwegend uit de late middeleeuwen en fungeren als verzamelgrachten. In het noordoostelijke deel van het gebied sluiten de watergangen aan op de kreekrestanten van de voormalige Zwingeul en van het Lapscheurse Gat, waaronder de Zevengemete en Platte Kreek, het Rietgeleed, de Verloren Kreek en de Stampershoekbeek.

De percelen zijn duidelijk geënt op de waterlopen of de dijken (veelal haaks erop) en hebben vaak een langgerekte vorm (repelpercelen). In het landgebruik is een opvallende relatie met de hoogteligging van het terrein: een groter aandeel graslandgebruik in de lagere gebieden (centraal in gebied) en groter aandeel akkerland op de hogere gronden (zuidwestelijk deel met de Onze-Lieve-Vrouw-Polder en noordoostelijke zone rond de Zeedijk en Groenendijk). In die laatste gebieden is een trend vast te stellen waarbij lange smalle percelen worden samengevoegd tot grotere en bredere percelen.

Dijken

De dijken getuigen van het gevecht van de mens tegen de zee om het land veilig te stellen tegen overstromingen en om het gebied stapsgewijze in te polderen. De eerste dijken waren defensieve dijken die in de loop van de 11de en 12de eeuw ontstonden. Binnen het gebied gaat het onder meer om de Bloedlozedijk of Brolozedijk die vanuit het noorden tot in Hoeke liep (heden verdwenen) en de Krinkeldijk en Romboutswervedijk die beide nog vóór de stormvloed van 1134 werden aangelegd en de noordelijke begrenzing vormden van de Zwingeul. Sommige dijken zijn ondertussen niet meer herkenbaar, zoals de dijk van de Kerkwatering van Oostkerke.

Vanaf het einde van de 12de eeuw startte de systematische inpoldering van het schorrengebied. Hiertoe werd in de 12de tot 14de eeuw een stelsel van dijken aangelegd, waarbij men globaal opschoof van zuidoost naar noordwest, met onder meer de Zuiddijk (zuidoostelijke grens) en de Oude Sluissedijk. Begin 17de eeuw werd gestart met het opnieuw indijken van de polders die gedurende de Tachtigjarige Oorlog overstroomd waren vanuit het Lapscheurse Gat. Onder meer de Sint-Pietersdijk, de (Nieuwe) Zeedijk en de Groenendijk dateren uit deze periode. De Versevaartdijk daarentegen is geen inpolderingsdijk maar een overblijfsel van de kanaaltaluds langs de Verse Vaart.

De dijken, voor zover niet afgegraven, vormen vandaag een visueel opvallende landschapsstructuur door hun hoogte, door hun beplanting en door de kleinschalige bebouwing erlangs. Op meerdere plaatsen zijn de dijken beplant met één of meerdere opgaande bomenrijen, maar ook knotbomen en struwelen. Vooral de opgaande bomen bakenen de polders visueel duidelijk af. Het merendeel van de bomen zijn populieren, waaronder oude cultuurvariëteiten van Canadapopulier (met typische kromme stammen), zoals de vrouwelijke variëteit ‘Marilandica’ en de mannelijke variëteit ‘Serotina’ en de ervan afgeleide ‘Blauwe van Exaarde’ en de ‘Regenerata’, die allen karakteristiek zijn voor de 18de- en vooral 19de-eeuwse landschappen van de regio. In de struwelen komen plaatselijk autochtone genenbronnen voor met onder meer soorten als Sleedoorn, Eén- en Tweestijlige meidoorn, Heggenroos, Hondsroos en daarnaast ook Heesterpruim en bastaardmeidoorn.

De meeste dijken hebben een gelijkaardige oriëntatie, parallel met de Zwingeul. In de Lemspolder en in percelen tussen het Fort Sint-Job en de Sint-Donaashoeve (Lapscheure) komen echter ook restanten van korte dwarsdijken voor. Bij de opbouw van de dijken werd zowel klei als zand gebruikt. In de loop der tijden werden de polderdijken versterkt en verhoogd. Uitzonderlijk komen wielen (onder andere de Meerminneput in Oostkerke) voor als relicten van vroegere dijkdoorbraken. Bovenop de dijken lopen vaak wegen. Door de verhoogde ligging van deze wegen is de landschappelijke ervaring meer uitgesproken. De dijkwegen zijn grotendeels verhard (onder andere de Krinkeldijk, de Oude Sluissedijk en de Sint-Pietersdijk), maar er zijn ook nog meerdere half-verharde en zelfs onverharde dijkwegen (onder andere delen van de Romboutswervedijk, de Groenendijk en de Landsdijk). Over een gedeelte van de Zeedijk is er een verharde weg aan de voet van het dijklichaam gelegd en is de weg bovenop de dijk onverhard gebleven. Kasseiwegen zijn er nog in de Oude Westkapellestraat (Hoeke), aan de kerk van Hoeke en in het centrum van Damme.

Kanalen

In het gebied zijn meerdere sporen bewaard van vroegere, middeleeuwse kanalisaties met het oog op een scheepvaartverbindingen tussen Brugge en de zee, al dan niet via Damme. Zo bijvoorbeeld het Kanaal van het Oude Zwin of de Koolkerkse Vaart ter hoogte van de Brugse Steenweg/Koolkerkesteenweg (Koolkerke/Oostkerke) en de Verse Vaart (Oostkerke).

Het in oorsprong 13de-eeuwse kanaal van de Lieve, zonder opgaande bomenrijen, is binnen het gebied grotendeels herleid tot een gracht en plaatselijk vergraven door recenter aangelegde kanalen. Dit relict van een scheepvaartverbinding tussen Gent en de zee, via Damme is met voorsprong het oudst bekende scheepvaartkanaal in Vlaanderen. De vroegste graafwerken ervan worden algemeen gesitueerd in 1251. Aan de langgerekte percelen van de Lievebermen, die een andere oriëntatie hebben dan die in de omgeving, en aan de ligging van de Hoge Watering, een eveneens middeleeuwse parallelle afwateringsgracht, is het tracé van het eertijds bedijkte kanaal nog duidelijk herkenbaar. Deze uitzonderlijk brede reliëfstrook is een unieke getuige van de grootschalige onteigening door de Gentse Oudburg, voor de aanleg van het middeleeuwse kanaal. In het gebied moest deze verbinding immers worden aangelegd in een ander ambtsgebied, namelijk van het Brugse Vrije. Bij dit tracé horen ook nog enkele resterende watergebonden bouwkundige constructies, waaronder een verbouwde kazemat met overwelfde doorgang binnen de stadsversterking van Damme en een overbrugde waterdoorgang of zogenaamde Konduitput tussen Damme en Moerkerke.

Vooral de aanwezige 19de-eeuwse kanalen geven een sterk structurerend landschapsbeeld. De Damse Vaart vormt de centrale as in het gebied. De andere twee, Schipdonkkanaal en Leopoldkanaal, staan er loodrecht op. De Damse Vaart is deels gegraven in de vroegere bedding van de gekanaliseerde Reie en in die van de Zwingeul. De kanaaltaluds langs de Damse Vaart zijn beplant met opgaande bomen die het kanaal van ver zichtbaar maken in het landschap. Het betreft bijna uitsluitend Canadapopulieren, met een ruime staalkaart aan oude cultuurvariëteiten (met typische kromme stammen). De oude vrouwelijke variëteit ‘Marilandica’ overheerst, met bomen die hoofdzakelijk van 1922-1923 dateren. Daarnaast komen nog exemplaren van de alleroudste variëteit ‘Serotina’ voor, evenals de hiervan afgeleide ‘Blauwe van Exaarde’. Verspreid tussen de oudere bomen komen rijen voor met recentere 20ste-eeuwse cultuurvariëteiten (met rechte stammen), voornamelijk ‘Robusta’ en de UNAL-selecties ‘Ogy’ en ‘Ghoy’.

Langs de Damse Vaart staan enkele oorspronkelijke gietijzeren en natuurstenen afstandspalen die de kilometerverdeling van het kanaal aangeven. Nabij Damme (Dammesteenweg) en Hoeke (Oude Westkapellestraat) zijn nog twee brugconstructies bewaard met originele kenmerken zoals ijzeren leuningen en begeleidende afsluitingen op natuurstenen kegels, al of niet voorzien van natuurstenen schamppalen. In Damme zelf, staat op een steiger aan de oosteroever van het kanaal (Damse Vaart-Zuid), nog een brugwachtershuisje.

Het Schipdonk- en Leopoldkanaal lopen hier in het gebied parallel aan elkaar, met een geringe onderlinge afstand, waardoor ze soms ook de ‘tweelingkanalen’ worden genoemd. Samen vormen ze een sterke visuele grens door de kanaaltaluds en vooral door de begeleidende bomenrijen met opgaande bomen. Hier betreft het bijna uitsluitend recentere 20ste-eeuwse cultuurvariëteiten van Canadapopulier, namelijk ‘Robusta’ en overige UNAL-selecties, hoewel recent en plaatselijk ook oudere cultuurvariëteiten zijn heraangeplant.

Tenslotte is door het herstellen van een traditionele begrazing de herinnering aan herders met schaapskudde langs de kanaaltaluds van de Damse Vaart terug levendig gemaakt.

Bomenrijen, bossen en boomgaarden

Het open polderlandschap wordt, behalve langs de dijken en kanalen, nog op een aantal andere plaatsen visueel gecompartimenteerd door bomenrijen. Deze zijn vooral gesitueerd langs landelijke polderwegen zoals de Amelinsbrugstraat (Oostkerke), de Pompestraat (Oostkerke), de Zuidbroekstraat (Oostkerke) en de Polderstraat (Damme). Het merendeel van de opgaande bomen zijn opnieuw populieren, die hoge uniforme groenschermen vormen. Recent wordt ook geëxperimenteerd met heraanplant van opgaande steeliepen. Ook knotwilgenrijen zijn talrijk aanwezig. De bomenrijen versterken de bestaande structuren in het landschap en maken het landschap duidelijk leesbaar.

De voormalige steenbakkerijen bij Lapscheure en bij het Oud Fort Sint-Donaas (Hoeke) zijn, samen met het Fort van Beieren, de enige sites in het gebied waar echt bos van enige omvang voorkomt. Ook bepaalde delen van de vestinggrachten rond Damme zijn ingenomen door (moeras)bos, al heeft dit eerder het uitzicht van een wilgenstruweel. In de struwelen komen plaatselijk autochtone genenbronnen voor met onder meer soorten als Grauwe wilg, Schietwilg, Boswilg, Katwilg, Kraakwilg, Zachte berk, Zwarte els en Gewone es en daarnaast ook Rossige wilg en specifieke kruisingen van wilgen.

Vandaag komen er nog slechts enkele boomgaarden voor in het gebied, doorgaans in de onmiddellijke omgeving van hoeven en van beperkte omvang. Een uitzonderlijke hoogstamboomgaard is gelegen langs de Polderstraat, waar enkele typische rassen uit de polderstreek in voorkomen, onder meer de ‘Dubbele Bellefleur’, de ‘IJzerappel’ of ‘Marie-Joseph d’Othée’ en de ‘Stene’. De boomgaard is aan de westzijde beplant met okkernoten als windbeschutting. In enkele zones, zoals ten noorden en ten noordoosten van Lapscheure, zijn er nog concentraties van oude afsluitingshagen met overwegend Eénstijlige meidoorn.

Nederzettingen

De voornaamste nederzetting in het gebied is de stad Damme, waarvan in de wordingsgeschiedenis verschillende fasen kunnen onderscheiden worden. Na het ontstaan als havennederzetting in de tweede helft van de 12de eeuw groeide Damme in de 13de eeuw uit tot een zeer bloeiende havenstad. Van de middeleeuwse fase zijn nog meerdere elementen aanwezig, zoals een deel van het stratenpatroon, de perceelstructuur (diepe percelen met achterliggende stapelplaatsen dwars op de toenmalige dijk, bijvoorbeeld de Jacob Van Maerlantstraat) en de oorsprong van een heel aantal gebouwen, waaronder de Onze-Lieve-Vrouwekerk en het Sint-Janshospitaal en het inmiddels verdwenen Magdalenagasthuis. In Damme is ook de invloedrijke middelnederlandse dichter Jacob van Maerlant begraven, bekend om zijn kennisverbreiding via de Vlaamse volkstaal.

In de 16de eeuw werd de middeleeuwse stadsstructuur van Damme grondig gewijzigd, door de aanleg van grachten, wallen, kazematten, ravelijnen enzovoort op basis van de principes en het model van een gebastioneerde vesting. Deze ingreep heeft het topografisch uitzicht van Damme grondig gewijzigd: het noordelijk deel van de stad verdween nagenoeg volledig, de meeste sporen van de laatmiddeleeuwse versterkingen werden uitgewist en het wegen- en waterlopenpatroon werd sterk aangepast. De stervormige stadsverdediging dateert hoofdzakelijk uit de 17de eeuw, maar werd gedeeltelijk hersteld en uitgebreid in de 18de eeuw en bestaat uit een enkele omwalling en een dubbele begrachting die in totaliteit zeer goed bewaard is gebleven.

Een nieuwe belangrijke fase voor Damme was de aanleg van de Damse Vaart tussen 1810 en 1824. Het noordelijk gedeelte van de stad werd van het centrum afgesneden en de Korenmarkt en de vele herenhuizen erlangs verdwenen. De havenkom en de drie waterlopen Zwin, Reie en Lieve, die eeuwenlang in het centrum van de stad stroomden, worden gedempt en eventueel omgeleid. Enkele straten werden ook ingekort, onder meer de Kattestraat en de Burgstraat, of doorgetrokken, onder meer de Hoogstraat (heden Jacob van Maerlantstraat) en de Kerkstraat (noordwaarts tot de Romboutswervedijk, heden deel van de Dammesteenweg). De oude loop van het Zwin werd plaatselijk overbouwd.

Vanaf de bewaarde stadswallen heeft men een vrij uitzicht op de omgevende polders en tevens op de stadskern zelf. Langs deze grachten en wallen staan hier en daar opgaande bomenrijen, hoofdzakelijk cultuurpopulieren, die op deze locatie zeker niet oorspronkelijk zijn. Dergelijke beplantingen stroken ook niet met de uitgangsprincipes van een gebastioneerde vesting. Ze benadrukken evenwel zeer sterk de vestingstructuur en zijn vanuit de wijde omgeving goed zichtbaar in dit vlakke polderlandschap.

Een deel van de oude vestinggrachten zijn nu in beheer als natuurreservaat waarbij men opeenvolgende stadia van verlandingsvegetaties tracht te bekomen (onder andere open water, rietkragen, drijftillen, moerasbos). De verhoogde stadswallen zijn grotendeels door grasland ingenomen waardoor vervaagde grachten en depressies goed herkenbaar blijven. Akkerlandgebruik wordt vermeden omdat grondbewerkingen (ploegen, frezen, ...) en erosievorming nefast zijn voor het behoud van de voormalige gebastioneerde vestingstructuren.

Daarnaast zijn er in het gebied vier kleine polderdorpen gelegen, namelijk Dudzele, Oostkerke, Hoeke en Lapscheure. De Sint-Kwintenskerk van Oostkerke en de Onze-Lieve-Vrouw-HemelvaartKerk van Damme hebben beide een afgeknotte toren. Men vermoedt dat dit geen onafgewerkt stadium is maar diende om er vuren aan te leggen als primitieve lichtbakens langs de (gekanaliseerde) vaargeul. Bij de Sint-Pietersbandenkerk van Dudzele is een opvallende ruïne bewaard van de vroegere Sint-Leonarduskerk met traptoren en aanzetten van een portaal, gordelboog en scheimuur.

De drie nederzettingen ten westen van de Damse Vaart (Dudzele, Oostkerke en Hoeke) hebben nog zeer gave bewoningskernen zonder veel storende nieuwbouw. De huidige nederzetting Lapscheure, ten oosten van de Damse Vaart, heeft een aparte ontwikkeling gekend door de verplaatsing van de oorspronkelijke bewoningskern. In de nabijheid van Damme, Hoeke en Oostkerke staat er telkens een windmolen, respectievelijk de ‘Schellemolen’, de ‘Molen van Thooft’ en de ‘Hoekemolen’. In Oostkerke waren er oorspronkelijk zelfs twee, maar van de ‘Oude Molen’ of ‘Molen Mengé’ is enkel de romp bewaard gebleven.

Het ontstaan van nederzetting Dudzele als woonterp, en afgeleid van ‘Dudazela’, wordt in de 9de eeuw gesitueerd, mogelijk als Frankische stichting met bijhorende schaapsweiden. Sommige auteurs wijzen een driesnederzetting aan met typische driehoekige pleinstructuur rond de Sint-Leonardsstraat en de Amaat Vynckestraat. Het dorp kent in de middeleeuwen een grote bekendheid als bedevaartsoord van Sint-Leonardus die er zeker al circa 1060 wordt vereerd. Koolkerke ontstaat in de 12de eeuw als dochterparochie van Dudzele.

De dorpskom van Dudzele met Sint-Pietersbandenkerk en Romaanse torenruïne van de Sint-Leonarduskerk met omgevend kerkhof en gedenkkapel bestaat uit enkele typische dorpswoningen waaronder, een pastorie, een voormalige meisjesschool, een voormalige herberg, een smidse en een steegbeluik. De invalswegen worden gekenmerkt door aaneengesloten bebouwing bestaande uit burger- en arbeiderswoningen waarvan de oudste opklimmen tot de 17de eeuw.

De dorpskom van Oostkerke ligt op een verhoogde natuurlijke zandafzetting of op een kunstmatig opgeworpen woonterp en is mogelijks reeds in de 8ste eeuw ontstaan. De vroegste vermelding als ‘Ostkerka’, in een document van 1028, draagt vermoedelijk de betekenis van ‘kerk ten oosten van Dudzele’. De kerk, die met haar massieve westtoren de omgeving domineert, ligt centraal in het dorp en vormt de kern waarrond het dorp zich ontwikkeld heeft. De bewoning van Oostkerke bestaat in hoofdzaak uit lage, witgeschilderde huizen die dicht tegen elkaar aangebouwd zijn. De meeste huizen zijn na de zware beschietingen in 1944 grotendeels heropgebouwd in historiserende stijl. De dorpskom heeft zijn landelijke karakter behouden.

Ten zuidwesten van de kerk bevindt zich het Kasteel van Oostkerke. De torens van kerk en kasteel bepalen de omgeving en symboliseren de kerkelijke en burgerlijke geschiedenis van Oostkerke. Het kasteeldomein van Oostkerke kreeg bij de heropbouw na de Tweede Wereldoorlog internationale uitstraling door de tuinontwerpen die de Nederlandse tuinarchitecte Mien Ruys. De architecturale kasteeltuin, met elementen in het ontwerp die verwijzen naar de vroegere opper- en neerhofstructuur, werd omzichtig ingepast in het omliggende polderlandschap.

Hoeke is ontstaan op de plaats waar de Krinkeldijk en de Bloedlozedijk of Brolozedijk samenkomen, en was in oorsprong een gehucht van Oostkerke. De eerste schriftelijke vermelding van Hoeke dateert van 1252. Door zijn ligging vlakbij het Zwin ontwikkelde Hoeke zich gedurende de middeleeuwen tot voorhaven van Brugge.

De huidige dorpskern langs de Oostkerkestraat en Sint-Jacobsstraat is een restant van het westelijke gedeelte van het middeleeuwse havenstadje en is door de eeuwen heen gereduceerd tot de in kern 13de-eeuwse Sint-Jacob-de-Meerdere-Kerk, waarrond zich een kleine woonkern bevindt, met onder meer een pastorie en een gemeenteschool. Van de lage dorpswoningen hebben sommigen een 18de-eeuwse kern. Het huidige uitzicht werd echter bepaald op het eind van de 19de en gedurende de 20ste eeuw.

Hoeke was ook een vertrekplaats voor de pelgrims uit het noorden die een tocht naar Santiago de Compostela maakten. In dit stadje kwamen ze aan per boot en vatten toen hun tocht aan. Via Lissewege en Brugge namen ze de ‘Via Turonensis’ als route naar het zuiden.

Lapscheure is een straatdorp dat zich vanaf de 17de eeuw heeft ontwikkeld langs de Hoogstraat en Vredestraat, waar in 1640 een nieuw bedehuis werd gebouwd. De oorspronkelijk dorpskern, reeds in 1019 vermeld als ‘Lappescura’ en ontstaan als dochterparochie van Oostkerke, is evenwel meer dan een kilometer noordoostwaarts gesitueerd, langs een vroegere kreekrand. Stormvloeden teisteren deze locatie onder meer in 1134, bij de vorming van het Zwin. Militaire inundaties, onder meer in 1583, zorgen opnieuw voor vernielingen, waarna de kerk en vermoedelijk ook het dorp niet volledig worden heropgebouwd. In 1639 wordt vervolgens beslist tot het stichten van een nieuwe nederzetting, in de meer centraal gelegen Sint-Jobpolder. Van de oorspronkelijke kerk nabij de huidige Zeedijk zijn archeologische resten bewaard.

De huidige Heilige Drievuldigheid en Heilige Christianuskerk van Lapscheure wordt gebouwd in 1652 en vormt nog steeds het centrum van de dorpskern. De bebouwing bevindt zich aan de oostkant van de Hoogstraat en bestaat uit 19de- en begin-20ste-eeuwse dorpswoningen, waartussen nieuwbouwwoningen. De voormalige 19de-eeuwse pastorie, de gemeenteschool en het vroegere gemeentehuis zijn in deze straat te vinden. De bebouwing in de Vredestraat sluit aan bij die van de Hoogstraat, maar bevat tevens enkele grote historische hoeven.

Waar het grondgebied van Lapscheure aan het Nederlandse Sluis grenst, zijn twee beschilderde ijzeren grenspalen op achtzijdige sokkel bewaard, met inscriptie van het jaartal 1843 tussen wapenschilden met Belgische en Nederlandse leeuw. Het betreffen gelijkaardige, genummerde grenspalen zoals elders langs deze landgrens tussen Knokke en Teuven (Voeren).

Buiten de nederzettingen bepalen alleenstaande grote hoeven, verspreid over het gebied, het landschapsbeeld (zie verder). Kleine groepen woningen zijn geconcentreerd rond oude herbergen, bij bruggen of knooppunten van wegen.

Hoeven

In het polderlandschap liggen verspreide hoeven, voornamelijk met een 18de- of 19de-eeuws uitzicht maar veelal met een oudere kern en soms bewaarde restanten van omwallingen. De meeste hoevesites zijn aangegeven op de 16de-eeuwse kaart van Pieter Pourbus, onder meer de Hoeve Bonem, die teruggaat op een 13de-eeuwse heerlijkheid, de Hoeve Blauwe Zaal, minstens bekend uit de 15de eeuw, of de Hoeve Schottenhof, minstens uit de vroege 17de eeuw.

De hoevebouw wordt gekenmerkt door losstaande, veelal witgekalkte bestanddelen onder pannen zadeldaken met woonstalhuis, soms voorzien van opkamer, al dan niet onder verhoogde nok. Hoeven zijn eerder zeldzaam op de uitgeveende gronden en op de nog steeds natte poelgronden. Een groot aantal belangrijke hoeven, al dan niet omwald, is terug te vinden op historische kaarten. De vruchtbare poldergronden zorgden voor specifieke bouwvormen, met name de grote bergschuren, zoals onder meer bij de Hoeve De Groote Schuure.

Vanaf de tweede helft van de 20ste eeuw worden talrijke hoeven ingrijpend gerenoveerd en/of omgevormd tot woningen of tweede verblijven, soms met verlies aan authenticiteit.

Vestingwerken

Tijdens de Tachtigjarige Oorlog tussen Spanje en de Verenigde Provinciën (1568-1648) loopt het front vast ter hoogte van de Zwinmonding en het Lapscheurse Gat. Tussen 1616-1620 wordt in Damme onder de heerschappij van aartshertogen Albrecht en Isabella en door Spaanse ingenieurs een gebastioneerde verdedigingsgordel aangelegd naar ontwerp van vestingbouwkundige Guillaume Flamaen. Dit is nog steeds één van de belangrijkste militaire architecturale verwezenlijkingen in de Zwinstreek en tot op vandaag goed zichtbaar in het landschap. De vesting bestaat uit een stervormige aarden omwalling met zeven, door courtines verbonden bastions, later voorzien van ravelijnen en twee grachten (hoofd- en buitengracht) met daarbinnen soldatenbarakken en magazijnen. Onder andere de forten Sint-Donaas, Sint-Job en Sint-Frederik zijn ooit gebouwd om de Zoute Vaart te beschermen tegen de Noordelijke Nederlanden. Aanvankelijk werd de westelijke oever van het Zwin tussen 1622-1623 als verdedigingslinie versterkt door graaf Paul-Bernard de Fontaine. Meerdere vestingwerken werden omstreeks 1632 verder verbonden door de Cantelmolinie, een doorlopende liniegracht met wallen, redans en oorspronkelijk ook enkele redoutes, vernoemd naar generaal Andrea de Cantelmo, die deze structuur in 1640 reeds herstelde en verzwaarde. Het Oud Fort Sint-Donaas is tevens een tijdlang als overslaghaven gebruikt, toen de Zwingeul was verzand waardoor grotere schepen niet meer tot in Damme, laat staan tot Brugge konden varen. Op en rond de sites van het Fort Bekaf en het Fort Sint-Donaas is later klei ontgonnen in functie van baksteenproductie.

Tijdens de Spaanse Successieoorlog (1702-1713) is Damme nog verder versterkt. De stadswallen zijn toen uitgebreid met een hoornwerk in de richting van de grens met de Noordelijke Nederlanden (Sluis) naar ontwerp van de Franse vestingbouwkundige Sébastien Le Prestre de Vauban. Enkele vooruitgeschoven verdedigingswerken worden gebouwd waaronder de redoute Verbrande Fort aan de kruising van de Romboutswervedijk met de Versevaartdijk en het Fort van Damme op de linkeroever van de gekanaliseerde Reie, op 1,3 kilometer vóór de stad. Andere, reeds bestaande forten, werden hersteld en eventueel nog verder versterkt, zoals het Fort Sint-Donaas, dat omstreeks 1704 werd uitgebreid met extra redoutes en een hoornwerk met zogeheten zwaluwstaart, naar ontwerp van de Hollandse vestingbouwkundige Menno Van Coehoorn. Ook het Fort van Beieren is in die periode aangelegd, maar het werd nooit belegerd en heeft dus eigenlijk nooit dienst gedaan. In de omgeving werden nog enkele kleinere fortjes en verdedigingspunten aangelegd, maar de meeste zijn sterk genivelleerd waardoor ze minder herkenbaar zijn in het landschap. In de loop van de 18de eeuw werd het Fort van Beieren deels geïntegreerd de uitgebreide aanleg van het kasteeldomein ‘Ter Stappen’ of ‘van Stappens’; de vestingstructuur zelf bleef grotendeels bewaard en werd toen en ook later nog in de 19de eeuw aangevuld met aanleg van paden, brugjes, bos, parkbomen enzovoort. Het kasteel zelf is in de jaren 1950 afgebroken. Onder meer een toegangshek, een moestuinmuur en restanten van een ijskelder zijn wel deels bewaard gebleven.

Tenslotte zijn talrijke vestingwerken of delen van fortificaties in de laatste tientallen jaren geheel of gedeeltelijk hersteld, zoals het hoornwerk van het Fort Sint-Donaas, met een deel van de Cantelmolinie, een bastion van het Fort van Beieren en een segment van de stadsvest met bastion rond de Stad Damme.

  • Heraldische kaart van het Brugse Vrije door Pieter Pourbus, 1571, gekopieerd door Pieter Claeissens jr. 1601, facsimile-uitgave, Universitaire Pers, Leuven, 60.
  • Ferrariskaart 1771-1778: Carte de cabinet des Pays-Bas autrichiens levée à l'initiative du comte de Ferraris, 1771-1778, schaal 1:11.520, originelen in de Koninklijke Bibliotheek, Kaarten en plans, Ms. IV 5.627.
  • Grenskaart 1843: Carte de la frontière annexée à la Convention de limites entre les Pays - Bas et la Belgique conclue à Maastricht le 8 aout 1843, schaal 1:10.000, originelen berusten bij het Nationaal Archief Den Haag, Topografische Dienst en Rechtsvoorgangers: Kaartenarchief, nummer toegang 4.TOPO, inventarisnummer 3.2.1 (sectie 1), 3.2.2 (sectie 2), 3.2.3 (sectie 3)
  • Gereduceerd kadaster 1845-1855: Gereduceerde kadasterplan gemeente, door het Krijgsdepot, schaal 1:20.000, originelen bij het Nationaal Geografisch Instituut.
  • Popp 1842-1879: Atlas cadastral de la Belgique , publié avec l'autorisation de Monsieur le Ministre des Finances, schaal 1:1250, 1:2500, 1:5000, 1:7500, originelen in Koninklijke Bibliotheek, Kaarten en plans, 0381.
  • Atlas van de Buurtwegen 1843-1845: Atlas van de Buurtwegen, opgesteld naar aanleiding van de wet op de buurtwegen van 10 april 1841, schaal 1:2.500 (overzichtsplannen schaal 1:10.000), originelen in de resp. provincies of gemeenten.
  • Vandermaelen 1846-1854: Carte topographique de la Belgique à l'échelle de 1 à 20.000 en 250 feuilles, dressée sous la direction de Ph. Vander Maelen, fondateur de l'Etablissement géographique de Bruxelles, schaal 1:20.000, originelen in de Koninklijke Bibliotheek van België, Kaarten en Plans, VDM II B.
  • Topokaart 1860-1873: Topografische kaart van België, eerste basiskaart, terreinopnames 1860-1873, uitgegeven door het Krijgsdepot tussen 1865-1880, schaal 1:20.000, originelen in het Nationaal Geografisch Instituut.
  • Topokaart 1879-1890: Topografische kaart van België, eerste basiskaart, eerste uitgave: 1ste herziening 1879-1890, schaal 1:20.000, originelen in het Nationaal Geografisch Instituut.
  • Topokaart 1890-1902: Topografische kaart van België, eerste basiskaart, eerste uitgave: 2de herziening 1890-1902, schaal 1:20.000, originelen in het Nationaal Geografisch Instituut.
  • Topokaart 1903-1912: Topografische kaart van België, eerste basiskaart, eerste uitgave: 3de herziening 1903-1912, schaal 1:20.000, originelen in het Nationaal Geografisch Instituut.
  • Topokaart 1928-1950: Topografische kaart van België, eerste basiskaart, tweede uitgave, terreinopnames 1928-1950, schaal 1:20.000, originelen in het Nationaal Geografisch Instituut.
  • Topokaart 1949-1970: Topografische kaart van België, tweede basiskaart, eerste uitgave, terreinopnames 1949-1969, schaal 1:25.000, originelen in het Nationaal Geografisch Instituut.
  • Ministerie van Openbare Werken en Wederopbouw 1950-1970: Topografische kaarten, opname 1950 – 1970, schaal 1:5.000, originelen in Vlaamse overheid, Departement MOW, Algemene Technische Ondersteuning.
  • Topokaart 1970-1989: Topografische kaart van België, tweede basiskaart, tweede uitgave, terreinopnames 1970-1989, schaal 1:25.000, originelen in het Nationaal Geografisch Instituut.
  • DTM 2013-2015: Informatie Vlaanderen, Digitaal Hoogtemodel Vlaanderen II, DTM, raster, 1 m, afgeleid van LiDAR-hoogtegegevens, 2013-2015.
  • ANDRIES A. e.a., 2008: De Lieve: tscoenste juweel dat de stede heeft, Wondelgem, Tijdelijke Vereniging de Gentsche Lieve, 216.
  • ANTROP M., VAN EETVELDE V., JANSSENS J., MARTENS I. & VAN DAMME S. 2002: Traditionele landschappen van het Vlaamse gewest, onuitgegeven rapport, Universiteit Gent, Vakgroep Geografie, Gent.
  • BOSSU J., 1996: Fortificaties in de Zwinstreek en het Brugse Vrije tussen 1579 en 1839 in de klassieke cartografie: 1. De Tachtigjarige Oorlog van de Unie van Utrecht (1589) tot het Twaalfjarige Bestand (1621), Vesting: tijdschrift van de Simon Stevin-Stichting, 1, 9-21.
  • BOSSU J., 1996: Fortificaties in de Zwinstreek en het Brugse Vrije tussen 1579 en 1839 in de klassieke cartografie: 2. De Tachtigjarige Oorlog van het Twaalfjarige Bestand (1621 tot aan de Vrede van Munster (1648), Vesting: tijdschrift van de Simon Stevin-Stichting, 2, 2-24.
  • BOSSU J., 1996: Fortificaties in de Zwinstreek en het Brugse Vrije tussen 1579 en 1839 in de klassieke cartografie: 3. Van de Vrede van Munster (1648) tot het Verdrag van de Vierentwintig Artikelen (1839), Vesting: tijdschrift van de Simon Stevin-Stichting, 3, 3-13.
  • CAFMEYER M., S.D.: De Wateringen Zuid- en Noord-over-de-Lieve op het einde van de 15e eeuw, Huldeboek Jos De Smet, 97-119.
  • DEBONNE V. & DREESEN R. 2015: Stenen immigranten in de Zwinstreek. Natuursteen in de Onze-Lieve-Vrouwhemelvaartkerk in Damme, Relicta. Archeologie, Monumenten- en Landschapsonderzoek in Vlaanderen, 12, 149-180.
  • DEVENTER W., LAMBRECHTS J., LOOSVELDT K., MENTENS J. 2010: Ankerplaats 'Damse Vaart met omgevende polders, Fort van Beieren en kreken van Lapscheure'. Geactualiseerde Landschapsatlas, A30064-A30018-A3005, Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel, 35.
  • DE KEYSER R. 1975: De Meerminneput te Oostkerke, Rond de Poldertorens, 1, 37-40.
  • DE KEYSER R. 1995: De sluis op het Zwin of Zoute Vaart, Rond de Poldertorens, 4, 119.
  • DE KEYSER R. 1997: De Siphons te Oostkerke, Rond de Poldertorens, 3, 85-93.
  • DE SMET M., 1978: Afwateringsproblemen ten Oosten van Brugge van 1100 tot 1850, Rond de Poldertorens, 101-127.
  • ERVYNCK A. e.a., 1999: Human occupation because of a regression, or the cause of a transgression, Oudenburg.
  • GELAUDE F. 2017: Het tracé en de rabotten van de Lieve, Monumenten & Landschappen, 36-1, 4-21.
  • HILLEWAERT B. 1984: Archeologische Inventaris Vlaanderen. Band II: Oostkerke-bij-Brugge, Gent.
  • HILLEWAERT B. 1985: Verdwenen bewoning te Michem, Liber Amicorum René De Keyser, 109-122.
  • HILLEWAET B. 1986: La petite ville de Monnikerede: analyse du reliëf et étude microtopographique , Scholae Archeologicae, 4, 5-48.
  • HILLEWAERT B., HOLLEVOET Y. en RYCKAERT M. 2011: Op het raakvlak van twee landschappen, de vroegste geschiedenis van Brugge, Brugge, 176.
  • HUTSEBAUT J. en VERMEERSCH T. 2015: De Damse Vaart, Provincie West-Vlaanderen, Brugge, 176.
  • MOSTAERT F. 2000: Geografische situering en ontwikkeling van de Vlaamse kuststreek, in DE MEULEMEESTER J. (red.), Met zicht op Zee, overdruk Vlaanderen, 49-3.
  • S.N. 2000: Kust en polder, landschapseducatie in de Zwinstreek, werkboek, Provincie West-Vlaanderen.
  • OPDEDRINCK J. 1936: De oude kapellen van Damme, Biekorf, 42, 241-247.
  • SIMONS V. (red.) 2023: Landschapsbiografie van de Zwinstreek, MUST Stedebouw in opdracht van Provincie West-Vlaanderen, 158.
  • OPSTAELE B. (red.) 2015: Beheerplan Fort van Beieren, Bureau Greenspot & Fris in het Landschap, Provincie West-Vlaanderen, 111.
  • OPSTAELE B. en EMMERY R. 2016: Beheerplan Blauwe Sluis en omgeving te Lapscheure (Damme), Greenspot vof & Archivolt, Oostkustpolder, 130.
  • STROBBE M. 1983: Het landschap van de Zwinstreek, Monumenten & Landschappen, 2-3, 8-23.
  • TERMOTE J. & ZWAENEPOEL A. 2004: Forten en verdedigingswerken in het Oost- en West-Vlaamse Krekengebied. Inventarisatie, beschrijving, beheersituatie, visieontwikkeling, Westtoer, studie in opdracht van de Provincies Oost- en West-Vlaanderen.
  • TERRYN C. 2014: Als de abondante vrimde wateren afcomen. De doorsnede van de Lievebermen tussen Leestjes en Moerkerkebrug tijdens de overstroming van 1730, Erfgoedblad Damme, 13-3, 76
  • TERRYN C. 2015: De Lievebermen in Damme, getuigen van de grootschalige onteigening voor het Lievekanaal in de 13de eeuw, Monumenten & Landschappen, 34-6, 18-29.
  • TERRYN C. 2016: De Lievebermen in Moerkerke en Damme, unieke getuigen van de brede dijken voor de Gentsche Leye uit 1262, Rond de Poldertorens, 4.
  • TRACHET J. en DE CLERCQ W. 2014: Het Zwinproject: Middeleeuws Brugge en zijn voorhavens: een landschapsarcheologische bijdrage tot het Zwindebat, Archaeologica Mediaevalis, 37, 113-116.
  • TRACHET J. (red.) 2015: Turning back the tide: The Zwin debate in perspective. A historio-graphical review of the medieval port system northeast of Bruges, Revue du Nord, 97-413, 305-321.
  • TRACHET J. (red.) 2016: Het tij gekeerd:? Het Zwindebat in perspectief, De Grote Rede: Nieuws over onze Kust en Zee, 42, 5-11.
  • TRACHET J. 2017: Verlande voorhavens, verdwenen middeleeuwse havensites in de Zwinstreek, Monumenten & Landschappen, 36-5, 6-25.
  • TYS D. 2001: De verwerping van het zgn. Duinkerke-transgressiemodel en nieuwe inzichten in de vroegste bedijking van de kustvlakte, in HUYS E. & VANDERMAESEN M. (red.), Polders en wateringen, Brussel, 17-53.
  • VAN HECKE E., ANTROP M., SCHMITZ S., SEVENANT M., VAN EETVELDE V. 2009: Landschappen, platteland en landbouw, Atlas van België in opdracht van het Federale Wetenschapsbeleid en van de Commissie voor de Nationale Atlas, Gent.
  • VERHULST A. 1995: Landbouw in Middeleeuws Vlaanderen, Gemeentekrediet.
  • VERMEERSCH V. (red.) 1982: Brugge en de zee: van Bryggia tot Zeebrugge, Antwerpen, 335.
  • ZWAENEPOEL A. 2002: Populieren in traditionele landschappen: te mijden exoten of landschappelijk waardevolle bomen? Case-study in het Beverhoutsveld (Oostkamp, Beernem), in de Assebroekse meersen (Assebroek, Oostkamp) en langs de Damse Vaart (Brugge, Damme).

Auteurs:  Himpe, Koen
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Damse Vaart en tweelingkanalen Schipdonk- en Leopoldkanaal met omgevende polders nabij Dudzele, Oostkerke en Hoeke, Fort van Beieren en kreken van Lapscheure [online], https://id.erfgoed.net/teksten/427270 (geraadpleegd op ).


Damse Vaart met omgevende polders, Fort van Beieren en kreken van Lapscheure ()

Dit gebied bevindt zich in de kustpolders ten noordoosten van Brugge, aan weerszijden van de Damse Vaart en grenst aan de ‘Polders van Dudzele’. Het omvat het typische landschap van de Zwinpolders, gekenmerkt door vlakke open tot halfopen agrarische gebieden doorsneden door dijken en kanalen, die in vele gevallen geaccentueerd worden door bomenrijen.

Fysische geografie

De laatste ijstijd eindige zo’n 11.000 jaar geleden. De laatste fase van deze ijstijd, het weichseliaan, werd gekenmerkt door een extreem koud klimaat. Doordat enorme hoeveelheden water in de ijskappen gevangen zaten, werd deze periode gekenmerkt door een grote droogte. De zeespiegel was dermate gedaald dat delen van het Kanaal en de Noordzee herschapen waren in een grote zandvlakte. Het einde van de ijstijd betekende een geleidelijke opwarming van onze streken en luidde een nieuw geologisch tijdperk in dat tot vandaag de dag duurt, het holoceen. Algemeen deed er zich een zeespiegelstijging voor die belangrijke veranderingen (geleidelijke vernatting) teweeg bracht in de kustgebieden. Onder invloed van die zeespiegelstijging evolueerde de natte en laaggelegen (zandige) kustvlakte tot een dicht moerasbos, dat geleidelijk aan veranderde in een veenmoeras. Dit resulteerde na verloop van tijd in een vaak metersdik veenpakket in de bodem, een opeenstapeling van niet-afgebroken plantenmateriaal. De mariene invloed reikte aanvankelijk nog niet tot de huidige kustpolders, omdat de kustlijn zich nog te ver van de huidige bevond. De zeespiegel bleef echter voortdurend en geleidelijk aan stijgen, waardoor de druk op het binnenland toenam. In de loop van het laatste millennium vóór Christus drong de zee via getijdengeulen binnen in het veenmoeras. Dit veroorzaakte een domino-effect aan gevolgen. Zo kwam de veengroei abrupt ten einde door het plotse binnendringen van zout water en hadden de getijdengeulen een drainerend effect, wat een inklinking van het veenmoeras veroorzaakte. Hierdoor kon de zee nog meer binnendringen in het verlaagde binnenland, met meer en breder vertakte getijdegeulen. Na enkele eeuwen was de kustvlakte veranderd in een instabiel slikken- en schorrenlandschap, waarvan grote delen periodiek onder water kwamen te staan.

Cultuurhistorie

Toch was het slikken- en schorrenlandschap minder ontoegankelijk dan lange tijd werd aangenomen. In navolging van archeologische waarnemingen in onze buurlanden werden de afgelopen jaren ook in Vlaanderen op verschillende plaatsen sporen aangesneden die dateren uit de ijzertijd en de Romeinse tijd. Hieruit blijkt dat de mens deze kustvlakte bewoonde en economisch exploiteerde (ontginning van veen, zout, graasweide en verbinding met zee) en dat ze toen reeds dijken bouwden om hun woonsten te verdedigen tegen overstroming. In Oostkerke bijvoorbeeld werden op verschillende plaatsen Romeinse sporen aangetroffen bij archeologische prospectie. In de Laat-Romeinse tijd (4de-5de eeuw) lijkt de mariene invloed dermate te zijn toegenomen dat de kustvlakte zo goed als ontoegankelijk werd voor structurele bewoning. Sommige vorsers menen dat er een verband is tussen deze toename van de getijdenwerking en een intensieve Romeinse veenexploitatie, die de verlaging van het landschap in de hand werkte, maar hierover zijn nog weinig data voorhanden. Door de getijdenwerking werd niet alleen periodiek zout water aangevoerd, maar eveneens grote hoeveelheden kleiige en zandige sedimenten. Hierdoor werden de veenlagen en oude bewoningssites bedekt met een pakket van enkele meters dik. Dit impliceerde echter ook dat het schorrengebied geleidelijk aan voldoende hoog opslibde en toegankelijk werd. Zo blijkt uit archeologische opgravingen dat grote delen van de kustvlakte reeds vanaf de 8ste eeuw bewoond waren en dat tal van grote getijdengeulen op dat moment reeds zo goed als volledig dichtgeslibd waren. De middeleeuwse ontginning van de kustvlakte ging dan ook aanvankelijk niet gepaard met actieve inpoldering, maar wel met het in gebruik nemen van natuurlijk opgeslibd gebied. Wel werden her en der kleine en veelal defensieve dijkjes opgeworpen, die de woonst moesten vrijwaren van watersnood. Andere woningen of boerderijen werden op lichte verhevenheden opgeworpen. Zowel in Oostkerke als Lapscheure zijn tientallen archeologische sites gekend waar zich vanaf de 10de eeuw bewoning ontwikkelde, veelal onder de vorm van geïsoleerde boerderijen of kleine gehuchtjes, die in sommige gevallen uitgroeiden tot dorpskernen (Oostkerke, de oude kern van Lapscheure). De kustvlakte was in de middeleeuwen echter nog niet volledig afgesloten van de zee. Een aantal getijdengeulen bleven tot ver in de middeleeuwen actief en onderhevig aan getijdenwerking, zoals de grote zeeboezem tussen Knokke en Cadzand (Sincfal of Zwin) met geulen en tussenliggende eilandjes. Men kan aannemen dat de mens deze geulen moedwillig in stand hield, in functie van onder meer de afvoer van water en vaargeul naar zee. Dit bleek evenwel niet steeds even veilig. Zo kende de Sincfal in de 11de en 12de eeuw een reeks serieuze stormvloeden die resulteerden in ernstige overstromingen en een grote uitbreiding van de geul tot nabij Damme, die later ‘Zwin’ genoemd werd. Deze landwaartse uitbreiding van de geul maakte echter het ontstaan en de ontwikkeling van handelsplaatsen als Damme en Monnikerede mogelijk.

Damme ontstond in de tweede helft van de 12de eeuw, aan de dam die het ‘Zwin’ begrensde. De geul waarin het ‘Zwin’ aangelegd werd, is ontstaan door enkele stormvloeden uit de 12de eeuw die ook overstromingen in de nabije polders veroorzaakt hebben. Bodemkundig en archivalisch onderzoek tonen aan dat de ligging van de afsluitdijk van het ‘Zwin’ samenvalt met het tracé van de huidige Kerkstraat. In de dam werd een grote zeesluis of spui gebouwd, de ‘Speie’, die vanuit het Zwin toegang geeft tot de Reie (verbinding tussen Damme en Brugge) en de aanlegkade. Zo ontstaat Damme op de samenkomst van de Reie en het Zwin als voorhaven van Brugge. Damme ontwikkelt zich zeer snel tot de belangrijkste havenstad van het graafschap Vlaanderen en als belangrijk centrum van handel en nijverheid.

Om het overstromingsgevaar te beperken werden er vanaf de 12de eeuw heel wat dijken opgeworpen of verstevigd. We onderscheiden twee grote types: defensieve dijken die het land moesten beschermen tegen overstromingen en moesten vermijden dat er nog zout/zilt water binnenstroomde, en offensieve dijken waarbij een deel ingepolderd werd dat tevoren regelmatig onder water kwam in gevolge getijdenwerking in de geulen.

Om de noordelijk gelegen gronden tussen Damme, Oostkerke en Hoeke te beschermen tegen de zee werden langs de Zwingeul verschillende grote dijken opgeworpen, zoals de Krinkeldijk en Romboutswervedijk. De Krinkeldijk vormt met het eindpunt van de Bloedlozedijk een scherpe hoek, wat de plaatsnaam Hoeke verklaart. Ook de polders ten zuiden van Damme dienden beveiligd te worden tegen het overstromingsgevaar. De Branddijk (huidige straatnamen: Bonemstraat - Branddijk – Masschersheule -Damweg) werd vermoedelijk in het laatste kwart van de 12de eeuw aangelegd als defensieve dijk zodat het gebied ten zuiden ervan geen invloed meer ondervond van de getijdenwerking vanuit de Zwingeul en beveiligd werd tegen overstromingen. Gedurende de 13de eeuw werd dan de Zuiddijk aangelegd en nog later de Oude Sluissedijk die beschouwd wordt als een offensieve dijk (actieve inpoldering). De dijken vormden vaak de grenzen van wateringen (voorlopers van huidige polderbesturen): ten noorden van de Zuiddijk de ‘Wateringe Stampershoek’, ten zuiden de ‘Wateringe Noord-over-de-Lieve’.

De straat ‘Hulsterlo’ staat haaks op voorgaande dijken en is eigenlijk een oudere landschapsstructuur; hij zou teruggaan op één van de oudst schaapswegen/driftwegen, genaamd van de polders (eerste vermelding 1268) waarlangs het vee vanuit het binnenland (zandstreek) naar de polders gedreven werd en die ook dienst deden als eerste ontginningswegen voor de ingebruikname van de polders, op initiatief van Gentse Sint-Pietersabdij. Ter hoogte van de Antwerpse heerweg (deelgemeente Sijsele, Damme) startte hij en liep door tot in Oostkerke, onder de naam ‘Spegelsweg’.

Het gebied van de Branddijk-Zuiddijk-Oude Sluissedijk wordt ook gekenmerkt door typische langgerekte percelering, dwars op de dijk parallel met de straat Hulsterlo, diverse hoeven die langs de Zuiddijk ingeplant zijn en die teruggaan op oude sites die herkenbaar zijn op oude kaartdocumenten (onder andere Pourbuskaart). Het getuigt in ieder geval van een vrij systematische ontginning van het gebied, wellicht ook op initiatief van de Sint-Pietersabdij.

Het kanaal van het Oude Zwin, aan de westelijke grens van het gebied (huidige ligging Koolkerksesteenweg), werd in de 12de eeuw gegraven om Brugge met de zee te verbinden. Hierdoor werd Brugge over Koolkerke en Oostkerke verbonden met de sluis ‘ter Monnikerede’, gelegen nabij het gelijknamige stadje. Vanaf 1251 start de stad Gent met de aanleg van de zogenaamde ‘Ghendtsche Leye’ of de Lieve, waardoor een betere en efficiëntere verbinding met de zee kan worden gerealiseerd. Gent kende immers een enorme opgang als handels- en nijverheidsstad, maar ontbrak een goede verbinding naar zee (zonder veel tolrechten). Het oorspronkelijk goedgekeurde tracé uit 1251 (door gravin Margaretha van Constantinopel) loopt vanaf Gent naar Aardenburg en dan in de uitgediepte loop van de Ede naar Sluis. In 1262 - tijdens de aanleg van de Lieve - werd er beslist om (ook) een verbinding te maken met het Zwin, over Moerkerke. Gedurende de middeleeuwen mondde de Lieve ten noorden van de stad Damme uit in het Zwin via een sluis met twee spuien: de ‘Noordsche Speye’ (die uitgaf op het Zwin zelf) en de ‘Gentsche Speye’ iets stroomopwaarts ervan. Het tussenliggende stukje werd de ‘Gentsche Zoute’ genoemd. Damme wordt dus, naast voorhaven van Brugge, tevens voorhaven van Gent en kreeg door het Lievekanaal ook een goede verbinding voor binnenschepen naar de Schelde en de Leie.

Pas in de 17de eeuw, wanneer de vestingswallen rond Damme aangelegd worden, wordt de Lieve binnen de stadswallen geleid tussen twee hoge muren. In die periode wordt ook het kanaal Gent-Brugge gegraven en verliest de Lieve haar economische waarde als verbinding van Gent naar zee. Door de verzanding van het Zwin was dit trouwens ook al op zijn terugweg. Vanaf 1660 werd ze rond de stad geleid in de buitenste gracht en werden de hoge muren van de vroegere doorgang gebruikt als grondvesten voor een kazemat op de stadswallen (zogenaamde kazemat van de Lieve).

De aanleg van de Lieve zorgde wel voor een groot probleem voor afwatering van de polders omdat ze alle polderwaterlopen dwars doorsneed en dus de afvoer van water (afkomstig uit polders en binnenland) naar zee verhinderde; bovendien was er vastgelegd dat lozing van die waterlopen in de Lieve niet toegelaten was om het waterpeil te beheersen voor de scheepvaart. Pas in de 14de eeuw werd er een akkoord bereikt om het water van waterlopen ten zuiden van de Lieve via een duiker eronder te leiden. In de Konduitput of ‘Conduutput’, gelegen naast de brug over het Zuidover-de-Lievegeleed, werd daarom het water verzameld van de polders ten zuiden van de Gentse Lieve en de beken uit het binnenland en vervolgens onder het Lievekanaal geleid. Dit gebeurde met een zuiger die onder de Lieve doorliep. Toen de Lieve omstreeks 1872 opgevuld werd, werd het zuigersysteem uitgebroken. In die optiek vormde de Konduitput dus een zeer belangrijk punt voor de waterbeheersing van de polders tussen Damme en Brugge, waar het water verzameld werd en via het ‘Zuid-over-de-Lievegeleed’ naar zee kon afgevoerd worden.

Van het einde van de 12de eeuw tot begin 14de eeuw werd het gebied ten zuiden van de Krinkeldijk-Romboutswervedijk (ten oosten van Damme) gradueel ingepolderd (‘Nieuwland’). Vanuit de perifere zones schoof men steeds verder op naar de Zwingeul toe, waardoor de Zwingeul steeds smaller werd. In tegenstelling tot de meer defensieve - zeewerende - functie in de vorige eeuw, worden grote polders ingedijkt met het oog op landwinning. Bij verkaveling en ontginning van de gronden worden vele (doorgaans omwalde) hoeven gebouwd en nieuwe leengoederen gesticht, onder meer het ‘Hof Bonem’.

De verzanding van de Zwingeul was een serieuze tegenvaller voor de economische activiteit in Damme, gezien de cruciale rol van de Zwingeul voor de scheepvaart. Bovendien ontstonden er geleidelijk andere stadjes stroomafwaarts langs de oevers van het Zwin, onder meer Hoeke (circa 1250), Monnikerede (circa 1280) en Sluis. Vanaf de 14de tot de 16de eeuw kent Damme een sterke achteruitgang en teloorgang als zeehaven. Het stadsplan van Jacob van Deventer (1550-1565) toont een vervallen stad binnen de middeleeuwse omwalling; veel ruimte binnen de vestingen is niet meer bewoond. Het eertijds welvarende stadje Monnikerede wordt in de loop van de 16de eeuw verlaten en is vandaag niet meer herkenbaar en quasi volledig verdwenen; enkel archeologische restanten blijven over.

Vanaf het midden van de 16de eeuw hoopt Brugge opnieuw de verzandingproblemen op te lossen met het delven van een nieuw kanaal tussen Damme en Sluis in de periode 1548-1564, met name de ‘Verse Vaart’ of ‘Soete Vaart’ ten westen van het Zwin. Wegens de enorme verzanding en de te grote lasten op de voorbijgaande schepen, besluit Brugge reeds in 1564-1566 de nieuwe Verse Vaart af te dammen bij ‘Bekaf’ (confer Oostkerke, Bekofstraat). Men graaft het Oude Zwin weer uit, vanwaar een gekanaliseerd Leugenzwin terug aansluiting geeft op de Verse Vaart te Monnikerede, die richting Damme wordt afgesloten (zogenaamde ‘Verloren Einde’; zie onder andere kaart de Ferraris). Daardoor heeft Damme geen rechtstreekse verbinding meer met de zee of men moet langs Brugge om varen. De verbinding van Brugge met Sluis, via Verse Vaart en Oude Zwin, is duidelijk af te lezen uit de kaart van Pieter Pourbus (1561-1571). Deze kaart toont ook heel wat oude hoeven, windmolens en dijken.

De Tachtigjarige oorlog, die in 1568 uitbrak tussen de Noordelijke Nederlanden en Spanje, heeft een grote invloed gehad op het Zwinlandschap. De Zwinstreek vormde de grensregio waarin tal van oorlogen/grensconflicten plaatshadden. Daarbij werden vaak zones om strategische redenen onder water gezet. De Noord-Nederlandse troepen staken in Sluis enkele dijken door en het instromende zeewater schuurde een diepe kreek uit die nu nog gekend is als het Lapscheurse Gat. Oud Lapscheure - dat kan gelokaliseerd worden ter hoogte van de oostelijke grens van de Zeedijk (aan Spermaliepolder) - werd bij deze overstromingen volledig van de kaart geveegd. Enkel de (deels opgegraven) ruïnes van de romaanse kerk zijn op vandaag te herkennen. Men veronderstelt dat de archeologische resten van het dorp rond de kerk te vinden zijn.

Lapscheure werd nadien opnieuw gesticht, ongeveer 2 kilometer verder naar het zuidwesten. Een groot gebied werd in de 17de-18de eeuw opnieuw ingepolderd. De Zeedijk en Groenendijk zijn inpolderingsdijken uit deze periode en hebben een zeer rechtlijnig tracé. De Sint-Pietersdijk daarentegen werd aangelegd in de middeleeuwen en heeft een veel minder rechtlijnig patroon, waarin af en toe bochten en kronkels zitten; hij is in ieder geval herkenbaar op de Pourbuskaart die de toestand toont in de 16de eeuw.

De Spanjaarden legden versterkingen aan vanaf het Fort Sint-Pol (huidige Zoutelaan te Knokke) tot aan het Fort Sint-Donaas (nabij huidige Damse vaart). De verbinding werd gevormd door de Linie van Cantelmo. In 1616-1620 werd Damme omgebouwd tot garnizoensstad en omgeven door een stervormige vesting. Damme wordt een stevig bolwerk met een permanente bezetting van wisselende nationaliteiten. Het gebouwenbestand van de stad neemt sterk af in deze periode en er is geen activiteit meer te zien aan de havenkom. Damme bleef van militaire betekenis tot omstreeks 1760. Ook na het einde van de Tachtigjarige Oorlog (1648) gaat de Zwinstreek nog tientallen jaren gebukt onder de last van oorlogen, onder meer tijdens de bezetting door de Hollanders in 1663. De handel en scheepvaart gaan bijna helemaal teniet. Tijdens de Spaanse Successieoorlog (1702-1713) wordt Damme nog verder versterkt. De stadswallen worden uitgebreid met een hoornwerk in de richting van de grens met de Noordelijke Nederlanden (Sluis). Enkele vooruitgeschoven forten worden gebouwd, waaronder het ‘Verbrande Fort’ aan de kruising van de Romboutswervedijk met de Versevaartdijk (confer Oostkerke) en het Fort van Damme op de linkeroever van de Reie op 1,3 kilometer vóór de stad. In dezelfde periode wordt ook het Fort van Beieren aangelegd voor de verdediging van de stad Brugge.

De kaart van de Ferraris toont ons een beeld van het landschap omstreeks 1770-1778. De toenmalige landschapsstructuren en -patronen vertonen opvallend sterke gelijkenissen met de huidige, zowel voor wat betreft bodemgebruik, ligging van dijken en waterlopen als nederzettingspatroon. Vooral inzake het bodemgebruik zijn de wijzigingen beperkt in vergelijking met vele andere Vlaamse regio’s: de ligging van akkers (drogere kreekruggen) en grasland (nattere gronden) sluit vandaag opvallend sterk aan bij het patroon van eind 18de eeuw. De Oostenrijkse kabinetskaart geeft voorts aan dat er destijds wel meer boomgaarden (nabij de dorpen) en bomenrijen waren. Het landschap was destijds meer gesloten, ook al waren de grote kanalen met beeldbepalende bomenrijen langs de bermen er nog niet. Perceelsrandbegroeiingen bestonden ten tijde van de Ferraris vermoedelijk wel meer uit lagere beplantingen zoals hagen, houtkanten en knotbomenrijen. De forten en redoutes van de Spaanse successieoorlogen zijn op de kaart van de Ferraris duidelijk weergegeven, hetgeen zeer waardevolle informatie oplevert aangezien deze militaire bouwwerken nadien sterk vervaagden.

Tussen 1810 en 1824 werd een kanaal uitgraven om Noord-Frankrijk via Brugge te verbinden met Sluis en de Westerschelde. Dit kanaal kennen we onder de naam van Napoleonkanaal of Damse vaart. Bij het graven trachtte men zoveel mogelijk bestaande waterwegen te integreren. Tussen Damme en Sluis was dit de oude bedding van het Zwin. Het werd dwars door Damme getrokken, waardoor een marktplein en veel huizen verloren gingen.

Het Leopoldkanaal werd tussen 1843 en 1854 gegraven in functie van de afwatering van poldergebieden. Bij de Belgische onafhankelijkheid kwam de bestaande afwatering van een groot deel van de polders immers in het gedrang, omdat de Nederlanders de beken die naar Zeeuws-Vlaanderen afwaterden, afsloten (bijvoorbeeld: Lievegeleed waarop de Blauwe Sluis staat).

Het Schipdonkkanaal of het afleidingskanaal van de Leie werd gegraven tussen 1846 en 1860, tussen de Leie in Deinze en Heist aan zee, waar het in de Noordzee uitmondt. Het kanaal moest het vervuilde water van de Leie uit Gent wegleiden. Tevens kon men hierdoor het waterniveau van de Leie beter regelen in de strijd tegen overstromingen. Ook de functie als bijkomende waterweg was handig meegenomen.

Om de scheepvaart op de Damse Vaart niet te hinderen wordt het water er onderdoor geleid door middel van hevels of ‘sifons’. Oorspronkelijk sifoneerde het Schipdonkkanaal en Leopoldkaanal onder de Damse Vaart. In 1940 worden de sifons te Oostkerke door Franse genietroepen opgeblazen, waarna dit knooppunt zo werd heraangelegd dat de Damse Vaart sifoneert onder de beide andere kanalen. Scheepvaart van Brugge naar Sluis was van toen ook niet meer mogelijk.

Met de onafhankelijkheid van België werd de staatsgrens met Nederland tussen 1831 en 1839 vastgelegd. De grens werd met sierlijke gietijzeren palen gemarkeerd. Na de onafhankelijkheid wilde men het overtollige polderwater via eigen kanalen naar zee afvoeren. Ten behoeve van de afwatering vanuit Sint-Michiels, Sint-Kruis en Assebroek (Brugge)In 1841-1848 werd het Zuidervaartje in een gracht omheen de stad en de rechterflank van het nog bestaande hoornwerk gegraven.

De steenbakkerijnijverheid had in de 20ste eeuw een grote impact op het landschap ten westen van de N49. In 1906 werden de activiteiten opgestart, waarbij in eerste instantie de putten tussen Hoeke en Lapscheure ontstonden. De uitgravingen nabij het Oud fort Sint-Donaas gebeurden pas later, op het einde van de jaren 1970. In 1983 werd de kleiwinning stopgezet, waarna de kleiputten verder verbosten.

Echt oorlogsgeweld is er tijdens de Eerste Wereldoorlog niet geweest in de omgeving van Damme, maar de aanwezigheid van de bezettingstroepen was overduidelijk. De zogenaamde Hollandstellung bestond uit een draadversperring met een netwerk van bunkers. In de Spermaliepolder en aan de Zeedijk vinden we nog clusters van deze bunkers terug.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog verdween de bootverbinding met Sluis en de Damse Vaart werd naderhand aan weerszijden afgedamd. Het neerstorten van een V1-bom veroorzaakte schade in de buurt van de Haringmarkt. Tot de Tweede Wereldoorlog was er een bootverbinding tussen Brugge en Sluis via de Damse Vaart en werd het water van het Leopold- en Schipdonkkanaal onder de Damse Vaart geleid via sifons. Gedurende de achttiendaagse veldtocht in mei 1940 werden de sifons te Oostkerke door Franse genietroepen opgeblazen. De Duitse bezetter legde vervolgens twee voorlopige dammen aan op de Damse Vaart, die later wel een definitief karakter kregen. Vanaf dat moment werd de Damse Vaart via een buizenstelsel onder de beide kanalen geleid met sifons en is de situatie dus helemaal anders dan tevoren. In de 20ste eeuw ontwikkelde het pittoreske Damme zich geleidelijk tot een toeristisch centrum. In de tweede helft van de 20ste eeuw had de schaalvergroting van de landbouw ook gevolgen rond Damme. Markant voorbeeld is het huidige grote akkercomplex tussen het Zuidervaartje en de Oude Sluissedijk ten noordoosten van Damme. Op een luchtfoto van 1944 merken we dat dit gebied nog ingedeeld was in tientallen kleine repelvormige percelen met noordwest-zuidoost oriëntatie, terwijl er vandaag opvallend grote akkerpercelen zijn.

Huidig landschapsbeeld

Het gebied wordt globaal gekenmerkt door een open tot halfopen polderlandschap, waarin de kanalen, dijken (veelal in combinatie met wegen), bomenrijen en waterlopen de voornaamste structuurbepalende elementen zijn. Grote delen van de polders vertonen nog het typisch grondgebruik gerelateerd aan de fysische structuur van kreekruggronden en komgronden. De oorspronkelijke kreken slibden toe met aanvankelijk zand en bovenaan klei, maar door inklinking van het veen in de aansluitende komgronden werden deze vroegere kreekgeulen in reliëf gezet en vormen nu ruggen tussen de omliggende komgronden (reliëfinversie). Op de hogere en drogere kreekruggronden treft men nog (vooral) akkerland aan. Hierop komen ook de verspreide bebouwing en de wegen voor. De komgronden zijn van oudsher grasland (historisch permanent grasland) en vertonen microreliëf hetzij natuurlijk, hetzij door vergraving ontstaan (ontvening, uitbrikking, bedijking, waterhuishouding).

Tussen de percelen zijn talrijke grachtjes gegraven waarin rietkragen staan. Weilanden hebben vaak een veedrinkpoel. De historisch permanente graslanden hebben een grote floristische en faunistische waarde, in het bijzonder als overwinteringsplaats voor ganzen uit het noorden.

De perceelsvorm verschilt nogal volgens deelgebied: in sommige gebieden hebben de percelen overwegend een onregelmatige en grillige vorm, in andere gebieden zijn ze zeer rechtlijnig en vertonen eenzelfde patroon en oriëntatie ten opzichte van de dijken of waterlopen.

Kreken, geleden, aders, grachten en laantjes

Er werd - reeds van in de middeleeuwen - een uitgebreid grachtennetwerk aangelegd in functie van de waterhuishouding van het gebied. Het is een hiërarchisch netwerk van laantjes over perceelsgrachten tot grotere aders en geleden. Vermoedelijk dienden ze in de winter en natte periodes vooral om water af te voeren, in de zomer veeleer om water aan te voeren. In de grachten komt veel rietvegetatie voor (rietkragen). De rietkragen en -landen accentueren deze landschapsstructurerende elementen. Op de graslanden treffen we frequent laantjes aan. Dit zijn ondiepe, rechte greppels in het perceel die soms wel en soms niet in verbinding staan met de gracht rond het perceel.

De Rietgeule, Zevengemeten en het Zuid-over-de-Lievegeleed vormen de belangrijkste waterlopen voor het deelgebied ‘kreken van Lapscheure’, grosso modo begrepen tussen de Sint-Pietersdijk, Oude Sluisedijk, Zeedijk en Groenendijk. De percelen zijn duidelijk geënt op de waterlopen of de dijken (veelal haaks erop) en hebben vaak een langgerekte vorm (repelpercelen). In het landgebruik zien we een opvallende relatie met de hoogteligging van het terrein: een groter aandeel graslandgebruik in de lagere gebieden (centraal in gebied) en groter aandeel akkerland op de hogere gronden (zuidwestelijk deel met de Onze-Lieve-Vrouw-Polder en Hoge Hem, en noordoostelijke zone rond Zeedijk en Groenendijk). In die laatste gebieden stellen we een trend vast dat de lange smalle percelen samengevoegd worden tot grotere, bredere percelen.

Het Lievekanaal is grotendeels gedempt en herleid tot een gracht. Aan de langgerekte percelen die een andere oriëntatie hebben dan die in de omgeving is het tracé wel nog duidelijk herkenbaar. De sluis op het Lievegeleed (=Blauwe Sluis) is niet op de kreek zelf aangebracht, maar op een nabijgelegen zandige kreekrug. De Blauwe Sluis dateert van 1746 en werd gebouwd ter vervanging van een oudere zogenaamde ‘Sint-Jobsluis’. De Blauwe Sluis is een bakstenen constructie met twee rondboogopeningen van circa 2,10 meter breed over het Geleed. De buitenwanden zijn bekleed met grote blokken arduin. Nabij de Zuidervaart zijn in het weiland nog enkele restanten van een kreek te zien. Op deze Zuidervaart staat een vrij vervallen sluisje, de ‘Sluispoort’ dat men nauwelijks herkent door de opslag van struiken en bomen errond.

De Hoekevaart heeft nog een zeer natuurlijk oeverprofiel waar oevervegetatie voorkomt die een schommelend waterpeil verdraagt. De Zwarte Sluis zorgde voor de regeling van de waterafvoer en het waterpeil in de Hoekevaart. Tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog, in 1605, wordt op de grens met Westkapelle het Fort Sint-Frederik aangelegd ter verdediging van de strategisch belangrijke Zwarte Sluis.

De kreek waar nu het Zuid-over-de-Lieve-Geleed ligt, was verbonden met het Lapscheurse Gat. Dit geleed zorgde voor de afwatering van het gebied ten zuiden van het Lievekanaal (pas vanaf 17de eeuw). Door de Lieve was de waterhuishouding van het gebied immers verstoord en moest er meer water worden afgevoerd vanuit Brugge en omstreken. De zogenaamde aders, zoals ‘Romboutswerveader’ en ‘Moerader’ zijn gegraven watergangen die overwegend uit de late middeleeuwen dateren en fungeren als verzamelgrachten. De Eierbroekvaart ligt op de plaats van het Oude Zwin.

Dijken

De dijken getuigen van het gevecht van de mens met de zee om land veilig te stellen tegen overstromingen en van de stapsgewijze inpoldering van het gebied. De eerste dijken waren defensieve dijken die in de loop van de 11de en 12de eeuw ontstonden. Binnen het gebied gaat het om de Bloedlozendijk die vanuit het noorden tot in Hoeke liep (heden verdwenen). De Krinkeldijk en Romboutswervedijk werden nog vóór de stormvloed van 1134 aangelegd en werden de noordelijke grens van de Zwingeul.

Vanaf het einde van de 12de eeuw startte de systematische inpoldering van het schorrengebied. Hiertoe werd in de 12de tot 14de eeuw een stelsel van dijken aangelegd, waarbij men globaal opschoof van zuidoost naar noordwest, met onder andere Hondsdam (te Damme), Zuiddijk (zuidoostelijke grens), Sluisedijk (meerdere delen), Dijk aan Lemspolder-Oude Moeye, Landsdijk en Schaapsdijk.

Begin 17de eeuw werd gestart met het opnieuw indijken van de polders die gedurende de Tachtigjarige Oorlog overstroomd waren vanuit het Lapscheurse Gat. De Sint-Pietersdijk, (Nieuwe) Zeedijk en Groenendijk dateren uit deze periode. De Versevaartdijk daarentegen is geen inpolderingsdijk maar een overblijfsel van de bedijking langs de Verse Vaart.

De dijken vormen vandaag een visueel opvallende landschapsstructuur door hun hoogte, door hun beplanting (vooral populierenrijen, maar ook knotbomen, struweel) en door de bebouwing erlangs. Op meerdere plaatsen zijn de dijken beplant met één of meerdere opgaande bomenrijen. Deze bomen bakenen de polders zowel visueel als in historisch oogpunt goed af. Het merendeel van de bomen zijn populieren, waaronder oude cultuurvariëteiten van Canadapopulier, zoals ‘Marilandica’, ‘Serotina’ en ‘Blauwe van Exaarde’.

Op plaatsen waar de dijk doorbreekt wordt vaak een laagte uitgespoeld, ook een ‘wiel’ genoemd. De weggespoelde en verder afgezette gronden - meestal zandig - worden ‘overslaggronden’ genoemd. Aan de Krinkeldijk te Oostkerke en aan de Romboutswervedijk hebben zich hoogstwaarschijnlijk dergelijke dijkdoorbraken voorgedaan. Ten noordoosten van Lapscheure zijn er op meerdere plaatsen overslaggronden, als resultanten van de dijkdoorbraken van het Lapscheurse Gat tijdens de Tachtigjarige Oorlog.

De meeste dijken hebben een gelijkaardige oriëntatie, parallel met de Zwingeul. In de Lemspolder en in percelen tussen fort Sint-Job en hoeve Sint-Donaas komen echter ook restanten van korte dwarsdijken voor. Bij de opbouw van de dijken werd klei en zand gebruikt, hoogstwaarschijnlijk van de (toenmalige) nabijgelegen schorren. In de loop der tijden werden de polderdijken hoger en zwaarder. Op de dijken lopen vaak wegen. Door de verhoogde ligging van deze wegen is de landschappelijke ervaring meer uitgesproken. De dijkwegen zijn grotendeels verhard (onder andere Sint-Pietersdijk, Krinkeldijk, Oude Sluisedijk), maar er zijn ook nog meerdere half-verhard en onverharde dijkwegen (Groenendijk, Landsdijk). Over een gedeelte van de Zeedijk is er een verharde weg aan de voet van de dijk gelegd en is de weg op de dijk onverhard gebleven. Kasseiwegen zijn er nog in de Oude Westkapellestraat (Hoeke), aan de kerk van Hoeke en in het centrum van Damme.

Kanalen

De aanwezige kanalen hebben een sterke landschapsstructurerende rol. De Damse Vaart vormt de centrale as van het gebied. De andere twee - Schipdonkkanaal en Leopoldkanaal - staan er loodrecht op. De Damse Vaart is gegraven in de vroegere bedding van de Zwingeul en maakte het transport per schip naar Brugge mogelijk. Dit bestendigde de historische waterverbinding van Brugge met zee.

De dijken langs de Damse Vaart zijn beplant met opgaande bomen die het kanaal van ver zichtbaar maken in het landschap. Het betreft bijna uitsluitend Canadapopulieren, met een ruime staalkaart aan oude en nieuwe variëteiten. De oude vrouwelijke variëteit ‘Marilandica’ overheerst, met bomen die hoofdzakelijk van 1922-1923 dateren. Daarnaast komen nog exemplaren van de alleroudste variëteit ‘Serotina’ voor, evenals de hiervan afgeleide ‘Blauwe van Exaarde’. Verspreid tussen de oudere bomen komen recentere rijen voor van voornamelijk ‘Robusta’ en de UNAL-euramericana’s ‘Ogy’ en ‘Ghoy’. Het Leopoldkanaal en het Schipdonkkanaal (ook ‘Afleidingskanaal van de Leie’) lopen parallel, met een onderlinge afstand variërend van enkele tot een tiental meters en worden daarom soms ook de ‘tweelingkanalen’ genoemd. Samen vormen ze een sterke visuele grens door de kanaalbermen en vooral door begeleidende bomenrijen.

Bomenrijen, bossen en boomgaarden

Het open polderlandschap wordt op tal van plaatsen visueel gecompartimenteerd door bomenrijen. Deze zijn vooral gelegen op de kanaaltaluds (de drie kanalen), op de dijken (bijvoorbeeld Romboutswervedijk, Krinkeldijk, Groenendijk, Zeedijk) en langs andere wegen. Ook de stervormige verdedigingsstructuur van Damme wordt geaccentueerd door bomenrijen. Meestal gaat het om meerdere bomenrijen, in dreefverband of parallelle rijen op de kanaaltaluds. Het merendeel van de bomen zijn populieren, die hoge uniforme groenschermen vormen. Onder andere langs de Damse Vaart en de Krinkeldijk gaat het om oude cultuurvariëteiten van Canadapopulier. De mannelijke variëteit ‘Serotina’ en de ervan afgeleide ‘Blauwe van Exaarde’ zijn, net als de ‘Marilandica’ en de ‘Regenerata’ (met typische kromme stammen) karakteristiek voor de 18de en vooral 19de-eeuwse landschappen van de regio. Ook knotwilgenrijen zijn talrijk aanwezig. De bomenrijen versterken de bestaande structuren in het landschap en maken het landschap hierdoor beter leesbaar.

De voormalige steenbakkerij van het Fort van Beieren en Fort Sint-Donaas zijn de enige sites met bos (vermoedelijk natuurlijke opslag) van enige omvang. Vandaag komen er nog slechts enkele boomgaarden voor in het gebied, doorgaans in de onmiddellijke omgeving van hoeven en van beperkte omvang. De historische kaarten leren ons dat er in de 18de en 19de eeuw meer boomgaarden waren, vooral nabij de dorpen Oostkerke, Hoeke en Lapscheure.

In enkele zones, zoals ten noorden en ten noordoosten van Lapscheure, zijn er nog concentraties van oude doornhagen. Tussen Hoeke en Oostkerke zijn er enkele vlakvormige zones (vijftal nabijgelegen perceeltjes) die recent verstruweelden.

Nederzettingen

In de wordingsgeschiedenis van de stad Damme kunnen verschillende fasen onderscheiden worden. Na het ontstaan als havennederzetting in de tweede helft van de 12de eeuw groeit Damme in de 13de eeuw uit tot een zeer bloeiende havenstad. Van de middeleeuwse fase zijn nog meerdere elementen aanwezig, zoals een deel van het stratenpatroon, de perceelstructuur (diepe percelen met achterliggende stapelplaatsen dwars op de toenmalige dijk, bijvoorbeeld Jacob Van Maerlantstraat) en de oorsprong van een heel aantal gebouwen, waaronder de Onze-Lieve-Vrouwekerk, Sint-Janshospitaal en het Magdalenagasthuis.

In de 16de eeuw werd de middeleeuwse stadsstructuur van Damme grondig gewijzigd, door de aanleg van grachten, wallen, bastions, kazematten, ravelijnen enzovoort op basis van de principes en het model van de Vauban-vesting. Deze ingreep heeft het topografisch uitzicht van Damme grondig gewijzigd: het noordelijk deel van de stad verdwijnt nagenoeg volledig, nagenoeg elk spoor van de laatmiddeleeuwse versterkingen wordt uitgewist en het wegenpatroon en waterlopen worden sterk aangepast. De stervormige stadsverdediging dateert uit de Tachtigjarige Oorlog tussen de Noordelijke Nederlanden en Spanje en bestaat uit een enkele omwalling en een dubbele begrachting die in totaliteit zeer goed bewaard gebleven is en daarvoor ook zeer bekend is.

Van op de wallen heeft men een vergezicht op de omgevende polders en tevens een zicht op de stadskern zelf. Langs deze grachten en de wal staan hier en daar opgaande bomenrijen die in de 17de eeuw zeker niet aanwezig waren, omdat dit niet strookt met de uitgangsprincipes van een Vauban-vesting. Ze benadrukken evenwel zeer sterk de vestingstructuur en zijn vanuit de wijde omgeving zichtbaar zijn in dit vlakke polderlandschap.

Een deel van de oude omwalling is nu natuurreservaat waar men in de grachten de opeenvolgende stadia van verlandingsvegetatie tracht te bekomen (onder andere rietkragen, moerasbos). De stadswallen zijn grotendeels als grasland aangewend waarbij de vervaagde grachten en depressies goed herkenbaar blijven. Akkerland is nefast voor het behoud van de structuren van voormalige Vauban-vesting, door de landbouwbewerkingen (ploegen, frezen, ...) en door de grotere erosiewerking op akkers.

Een nieuwe belangrijke fase voor Damme was de aanleg van de Damse Vaart tussen 1810 en 1824. Het noordelijk gedeelte van de stad wordt van het centrum afgesneden en de Korenmarkt en de vele herenhuizen erlangs verdwijnen. De havenkom en de drie waterlopen Lieve, Reie en Zwin, die eeuwenlang in het centrum van de stad stromen, worden gedempt met het zand van de Damse Vaart. Enkele straten worden ingekort, onder meer de Katte- en de Burgstraat, of doorgetrokken, onder meer de Hoog- (heden Jacob van Maerlantstraat) en de Kerkstraat (noordwaarts tot de Romboutswervedijk, heden deel van de Dammesteenweg). De oude loop van het Zwin wordt bebouwd.

Daarnaast zijn er drie kleine polderdorpen in het gebied gelegen, namelijk Lapscheure, Hoeke, en Oostkerke. De kleine polderwoningen zijn zeer kenmerkend. De kerktorens van Damme en Oostkerke hebben een platte kerktoren. Men vermoedt dat dit geen onafgewerkt stadium is maar diende om er vuur aan te leggen als primitieve bakens langs het kanaal.

De twee nederzettingen ten westen van de Damse Vaart (Oostkerke en Hoeke) hebben nog een zeer gave bewoningskern zonder veel storende nieuwbouw. Lapscheure is qua nederzetting minder waardevol door de vele nieuwe lintbebouwing errond. Het kleinschalige van dit dorp dreigt verloren te gaan. In de nabijheid van Damme, Hoeke en Oostkerke staat er telkens een windmolen. In Oostkerke waren er zelfs twee, maar van de Molen Mengé is enkel de romp bewaard gebleven.

Hoeke is ontstaan op de plaats waar de Krinkeldijk en de Bloedlozendijk samenkomen, en was in oorsprong een gehucht van Oostkerke. De eerste schriftelijke vermelding van Hoeke dateert van 1252. Door zijn ligging vlakbij het Zwin ontwikkelde Hoeke zich gedurende de middeleeuwen tot een ‘voorstad’ van de wereldhaven Brugge.

De huidige dorpskern langs de Oostkerke- en Sint-Jacobsstraat is een restant van het westelijke gedeelte van het middeleeuwse havenstadje en is door de eeuwen heen gereduceerd tot de in kern 13de-eeuwse kerk Sint-Jacob-de-Meerdere, waarrond een kleine woonkern. Van de lage dorpswoningen hebben sommigen een 18de-eeuwse kern; het huidige uitzicht werd echter op het eind van de 19de en gedurende de 20ste eeuw bepaald. Bij nieuwe woningen is het kleinschalige karakter van belang, evenals de inpassing in het algemene beeld van dit polderdorp.

Hoeke was ook een vertrekplaats voor de pelgrims uit het noorden die een tocht naar Santiago de Compostela deden. In dit stadje kwamen ze aan met de boot het en vatten hun tocht aan. Via Lissewege en Brugge namen ze de ‘Via Turonensis’ als route naar Santiago de Compostella.

De dorpskom van Oostkerke ligt op een verhoogde natuurlijke zandafzetting of op een kunstmatig opgeworpen vluchtheuvel en is mogelijks reeds in de 8ste eeuw ontstaan. Eerste vermelding als ‘Ostkerka’ in een document van 1028, vermoedelijk in de betekenis van ‘kerk ten oosten van Dudzele’. De kerk, die met haar massieve westtoren de omgeving domineert, ligt centraal in het dorp en vormt de kern waarrond het dorp zich ontwikkeld heeft. De bewoning van Oostkerke bestaat in hoofdzaak uit lage, witgeschilderde huizen die dicht tegen elkaar aangebouwd zijn. De meeste huizen zijn na de zware beschietingen in 1944 grotendeels heropgebouwd in historiserende stijl. De dorpskom heeft zijn landelijke karakter behouden en is ook zeer rustig, omdat het doorgaand verkeer niet door de dorpskom moet en langs de wegen buiten de dorpskern geleid wordt.

Ten zuidwesten van de kerk bevindt zich het Kasteel van Oostkerke. De torens van kerk en kasteel bepalen de omgeving en symboliseren de kerkelijke en burgerlijke geschiedenis van Oostkerke. Het Kasteel van Oostkerke kreeg bij de heropbouw na de Tweede Wereldoorlog internationale uitstraling door de ontwerpen die de Nederlandse tuinarchitecte Mien Ruys (1904-1999) maakte voor het kasteeldomein. De landschappelijke inpassing is geslaagd, met aansluiting bij omliggend polderlandschap, met weilanden, bomenrijen en een Marilandica-dreef die uitgeeft op de romp van de Molen Mengé.

Lapscheure is een straatdorp dat zich vanaf de 17de eeuw ontwikkelt langs de Hoogstraat-Vredestraat, waar in 1640 het nieuwe houten bedehuis wordt gebouwd. De huidige stenen kerk is gebouwd in 1652 en vormt nog steeds het centrum van de dorpskern. De bebouwing bevindt zich aan de oostkant van de Hoogstraat en bestaat uit 19de- en begin-20ste-eeuwse dorpswoningen, waartussen nieuwbouwwoningen. De voormalige 19de-eeuwse pastorie, de gemeenteschool en het vroegere gemeentehuis zijn in deze straat te vinden. De bebouwing in de Vredestraat sluit aan bij die van de Hoogstraat, maar bevat tevens enkele grote historische hoeven.

Buiten het dorpscentrum bepalen de alleenstaande grote hoeven, verspreid over het landschap, het beeld. Kleine groepen woningen zijn geconcentreerd rond oude herbergen, bij bruggen of knooppunten van wegen.

Hoeven

In het polderlandschap liggen verspreide hoeven, voornamelijk met een 18de- of 19de-eeuws uitzicht maar veelal met een oudere kern en soms bewaarde restanten van omwallingen. De meeste hoevesites zijn aangegeven op de kaart van Pieter Pourbus (1561-1571), confer onder meer de hoeve ‘Bonem’, die teruggaat op een 13de-eeuwse heerlijkheid of de hoeve ‘Blauwe Zaal’, minstens bekend uit de 15de eeuw.

De hoevebouw wordt gekenmerkt door losstaande, veelal witgekalkte bestanddelen onder pannen zadeldaken met woonstalhuis, soms voorzien van opkamer, al dan niet onder verhoogde nok. Boerderijen zijn eerder zeldzaam op de uitgeveende gronden en op de nog steeds natte poelgronden. Een groot aantal belangrijke boerderijen vinden we terug op de vroegste kaarten, voorzien van een vierkante omwalling. De vruchtbare poldergronden zorgden voor specifieke bouwvormen, met name de grote bergschuren, zoals onder meer bij de hoeve ‘Grote Schuure’.

Vanaf de tweede helft van de 20ste eeuw worden talrijke hoeven ingrijpend gerenoveerd en/of omgevormd tot woningen of tweede verblijven, met een verlies aan authenticiteit

Forten

Tijdens de Tachtigjarige Oorlog tussen Spanje en de Verenigde Provinciën (1568-1648) loopt het front vast ter hoogte van de Zwinmonding en het Lapscheurse Gat. Tussen 1616-1620 wordt te Damme onder de heerschappij van aartshertogen Albrecht en Isabella door Spaanse ingenieurs een gebastioneerde verdedigingsgordel aangelegd naar ontwerp van ingenieur Guillaume Flamaen. Dit is nog steeds één van de belangrijkste militaire architecturale verwezenlijkingen in de Zwinstreek en tot op vandaag zichtbaar in het landschap. De vesting bestaat uit een stervormige aarden omwalling met zeven door courtines verbonden bastions, later voorzien van ravelijnen en twee grachten (hoofd- en buitengracht) met daarbinnen soldatenbarakken en magazijnen.Onder andere de forten Sint-Donaas, Sint-Job en Frederik waren gebouwd om de Damse Vaart te beschermen tegen de Noordelijke Nederlanden. Fort Sint-Donaas werd tevens als overslaghaven gebruikt want de Zwingeul was reeds te verzand om nog met grote schepen tot in Damme (laat staan Brugge) te varen. Van het Fort Sint-Donaas rest bijna niets meer. De andere forten zijn wel nog te herkennen. Op de site van Fort Sint-Donaas werd later klei uitgegraven.

Tijdens de Spaanse Successieoorlog (1702-1713) wordt Damme nog verder versterkt. De stadswallen worden uitgebreid met een hoornwerk in de richting van de grens met de Noordelijke Nederlanden (Sluis) Enkele vooruitgeschoven forten worden gebouwd waaronder het ‘Verbrande Fort’ aan de kruising van de Romboutswervedijk met de Versevaartdijk (confer Oostkerke) en het ‘Fort van Damme’ op de linkeroever van de Reie op 1,3 kilometer vóór de stad. Ook het Fort van Beieren wordt in die periode aangelegd, maar het werd nooit belegerd en heeft dus eigenlijk nooit dienst gedaan. In de omgeving werden nog enkele kleinere fortjes en verdedigingspunten aangelegd, maar de meeste zijn minder goed bewaard of al sterk genivelleerd waardoor ze minder herkenbaar zijn op het terrein. In de loop van de 18de eeuw werd het dan bij het kasteeldomein ‘Fort de Bavière’ gevoegd; de vestingstructuur zelf bleef grotendeels bewaard en werd aangevuld met parkontwerp die resulteerde in bebossing, aanleg van brugjes, paden, inbreng typische parkbomen, enzovoort. Het kasteel zelf is in de jaren 1950 afgebroken. Moestuinmuur en ijskelder zijn wel bewaard gebleven.

  • Heraldische kaart van het Brugse Vrije door Pieter Pourbus, 1571, gekopieerd door Pieter Claeissens jr. 1601, facsimile-uitgave, Universitaire Pers, Leuven, 60.
  • Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden voor Zijn Koninklijke Hoogheid de Hertog Karel Alexander van Lotharingen, Jozef Jean François de Ferraris, Koninklijke Bibliotheek van België, uitgegeven in 1770-1778, schaal 1:11.520 herleid naar 1:25.000.
  • Gereduceerde Kadasterkaart van België, Dépôt de la Guerre, uitgegeven in 1845-1855, schaal 1:20.000.
  • Atlas Cadastral parcellaire de la Belgique, Philippe-Christian Popp, uitgegeven in 1842-1879, schaal 1:5000.
  • Topografische kaart van België, Philippe Vandermaelen, uitgegeven in 1846-1854, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Eerste editie, Krijgsdepot, uitgegeven in 1865-1880, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Tweede editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1880-1884, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Derde editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1889-1900, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Herziening derde editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1900-1930, schaal 1:20.000.
  • Kaart van België, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1928-1950, schaal 1:20.000.
  • Kaart van België, Militair Geografisch Instituut, uitgegeven in 1949-1970, schaal 1:25.000.
  • ANDRIES A. e.a., 2008: De Lieve: tscoenste juweel dat de stede heeft, Wondelgem, Tijdelijke Vereniging de Gentsche Lieve, 216.
  • ERVYNCK A. e.a., 1999: Human occupation because of a regression, or the cause of a transgression, Oudenburg.
  • HILLEWAERT B. 1984: Archeologische Inventaris Vlaanderen. Band II: Oostkerke-bij-Brugge, Gent.
  • MOSTAERT F. 2000: Geografische situering en ontwikkeling van de Vlaamse kuststreek, in DE MEULEMEESTER J. (red.), Met zicht op Zee, overdruk Vlaanderen, 49-3.
  • S.N. 2000: Kust en polder, landschapseducatie in de Zwinstreek, werkboek, Provincie West-Vlaanderen.
  • STROBBE M. 1983:. Het landschap van de Zwinstreek, Monumenten & Landschappen, 2-3, 8-23.
  • TERMOTE J. & ZWAENEPOEL A. 2004: Forten en verdedigingswerken in het Oost- en West-Vlaamse Krekengebied. Inventarisatie, beschrijving, beheersituatie, visieontwikkeling, Westtoer, studie in opdracht van de Provincies Oost- en West-Vlaanderen.
  • TYS D. 2001: De verwerping van het zgn. Duinkerke-transgressiemodel en nieuwe inzichten in de vroegste bedijking van de kustvlakte, in HUYS E. & VANDERMAESEN M. (red.), Polders en wateringen, Brussel, 17-53.
  • VERHULST A. 1995: Landbouw in Middeleeuws Vlaanderen, Gemeentekrediet.
  • ZWAENEPOEL A. 2002: Populieren in traditionele landschappen: te mijden exoten of landschappelijk waardevolle bomen? Case-study in het Beverhoutsveld (Oostkamp, Beernem), in de Assebroekse meersen (Assebroek, Oostkamp) en langs de Damse Vaart (Brugge, Damme).

Bron: Ankerplaats 'Damse Vaart met omgevende polders, Fort van Beieren en kreken van Lapscheure'. Geactualiseerde Landschapsatlas, A30064-A30018-A3005, Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.
Auteurs:  Deventer, Wouter; Mentens, Jeroen; Loosveldt, Katrijn; Lambrechts, Joachim
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Damse Vaart en tweelingkanalen Schipdonk- en Leopoldkanaal met omgevende polders nabij Dudzele, Oostkerke en Hoeke, Fort van Beieren en kreken van Lapscheure [online], https://id.erfgoed.net/teksten/172671 (geraadpleegd op ).