Het gebied omvat de poldergronden ten noordwesten van Brugge met de dorpen Houtave en Meetkerke en het weilandencomplex van de Lage Moere. Ten zuiden van het kanaal ligt het overgangsgebied naar de zandstreek met een aantal ontginningshoeves en kasteeldomeinen.
Het gebied maakt deel uit van de polders die overwegend opgebouwd zijn uit zeekleigronden en gekenmerkt worden door een uitgesproken vlak reliëf. Het tertiaire substraat in de polders wordt afgedekt door een dik pakket pleistoceen niveo-eolisch dekzand dat werd aangevoerd vanuit de droogliggende Noordzee tijdens het laat- en vol-glaciaal (Würm III). Deze afzettingen worden gekenmerkt door de opeenvolging van parallelle noordwest-zuidoost-ruggen gescheiden door depressies. De Lage Moeren van Meetkerke worden gevormd door zo’n depressie. Tijdens het Atlanticum en Subboreaal zorgde een vernatting voor een stijging van de zeespiegel. Er ontwikkelde zich een uitgestrekt veengebied dat beschermd werd tegen de zee door een duinengordel. Vanaf het laatste millennium voor Chr. werden delen van de beschermende duinengordel weggeslagen en drong de zee het veenmoeras binnen. De inwerking van geulen en kreken deed het veenmoeras afwateren en uiteindelijk inklinken. Tijdens het Holoceen werd in heel de kustvlakte het veen afgedekt met een plaatselijk dik kleipakket. Er ontwikkelde zich een getijdengebied met slikken en schorren doorsneden door inbraakgeulen.
In de vroege middeleeuwen werd steeds meer zand en klei afgezet zodat de schorren minder overstroomden. De kustvlakte werd geleidelijk aan ingedijkt en zo ontstonden de Oudlandpolders. De grootschalige ontwatering zorgde voor een inklinking van het sterk waterhoudend veen enerzijds en de sedimentatie van zand en klei anderzijds. Dit resulteerde in een inversie van het reliëf. De voormalige kreken liggen hoger dan de ingeklonken veengebieden wat voor een microreliëf zorgt van hoge kreekruggen en lage komgronden die elkaar op korte afstand afwisselen. De Meetkerkse Moeren vormen een uitgestrekt gebied ten zuiden van Meetkerke gekenmerkt door een lage (2m) ligging. Ten noorden wordt dit gebied begrensd door een deels afgedekte pleistocene zandrug. De lage gronden werden nooit overspoeld door de zee zodat hier de zandige pleistocene sedimenten dagzomen, eventueel bedekt door een dunne laag veen of klei. In dit gebied ontwikkelde zich hoogveen dat vermoedelijk op grote schaal ontgonnen werd tijdens de middeleeuwen. De uitvening van dit gebied resulteerde in het ontstaan van een kom, de Lage Moere.
De ontwatering van het gebied wordt verzorgd door de Watering van Blankenberge. Het overtollige water wordt via een netwerk van greppels of draineerbuizen naar de perceelsgrachten geleid, vanwaar het zich verzamelt in grotere grachten (watergangen of geleden) en terecht komt in de Blankenbergse vaart (ook Grote Ede genoemd) die op het grondgebied van Blankenberge in zee loost. In de Lage Moere van Meetkerke ligt het peil lager (tot op 0,75 m TAW) zodat hier een apart ontwateringsysteem noodzakelijk was. Sinds 1980 wordt de waterstand in de Lage Moere geregeld door een vijzelgemaal ‘De Katte’ genaamd. Het kanaal Brugge-Oostende is de enige bevaarbare waterloop. De belangrijkste waterlopen in de Lage Moere zijn de aanvoersloten zoals De Katte en het Sint-Andrieszwin en de geleden zoals het Molengeleed, het Blauwe Torengeleed, het Moerzwin, het Honkaartgeleed, het Oosternieuwwegzwin en het Maarleed. De waterlopen in het gebied zijn grotendeels antropogeen van oorsprong maar kunnen deels teruggaan op natuurlijke geulsystemen van voor de inpoldering in de 17de eeuw.
De laaggelegen hooi- en weilandpercelen in de Lage Moere zijn erg soortenrijk en herbergen veel zeldzame planten als gevolg van het microreliëf, de verschillen in grondwaterstand, de brak-zoet-gradiënten, de aanwezigheid van veen en de verschillen in beheer. In de laantjes en natte depressies komen graslanden van het zilverschoon-verbond voor. De dottergraslanden komen in beperkte mate voor in de natste terreingedeelten. Op de hogere gronden domineren kamgraslanden. De graslanden met elementen uit de klasse van kleine zeggen komen voor op de meest venige percelen. In de bloemrijke hooilanden zijn interessante soorten aanwezig, zoals echte koekoeksbloem, vleeskleurige orchis, wilde bertram en waterkruiskruid. Het gebied telt een relatief groot aantal dagvlinders zoals bruin blauwtje, oranjetipje en citroenvlinder. De natte graslanden en open weidegebieden zijn bijzonder belangrijk als broed-, trek- en overwinteringsgebied. Meer dan 30 verschillende soorten vogels komen jaarlijks broeden in de Meetkerkse Moeren. In het kooibos bij de eendenkooi en in de omliggende ruigten broeden onder andere de aalscholver, blauwe reiger en blauwborst. In de vochtige hooi- en weilanden nestelen graspieper, grutto, tureluur en veldleeuwerik zich. In de winter vormt de Lage Moere een belangrijke pleisterplaats voor overwinterende ganzen, vooral rietganzen en kolganzen.
De bospercelen beperken zich tot het kooibos bij de eendenkooi en een klein perceel wilgengriend dat vermoedelijk is ingeplant met typische wilgensoorten (katwilg, Duitse dot en een kruising tussen katwilg en amandelwilg) om de eendenkooi te onderhouden. Het kooibos is een alluviaal bos van zwarte els, boswilg, ruwe berk, gladde iep, gewone vlier en koebraam deels ingeplant met cultuurpopulier, zomereik, schietwilg, wilde liguster en meelbes. Ten noordoosten van het kooibos ligt het Langbos, een smal repelperceel met populierenbos van meer dan 150 jaar oud. Verspreid komen nog enkele kleine elzenbosjes, wilgenstruwelen en populierenbestanden voor die recent aangeplant werden op voormalige hooiweiden. Bij Nieuwwege ligt een driehoekig bosperceel dat de vroegere loop van het kanaal markeert.
Verschillende vondsten van concentraties aardewerk op de kreekruggronden wijzen op losse verspreide bewoning sinds de Romeinse periode. De kustvlakte wordt vooral gebruikt voor schapenteelt maar er vindt ook ambachtelijke activiteit plaats zoals zoutwinning en veenontginning. Vanaf de 7de-8ste eeuw ondervonden de slikken en schorren steeds minder invloed van de getijden zodat permanente bewoning mogelijk werd. Eind 7de-begin 8ste eeuw krijgen zowel de Gentse Sint-Pietersabdij als de Sint-Baafsabdij van Childerik II een aantal zoute schaapsweiden of ‘marisci’ onder meer in het latere Meetkerke. Door het bouwen van dijken ontstaat een polderlandschap, de Oudlandpolders. In de 9de-10de eeuw ontstaan in de polders de eerste permanente hoeves en kleine woonkernen op de hogere kreekruggen. Vanaf de tweede helft van de 11de eeuw werden meer en meer gronden als weiland voor runderen of als akkerland in gebruik genomen. Verondersteld wordt dat de schaapskudden daardoor geleidelijk aan kleiner werden en een minder dominante rol speelden in het beheer van de schorreweiden. Uit de late middeleeuwen zijn talrijke aardewerkconcentraties gelokaliseerd op de kleigronden die wijzen op bewoning of agrarische activiteiten in deze periode. De middeleeuwse vindplaatsen bevinden zich vaak in de nabijheid van ontginningswegen zoals de Mareweg, de Oosternieuwweg en Oosternieuwweg Zuid. De Moerstraat dwarst het gebied en was mogelijk in oorsprong een dijk en dus een belangrijke ontginningsas.
Uit de late middeleeuwen dateren ook een aantal sites met walgracht. Deze omwalde hoeves werden vaak opgericht in functie van de ontginning van ‘woeste’ gronden en legden zich vooral toe op veeteelt. Een ommeloper uit 1554 vermeldt een aantal omwalde hoeves zoals de ‘Casteelheve’ of ‘Hooghe Heve’. Vandaag is deze site nog herkenbaar als een lichte verhevenheid in een weiland ten zuiden van de Moerstraat. Op een aantal landmeterskaarten uit 1754 wordt meteen ten zuiden van de huidige Oude Molenhoeve, een cirkelvormige verhevenheid afgebeeld. De perceelsnaam luidt ‘t ‘Wallestuck’ en op het DHM is hier nog een lichte opduiking zichtbaar. Ook ten zuiden van het kanaal liggen een aantal hoeves die teruggaan op een site met walgracht. De kasteelhoeve ‘Goed ter Rietschilde’ of ‘Rijsseele’ zou gebouwd zijn als een versterking tijdens de invallen van de Noormannen, met een eerste vermelding als “Rietsalda” in 1243. De walgrachten van het neerhof werden grotendeels gedempt; de grachten om het opperhof in Sint-Andries werden bewaard.
De dorpskommen van Meetkerke en Houtave gaan terug op bewoningsconcentraties in de middeleeuwen. Deze twee kleine polderdorpen zijn ingeplant op de droge kreekruggronden die zich als markante verhevenheden aftekenen in het landschap. Ook het huidige wegennet klimt grotendeels op tot de middeleeuwen. Op de Ferrariskaart (1771-1778) vormt het kanaal Brugge-Oostende een duidelijke grens tussen enerzijds het overwegend jong ontginningslandschap rond Brugge en anderzijds het vroeger ontgonnen polder- en moergebied rond Houtave en Meetkerke. De gronden ten zuiden van het kanaal sluiten al aan op de zandstreek waar een cultuurlandschap domineert met een afwisseling van kleine meer gesloten percelen. De ontginningen zijn hier loodrecht geënt op de oost-west georiënteerde wegen en het kanaal. In de 19de eeuw vormt de Ijzeren weg, de spoorlijn Oostende-Brugge 50A, een nieuw element dat het wegenpatroon doorsnijdt en de talrijke kasteeltjes ten zuiden van het kanaal isoleert. In de tweede helft van de 19de eeuw breiden de akkerpercelen zich verder uit langs het bestaande wegennetwerk. Ten zuiden van het kanaal is er een afname van graslandareaal ten voordele van kleine percelen akkerland die met hagen en/of houtkanten zijn afgezoomd.
In de tweede helft van de 20ste eeuw is er opnieuw een toename van het graslandgebruik. Vooral in het gebied dichtbij Brugge ten noorden van het kanaal maar ook ten zuiden van het kanaal werden veel akkers omgevormd, zowel naar weiland als naar kleine bosjes. Met de aanleg van de brug over het kanaal bij Nieuwwege wordt het gelijknamige gehucht verder uitgebouwd. Binnen het graslandencomplex van de Lage Moere worden de natste gronden extensief uitgebaat als hooiland of hooiweide. In de jaren 1970 wordt op de kanaaloever aan de Steenkaai een betoncentrale ingeplant. De aanleg van de Expresweg N31 zorgt ervoor dat een deel van het aaneengesloten poldergebied wordt afgesneden wat een nieuwe harde grens creëerde in het zuidoosten. De zogenaamde put van Meetkerke (4ha) is het resultaat van zandwinning is het resultaat van zandwinning nodig voor de infrastructuurwerken bij de aanleg van de Expresweg N31. In de periode 1974-1986 werd de ruilverkaveling Houtave uitgevoerd wat onder meer gepaard ging met de installatie van een nieuw bemalingsstation. Dit resulteerde in een verdroging van het gebied en bracht een intensivering van de landbouw op gang. Een aantal graslandpercelen werd omgezet naar akkerland. De oude ringdijk werd grotendeels afgegraven en een aantal poldersloten werd rechtgetrokken en/of verbreed.
Meetkerke is ingeplant op een grote kreekrug ten noorden van de Lage Moeren. De oudste vermelding van Meetkerke dateert uit 1041 in het archief van de Gentse Sint-Pietersabdij. Meetkerke stond onder het patronaat van het kapittel van de kathedraal van Doornik en was een leenhof van het Brugse Vrije. De kleine dorpskern is gekasseid en situeert zich rond de middeleeuwse parochiekerk Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart, die zich op een verhoging in het polderlandschap bevindt. De georiënteerde hallenkerk gaat terug op een vroeggotische bakstenen kruiskerk uit de 13de eeuw en is omgeven door een volledig ommuurd kerkhof. Op het kerkhof wordt de rondgang begeleid door een bomenrij van 71 gekandelaarde leilindes. Ten noordwesten van de kerk ligt de voormalige pastorie met een ommuurde tuin. De kerk en pastorie worden omgeven door de Oude Molenweg met het voormalige gemeentehuis. De naam van deze weg verwijst naar de dorpsmolen die zich tot in de 18de eeuw vlakbij de kerk bevond, maar wellicht circa 1740 verplaatst is naar de Oostendse Steenweg op de hoek met de Dorpsweg. Tot midden 19de eeuw werd de weg ‘Molendreef’ genoemd. De dorpskern telt nog een aantal voormalige 17de-eeuwse herbergen zoals herberg ‘Sint-Sebastiaan’ en herberg ‘Het Mortierken’.
De gronden in Meetkerke werden opgedeeld in vruchtbare akkers en vette weiden, de Opperlanden ten noorden en de meersen en hooilanden, de Moerlanden, ten zuiden. Bij de Moerlanden werd nog een onderscheid gemaakt tussen de Hoge en de Lage Moere. Gronden gelegen in de kom van de Moere vormden een afzonderlijke categorie omwille van de lage opbrengst. De grootschalige ontginning van het veen in de Meetkerkse Moeren of de Lage Moere, wordt algemeen gesitueerd in de volle middeleeuwen en wordt gekoppeld aan de toenemende vraag naar brandstof in de steden in de 11de en 12de eeuw. Vermoedelijk waren de moeren oorspronkelijk bezit van de graven van Vlaanderen die hier hun recht op de ongecultiveerde gronden lieten gelden. Na de aanleg van drainagegrachten en sluizen werden de gronden voor exploitatie verkocht aan particulieren en kerkelijke instellingen zoals de Brugse Sint-Andriesabdij. Als gevolg van een grootschalige uitvening (570ha) tot onder het grondwaterniveau, vermoedelijk tijdens de volle middeleeuwen, raakten deze gronden waterverzadigd. In 1550 wordt dit gebied omschreven als moeras en op de kaart van het Brugse Vrije door Pieter Pourbus uit 1561-1571 (omstreeks 1600 gekopieerd door Pieter Claeissens jr.) ligt hier een grote waterplas. Uit historische bronnen blijkt dat het moer een broedplaats was voor zwanen en kraanvogels en de visvangst openbaar werd verpacht.
Op 22 november 1622 vaardigt Filips IV een octrooi uit dat een aantal grootgrondbezitters de toelating geeft om de uitgeveende gronden droog te leggen door middel van watermolens en bedijking. De Moerdijk of ‘Rinck van de Moere’, een aarden omringdijk, werd opgeworpen en vanuit de binnengracht werd het overtollige water overgezet naar de Blankenbergse vaart die bij Blankenberge in zee loosde. Om het water uit de Moere weg te pompen werden twee achthoekige houten windmolens met scheprad gebouwd, de Grote en de Kleine Molen. Het octrooi van Filips IV voorzag ook in de oprichting van een onafhankelijke watering, de ‘Watering van de Moere’, met een eigen polderbestuur en polderpeil. De watering van de Moere van Meetkerke besloeg het gebied begrensd door de huidige Mareweg en Molenweg, de Oosternieuwweg Zuid, de Blankenbergse vaart en het kanaal. Twee landmeterskaarten uit 1754 tonen de perceelsstructuur en het grondgebruik in de Moere van Meetkerke. De ringdijk het ‘Moerdycxken’ loopt van west naar oost. De Moere kent een overwegend graslandgebruik met enkele concentraties akkerland en talrijke veedrinkpoelen. Veel van de centrale laaggelegen gronden in de Moere zijn in het bezit van de ‘Generaliteit van de Moere’. Andere belangrijke Brugse eigenaars zijn het Hospitaal van Sint-Jan, de Abdij van Sint-Andries en de watering van Blankenberge. Na de moeizame drooglegging bleken de gronden onvruchtbaar omwille van het dagzomend pleistoceen zand. Er werd geen polderverkaveling gerealiseerd. Als resultaat hiervan bleef de smalle middeleeuwse percelering en het netwerk van land- en waterwegen min of meer behouden. De Lage Moere werd uiteindelijk overgedragen aan de Generaliteit van de Moere. Tot diep in de tweede helft van de 20ste eeuw bleef de Lage Moere ingenomen door een aanzienlijk areaal met door laantjes onderverdeelde hooiweiden en/of hooilanden.
De Grote Molen wordt in 1811 vervangen door een stenen waterwindmolen, nadat de circa 1623 opgerichte houten molen vernield werd door brand.
De bakstenen molen met houten buitenscheprad vormt de enige nog complete schepradpoldermolen in België. De 17de-eeuwse houten Kleine Molen wordt in 1868 afgebroken en nabij de molenaarswoning vervangen door een pompinstallatie met stoommotor, later een dieselmotor en nog later een elektrische motor. De witgekalkte molenaarswoning gaat wellicht terug tot het 18de-eeuws molenhuis zoals aangeduid op de Ferrariskaart en vermeld in 1797. Door slijtage en gebrekkige werking van de stoommachine overstroomde de Moere van Meetkerke in de jaren twintig herhaaldelijk. De stoommachine werd vervangen door een pompinstallatie met een dieselmotor en later door een elektrische installatie. In 1980 wordt ten oosten van de Nieuwegebrug op het omgeleide Vrouwenleed en Maarleed een nieuw elektrisch bemalingsstation ‘De Katte’ ingericht, dat het water overhevelt naar het kanaal Brugge-Oostende.
De Blankenbergse vaart bestond reeds in de middeleeuwen en de oudste afbeelding dateert uit 1274. Het ontstaan van de Blankenbergse vaart hangt samen met de inpoldering en bedijking van dit deel van de kustvlakte rond de 11de-12de eeuw. Binnen de bedijkte ruimte zorgde een systeem van op elkaar aansluitende afwateringskanalen (geleed of lee) voor de afvoer van het overtollige water. Samen met de Noordede vormde de Blankenbergse vaart de hoofdas in het afwateringssysteem die zorgde voor de afvoer naar zee of naar getijdegeulen. Bij de aanleg van deze afwateringskanalen werd waarschijnlijk gebruik gemaakt van de bestaande geulen in het schorrengebied van voor de indijking. Daardoor hebben ze geen strikt rechtlijnig verloop. De Blankenbergse vaart begon haar route aan de Ieperlee aan de ‘Twee Speien’, een historisch sas voor kleine schepen. Hierlangs werden via het kanaal aangevoerde bouwmaterialen met behulp van koggen verscheept richting de kust. De breedte van het afwateringskanaal is wisselend, maar in het algemeen breder naar het noorden toe. Kort na de Eerste Wereldoorlog geraakte de vaart in onbruik als transportweg.
Op het 12km lange traject komen vijf brugovergangen voor. Bij Meetkerke liggen twee bakstenen boogbrugjes over de Blankenbergse vaart: de ‘Kerkebrug’ met kasseien wegdek en de ‘Kapellebrug’ vlakbij een veldkapel. De Vaartwegel is een onverhard wandelpad langs de westelijke oever van de Blankenbergse Vaart, die de Kerkebrug in de dorpskern en de Molenbrug bij de Molenweg verbindt. Deze voetweg gaat minstens terug tot het midden van de 19de eeuw en deed dienst als kerkpad naar de parochiekerk van Meetkerke. Waar de Blankenbergse Vaart uitmondt in het kanaal ligt het ‘Speihuis’. Deze langgestrekte hoeve is ingeplant in de nabijheid van de 12de-eeuwse Speisluis. Bij de schutsluis zijn de eiken sluisdeuren nog bewaard die tot in de 20ste eeuw in gebruik waren.
Rondom de dorpskern van Meetkerke en verder in de Moere liggen talrijke grote en kleine hoeves verspreid, vaak met een verdwenen walgracht en teruggaand tot minstens de 17de eeuw. Veel van deze hoeves zijn ingeplant aan de randen van kreek- en/of dekzandruggen en toegankelijk vanaf de hoofdontsluitingswegen via een lange erfoprit. Langs de Molenweg ligt de ‘Magdaleenahoeve’, een voormalige omwalde hofstede van het Magdaleenagasthuis in Brugge, die vermeld wordt in 1754. De oorspronkelijke omwalling is niet meer bewaard. Langs de Dorpsweg ligt ‘Hoeve Klein Eeckhout’, te bereiken via een lange oprit. Deze hoeve is voormalig eigendom van de Brugse Eeckhoutabdij en wordt reeds vermeld in 1423. De Oostendse Steenweg is een van de hoofdwegen die de polder doorkruisen en Brugge met Oostende verbindt. In de 18de eeuw wordt deze weg weergegeven als ‘calsyde’ of gekasseide weg. Langs de Oostendse Steenweg liggen meerdere historische hoeves zoals hoeve ‘De Schoone Borneput’ en de ‘Hofstede De Pensé’. Dichter bij de Expresweg N31 ligt de hoeve ‘t Land van Belofte’. Een lange erfoprit vanaf de Loweg leidt naar de voormalige hoeve ‘’t Pottemaeckershof’. Het boerenhuis is het oudste gebouw van de hoeve, vermoedelijk in kern 17de-eeuws. Op de hoek met de onverharde weg richting ‘’t Pottemaeckershof’ ligt de hoeve ‘'t Benedicten Colaertshof’. De hoeve wordt voor het eerst vermeld circa 1300 als de "Benedicten ofstede" en was vermoedelijk vroeger eigendom van een Benedictijnerabdij. Langs de Mareweg ligt in de Hoge Moere de omwalde hoeve ‘De Roode Poorte’ die eeuwenlang eigendom was van het Brugse Magdalenahospitaal. De omwalling is deels bewaard en goed zichtbaar ten oosten en ten zuiden. De Biezenstraat en Lege Moerstraat verbinden Meetkerke met het kanaal Brugge-Oostende en doorkruisen de moeren van noord naar zuid. Langs deze weg liggen talrijke kleinere hoeves van het langgeveltype die al aangeduid worden op de Ferrariskaart.
De eendenkooi van Meetkerke werd ingericht in de uitgeveende depressie van de Meetkerkse Moeren, een aantrekkelijk pleistergebied voor watervogels. In 1525 is er al sprake van de ‘Zwanerie’ van de Moere van Meetkerke als leen afhangend van de Burg van Brugge. De oudste expliciete vermelding van de eendenkooi, ‘De Coeye’, van Meetkerke gaat terug tot 1554. Op basis van de beschikbare bronnen is het aannemelijk dat de eendenkooi in Meetkerke in de tweede helft van de 16de eeuw is ontwikkeld en in die tijd rechtstreeks verbonden was aan het ‘kasteel Rietschilde’ op Varsenare. Vanaf 1770 kwam de eendenkooi van Meetkerke voor lange tijd in handen van de adellijke familie van Outryve d’Ydewalle. Op de oudste cartografische voorstelling uit de 17de eeuw blijkt dat de eendenkooi was ingericht volgens het ‘rogge-ei type’ met vier vangpijpen, gekromd vangfuiknet, kortschermen en een eilandje. De kooivijver van circa 0.75ha was afgeschermd met elzenhagen en lag in het kooibos met eik, populier, wilg en es. Na de strategische overstromingen tijdens de Tweede Wereldoorlog werd dit bosje heraangeplant met een rabattenstructuur. Rondom de eendenkooi liep een kooipad afgezet met beplanting. De eendenkooi en een zuidoostelijk gelegen hofstede gebruikt als kooihuis, zijn sinds de vroege 17de eeuw steeds ontsloten via een smal pad in zuidelijke richting tot aan het jaagpad van het Kanaal Brugge-Oostende. In de 19de eeuw was er een tweede pad, langs een smalle bosstrook, dat het kooihuis in noordelijke richting ontsloot. De eendenkooi van Meetkerke is meerdere malen heringericht onder andere als vogelringstation in de periode 1956-1964. In 1972 werd het gebruik van eendenkooien voor het vangen van vogels verboden. In 2002 werd de eendenkooi met 26ha omgevend grasland eigendom van de Vlaamse overheid. In 2008 werd één vangpijp werd gereconstrueerd naar het Gelderse of Brabantse type.
Houtave vormt de vroegst gekende collectieve nederzetting in de kustvlakte en de oudste schriftelijke vermelding dateert uit 1003. De historische dorpskom van Houtave bevindt zich ten zuiden van de Oosternieuwweg Zuid en wordt gedomineerd door de Sint-Bavo en Machutuskerk met omringend, omhaagd kerkhof. Ten oosten van de kerk situeert zich de omwalde pastorie met ommuurde tuin die reeds aangeduid staat op de Ferrariskaart. De dorpskern telt nog een aantal historische gebouwen zoals het gemeentehuis en een aantal burgerhuizen uit de 19de eeuw. Op de hoek van de Zakstraat en de Kerkhofstraat ligt de 18de-eeuwse herberg ‘Drie Koningen’. Ten zuidwesten van de dorpskern ligt de omwalde Hoeve ‘Vijverhof’ ook gekend als ‘Waterhof’ of ‘Tempeliershof’. De oudste vermelding van de hoeve dateert uit een ommeloper van 1554. Op de Pourbuskaart (1561-1571) wordt de hoeve aangeduid met een dubbele omwalling en op een kaart van 1764 is de configuratie van de toenmalige hoeve met opper- en neerhof te zien. In de loop van de 19de en 20ste eeuw verdwijnt de buitenste omwalling en wordt de cirkelvormige gracht rond het opperhof deels gedicht. Aan de noordoostzijde ligt nog een restant van de cirkelvormige omwalling. Op het kruispunt van de Westernieuwweg Zuid en de Kapellestraat staat de Sint-Antoniuskapel of Schaperskapel vergezeld van een dikke knotwilg.
De polder rondom Houtave is dun bebouwd met een aantal verspreide hoeves die minstens teruggaan tot de 18de eeuw maar vaak een oudere kern hebben. Kenmerkend is de vaak zeer lange erfoprit. De Oosternieuwweg Zuid is een deels gekasseide weg met opvallende noord-zuid oriëntatie die heel het grondgebied van Houtave doorkruist. Deze weg is één van de eerste polderwegen waarvan het tracé teruggaat op een oude middeleeuwse trekroute waarbij schaapskuddes in de nieuwe polders werden uitgestuurd naar hoger gelegen delen om de schorren te beweiden. Langs deze weg bevinden zich de oudste hoeves van Houtave, waarvan enkele met een middeleeuwse geschiedenis zoals de hoeve ‘ten Maereleede’ en de hoeve ‘Bonem’.
Het kanaal Brugge-Oostende volgt deels de historische bedding van de Ieperlee die in 1166 werd gekanaliseerd en bevaarbaar gemaakt. In 1613 werd een octrooi uitgevaardigd voor het graven van een kanaal van Gent via Brugge tot Oostende. De graafwerken werden uitgevoerd van 1618 tot 1622 en impliceerden dat tussen Brugge en Plassendale het kanaal in de kronkelende bedding van de Ieperlee werd gegraven. In de 18de en 19de eeuw werden nog een aantal bochten afgesneden. Bij Nieuwwege markeert een onverhard pad een historische bocht van het kanaal zoals voorgesteld op de topografische kaart van 1873. In de 19de eeuw nam het belang van het kanaal af, onder meer door de aanleg van de parallelle spoorlijn Brugge-Oostende in 1838. Langs weerszijden van het kanaal werden opgaande hoogstammige bomenrijen aangeplant. De trekwegen parallel met het kanaal bleven onverhard tot het einde van de 19de eeuw.
Aan de brug over het kanaal Brugge-Oostende ligt het rijgehucht Nieuwege. Deze bewoningsconcentratie kent haar oorsprong in de 18de eeuw met de kanalisatie van de Ieperlee in 1768 en de aanwezigheid van een vroegere veerpont. Nieuwwege vormt dan ook een aanlegplaats voor schepen op het kanaal. In het gehucht ligt een ensemble van een herberg, een aantal woningen en een kapel toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw Onbevlekte Ontvangenis. Ten noordoosten van de brug over het kanaal, langs de Westernieuwweg ligt de hoeve en voormalige herberg ‘De halve mane’. De herberg speelde in op de bedrijvigheid langs het kanaal en had stallingen voor trekpaarden van de schepen. Tot voor de aanleg van een brug, gebouwd na de Eerste Wereldoorlog, was hier sprake van een bemande veerpont.
Het kanaal Brugge-Oostende markeert de overgang van de polders ten noorden naar de zandstreek ten zuiden. Tussen het kanaal en de spoorlijn Brugge-Oostende ligt een min of meer afgesloten gebied met meerdere ontginningshoeves en kasteeldomeinen die historisch verbonden zijn met het polder- en moergebied. De Westernieuwweg loopt door ten zuiden van het kanaal. Langs deze weg liggen de hoeves ‘Clarahof’ of ‘Sinte-Claerenhoeve’ en ‘’t Croonken’, met schermbeplanting van zes gekandelaarde lindes. Door de aanleg van de spoorlijn Brugge-Oostende in 1838 kwam een aantal historische hoeves ten zuiden van het kanaal geïsoleerd te liggen. De hoeve ‘Ter Leye’ ligt langs de voormalige ‘Oudbrugghewech’, een belangrijke middeleeuwse verbindingsweg tussen Oudenburg en Brugge. Dit historisch leengoed zou opklimmen tot circa 1000 en rond het onbebouwde trapeziumvormig opperhof is de walgracht deels bewaard. De kasteelhoeve ‘Goed ter Rietschilde’ of ‘Rijsseele’ wordt een eerste maal vermeld als “Rietsalda” in 1243. De naam van de heerlijkheid verwijst wellicht naar de ligging in waterrijk gebied, gekenmerkt door rietbegroeiing.
Het voormalig kasteel ‘Bloemendale’ is gelegen in een ruim park en toegankelijk via een dreef bestaande uit een afwisseling van opgaande zomereiken en geknotte paardenkastanjes. Op de Pourbus-kaart (1561-1571) staat 't Goed Bloemendale omgeven door een dubbele omwalling. De gebouwen zijn toegankelijk in het zuiden via een dreef van op de ‘Noordbruggeweg’, later de ‘Koey straete’, en in het noorden via een dreef die uitgeeft op de dijk langs het kanaal. Door de aanleg van de spoorlijn wordt het domein in 1839 opgesplitst. Tot 1870 was de onmiddellijke omgeving van het huidige kasteel - waar nu het park gelegen is - in gebruik als boomgaard, kwekerij en tuin omgeven door "bos"; de waterpartij was aangeduid als "lusttuin". In 1870 werden deze percelen samengevoegd en ingericht met een eigentijdse parkaanleg. Het kasteelpark strekt zich uit ten noorden en ten zuiden van het kasteel waarbij het kasteel als het centrale zichtpunt fungeert bij de park- en tuinaanleg. Aan de rand van het grasveld staan er enkele monumentale en beeldbepalende opgaande bomen, zowel inheemse als uitheemse soorten. Bij het kasteel hoorde de historische hoeve ‘Bloemendale’. Het boerenhuis maakte oorspronkelijk deel uit van de opperhof- en neerhofstructuur en heeft een 17de-eeuwse kern.
Het kasteel ‘Ter Lucht’ ligt op een lichte verhevenheid centraal in een park en is toegankelijk via een lange toegangsdreef met lorken en rododendrons. Het betreft een rode baksteenbouw met grosso modo rechthoekige plattegrond met verschillende torenuitbouwen. In 1577 wordt de heerlijkheid ‘Ter Lucht’ een eerste maal vermeld als eigendom van de familie de la Coste uit Genua. Op de Pourbuskaart (1561-1571) bestaat het domein uit een kasteel binnen een omwalling toegankelijk via drie poortgebouwen aan de noord-, de zuid- en de oostzijde. De kasteelheer laat in 1662 de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van 't Boompje bouwen in nabijheid van het kasteel ter herinnering en ter nagedachtenis van de devotie die reeds in 1563 bestond. Hij laat ook een lindeboom met het beeld van Maria plaatsen. In de tweede helft van de 18de eeuw wordt de huidige kapel gebouwd. Na de opsplitsing van het kasteeldomein door de aanleg van de spoorlijn verdwijnt de omwalling bij restauratiewerken in 1885. Het kasteel ligt centraal in het park en vormt de blikvanger vanaf meerdere zichtlocaties. De grote zichtassen vanaf het kasteel geven doorkijken tot de grens van het domein, waar kleinere parkornamenten (vazen, beelden, enzovoort) als attractiepunt fungeren. Op een gravure van Sanderus (1641) wordt bij het kasteel op het neerhof reeds een kasteelhoeve afgebeeld.
Het gebied kan vandaag opgedeeld worden in de hoger gelegen polder en de centraal gelegen Lage Moere. Het landschap van de polders rondom Houtave en Meetkerke wordt gekenmerkt door uitgestrekte, aaneengesloten blokken akkerland en weiland en bomen zijn er schaars. Rondom de weilanden staan knotbomen van zowel wilg als populier. De hoeves liggen sterk verspreid en zijn meestal voorzien van een groen windscherm en lange toegangsdreef. Door de schaarse en verspreide bebouwing zijn de kerktorens van Meetkerke en Houtave constant aanwezig als markante oriëntatiepunten in landschap. De Lage Moere vormt één groot graslandcomplex met laaggelegen hooi- en weilandpercelen die door tal van slootjes en beekjes doorsneden worden. De lange smalle repelpercelen in de Lage Moere getuigen van de grootschaligheid en systematiek van de middeleeuwse veenontginning. Ook het microreliëf van sommige percelen is vermoedelijk te wijten aan de uitgraving van het veen.
De tracés van poldersloten, geleden en zwinnen zijn vrij stabiel gebleven. Veel elementen bewaren vermoedelijk hun oorspronkelijk tracé sinds de droogmakingsperiode van begin 17de eeuw of zijn nog ouder (de periode van uitvening). Een aantal historische perceelsgrenzen en grachten markeren nog de vroegere aarden omringdijk. Verschillende waterbouwkundige constructies dateren vermoedelijk nog uit de 19de eeuw. Zo bevat een verwaarloosde bakstenen boogbrug over het Sint-Andriesleed een sluitsteen met verwijzing naar de Blankenbergse Watering (WB 1864). Een brug over het Moerzwin vertoont nog sporen van een voormalige sluisconstructie en ook een sluisje met schuif op het Oosternieuwwegezwin is wellicht 19de-eeuws van oorsprong. Door het gebied lopen verschillende smalle wegen met opvallende noord-zuidoriëntatie die de hoger gelegen kreekruggen volgen en teruggaan op een historisch tracé. Veel van deze oorspronkelijk aarden wegen worden pas tijdens het Oostenrijks bewind (1715-1794) verhard. De Moerstraat is een onverharde weg die deels het tracé van het 'Moerdycxken', de 17de-eeuwse aarden omringdijk, volgt. De weg is langs weerszijden beplant met populieren, onder andere van het type ‘Marilandica’.
Ten zuiden van het kanaal heeft het landschap een meer gesloten karakter door de afwisseling van graslanden met kleine bospercelen en perceelsrandbegroeiing, dreven en parkaanleg rond een aantal kasteeldomeinen. De aanleg van achtereenvolgens de spoorlijn en de Expressweg N31 creëerden een min of meer geïsoleerd gebied wat resulteerde in een andere ontwikkeling en uitzicht. De link met het poldergebied ten noorden blijft weliswaar herkenbaar in de graslanden, de verspreide hoeves, de verhoogde wegen etc.
Auteurs: Verdurmen, Inge
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Verdurmen I. 2020: Meetkerkse Moeren, poldergebied rond Houtave en overgang naar de zandstreek [online], https://id.erfgoed.net/teksten/359493 (geraadpleegd op ).
Deze ankerplaats ligt in de gemeenten Brugge, Zuienkerke (grootste deel) en Jabbeke (zuidwestelijke hoek). De spoorlijn Brugge-Oostende vormt de zuidelijke grens, de N31 Sint-Andries (Brugge)-Zeebrugge de oostelijke, de N9 Brugge-Wenduine de noordelijke en de weg van Nieuwege naar Houtave langs het Oosternieuwegezwin de westelijke.
Het Kanaal Gent-Oostende komt ongeveer overeen met de fysische grenslijn tussen de polderstreek ten noorden en de zandstreek ten zuiden ervan. De (Oudland)polder wordt gekenmerkt door zijn lage ligging en vertoont een landschappelijk verschil naargelang de hoogteligging. Het landschap wordt er gestructureerd door geleden, zwinnen en vaarten. In het laagst gelegen gebied (ten noorden van het kanaal, ten zuiden van Meetkerke en ten westen van de Blankenbergse Vaart) werd tijdens de middeleeuwen veen ontgonnen waardoor pleistoceen zand zeer dicht aan de oppervlakte ligt. Momenteel zijn de sporen van deze veenontginning nog te herkennen in het landschap. De lange smalle repelpercelen getuigen van de grootschaligheid en de systematiek van de middeleeuwse veenontginning in dit gebied. Dit perceelspatroon wordt geaccentueerd door perceelsrandbegroeiing zoals hagen, knotbomen, houtkanten,.... Het microreliëf van sommige percelen is vermoedelijk te wijten aan de uitgraving van het veen. Het graslandgebruik (zowel wei- als hooiland) is gebonden aan de zeer natte condities. Tussen de percelen lopen talrijke grachtjes en sloten waar rietvegetatie in voorkomt. Soms zijn er ook ontwateringslaantjes aanwezig met rietvegetatie erin.
De weinige bebouwing in dit gebied bevindt zich aan de overgang van de Lage Moere naar het omringende hogere deel. Door de aanwezigheid en de veelheid van perceelsrandbegroeiing heeft men hier een half open landschap. In de Lage Moere ligt nog een eendenkooi die een belangrijk cultuurhistorisch element vormt. De westelijke helft van deze ankerplaats is eveneens ontveend maar het holoceen veenpakket was hier niet zo dik waardoor er een aanzienlijk hoogteverschil met de Lage Moere is. De holocene polderafzettingen rond Meetkerke bevatten geen of nauwelijks veen waardoor het bodemoppervlak niet verlaagd werd door veenontginning. In de gebieden ten noorden en ten westen van de eigenlijke Lage Moere komt weiland én akkerland voor. Vlakbij het kanaal en aansluitend bij de Lage Moere liggen nog enkele typische repelpercelen, maar doorgaans zijn de percelen hier veel groter en vertonen niet de smalle en langwerpige vorm. Grachtjes en sloten waarin rietvegetatie staat, zijn ook hier alom aanwezig. Door de afwezigheid van perceelsrandbegroeiing heeft men hier te maken met een open landschap. Het verschil in openheid van het landschap accentueert de hoogteligging. Deze polder is zeer waardevol aan flora (vochtminnende vegetatie) en fauna (weide- en watervogels).
De meeste wegen lopen op de hoger gelegen kreekruggronden en dragen door hun geringe breedte en de onverharde toestand van het wegdek bij aan de esthetische waarde van het gebied. De Blankenbergse Vaart is zeer belangrijk voor dit gebied aangezien deze voor de afwatering van het gehele gebied zorgt. Vroeger werd de Lage Moere immers bemaald, aanvankelijk door houten poldermolens, in 1811 vervangen door een stenen windmolen met scheprad en, circa 1868, aangevuld door een pompgemaal, aanvankelijk aangedreven op stoomkracht, later met dieselmotor. Het opgepompte water werd via het Moerzwin naar de Blankenbergse Vaart afgevoerd. De molen is zeer opvallend in dit vlakke gebied en is naar functie (bemaling) een vrij uniek landschapselement. Ook het pomphuis bij het Moerzwin is bewaard.
In dit uitgestrekte en vrij open gebied komen verspreid enkele hoeven voor waarrond vaak opgaande bomen staan. De bebouwing van Meetkerke is nog vrij goed bewaard en de kerk is nog sterk zichtbepalend. De romp van de kerktoren is gebouwd in veldsteen wat een restant vormt van het Romaans kerkje. De pastorie met een ommuurde tuin is eveneens nog zeer waardevol. De kasseibaan vlakbij Meetkerke draagt bij aan het cultuurhistorisch karakter van dit polderdorpje. Het Kanaal Gent-Oostende wordt door een opgaande bomenrij visueel benadrukt in het landschap. Ten zuiden ervan begint de zandstreek en ligt de dekzandrug van Gistel-Maldegem-Stekene-Verrebroek. De bodemkundige grenslijn verloopt van het kanaal in de oostelijke zijde van de ankerplaats (rond Hoeve Ter Zale) naar de spoorlijn in de zuidwestelijke uithoek van de ankerplaats. Ten noorden van deze grens (en ten zuiden van het kanaal) zijn de polderafzettingen van nature zeer dun en ligt het pleistoceen zand zeer ondiep.
Het landschap draagt er nog de kenmerken van de polders, namelijk overwegend graslandgebruik, onregelmatige percelering en een open landschap. De zandige ondergrond zorgt voor een betere natuurlijke drainage en, in combinatie met de hogere ligging, zijn deze gronden veel droger en bijgevolg geschikter voor akkerland. Zand kan echter moeilijk voedingsstoffen in de bodem vasthouden waardoor het eerder voedselarme gronden zijn. Eertijds noemde men dit gebied het Noordveld vanwege het voorkomen van veldgebied op deze minder goede landbouwgronden. Een gedeelte wordt momenteel wel als akker- of weiland gebruikt met verspreid enkele bosperceeltjes van naald- en/of loofbos. Ook elders in Vlaanderen kan men de overgang van polder naar zandstreek herkennen aan het meer gesloten landschap. De landbouwpercelen zijn lang en smal en hebben soms nog perceelsrandbegroeiing. Het percelerings- en wegenpatroon wordt gestructureerd door de oost-west gerichte overgang: de lange zijde van de percelen volgens noord-zuidrichting, de wegen oost-west of noord-zuid gericht, soms geaccentueerd door dreven. De bebouwingsdichtheid is er aanzienlijk groter dan in de polders door de stabiele zandige ondergrond en door de drogere condities. De meeste hoeves en kastelen gaan terug op oude leengoederen en heerlijkheden. Het Goed van Bloemendale wordt vermeld op de kaart van Pourbus (1569) en bestaat uit een kasteel en bijhorende nutsgebouwen. Aansluitend ligt een park met een U-vormige gracht erin. Kasteel Ter Lucht wordt in een document van 1577 voor het eerst vermeld als leengoed. Het huidige kasteel is opgetrokken in neo-renaissancestijl. De westkant echter niet, want die vormt een restant van het 16de-eeuwse gebouw. Vlakbij liggen nog enkele landgoederen en nutsgebouwen, evenals het kapelletje van Onze-Lieve-Vrouw van 't Boompje. Het park in landschappelijke stijl vormt de omkadering van het kasteel en herbergt een rijkdom aan flora. Hoeve Ter Zale en Hoeve Ter Mere vormen historische hoeves die gaaf bewaard zijn gebleven. De hoeves en kastelen hebben vaak een toegangsdreef omdat ze een eind van de weg liggen. De zandstreek kent dus een meer gesloten landschap door de verspreide bospercelen, door de bomenrijen, dreven en perceelsrandbegroeiing. Het ganse gebied heeft een hoge esthetische kwaliteit omwille van de weidse panoramische zichten in vele richtingen. Het ziekenhuis Sint-Jan, een hoogspanningsleiding, een watergebonden bouwbedrijf en enkele windturbines doen afbreuk aan de esthetische waarde.
Bron: Ankerplaats 'Moere van Meetkerke met overgang naar zandstreek'. Landschapsatlas, A30006, Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: S.N. 2001: Meetkerkse Moeren, poldergebied rond Houtave en overgang naar de zandstreek [online], https://id.erfgoed.net/teksten/172787 (geraadpleegd op ).