De opgenomen delen van de valleien van de Grote en de Kleine Gete worden gesitueerd ten noorden van de steenweg Tienen-Sint-Truiden. Bij Budingen stromen de Grote en Kleine Gete samen in de Gete om na 12 km bij Halen in de Demer uit te monden.
Op het einde van het Tertiair werden de rivier/beekvalleien in dit gebied gevormd. Tot dan lag de kustlijn in dit gebied, maar wanneer de zee zich naar het noordwesten terugtrok, kwam een vlakte vrij te liggen waarin zich, vooral tijdens ijstijden, een rivierstelsel kon vormen. Tijdens het quartair kon de Getevallei enigszins opgevuld worden door sedimentatie en door veenvorming. De Getevallei is een relatief brede en vlakke vallei waarin verschillende zijbeken zich bij de Gete voegen; de Graasbeek, de Melsterbeek die lange tijd parallel loopt met de Gete, de Roelbeek, de Leeuwenbeek, de Halensebeek, ... Uiteindelijk stroomt de Gete nabij Halen in de Demer. Dat de beekvalleien archeologisch waardevolle zones zijn, bewijzen onder meer de vondsten van artefacten uit de steentijd zoals op de oever van de Melsterbeek. Het zachte reliëf in combinatie met de nabijheid van water leverde gunstige omstandigheden voor een vroege menselijke bewoning. Dezelfde elementen speelden een rol in latere periodes zoals de metaaltijd. Nabij Utsenaken werd op basis van luchtfoto's een vermoedelijke bronstijd grafheuvel gelokaliseerd op de lichte helling naar de oever van de Grote Gete toe. Ook uit de Romeinse periode en de vroege, volle en late middeleeuwen zijn verschillende voorbeelden van menselijke activiteit in de Getevallei voorhanden.
Het ingrijpen van de mens in de beekvallei is duidelijk merkbaar. Zeker in de 13de eeuw werden grachten gegraven zoals de ’s-Hertogengracht, gegraven tussen 1221-1235 op bevel van de hertog van Brabant, en de Vloedgracht die in 1235 reeds werd vermeld. Voor het vlot afvoeren van het water waren er sluizen aanwezig in het gebied. Op een kaart van 1665 van Abdij van Park staat bij de splitsing van de Graasbeek-Melsterbeek een sluis weergegeven met daarbij 'sluyse van waer die hooft grachten gewatert worden'. De grachten in de beekvallei werden dus niet alleen gebruikt voor het afvoeren van overtollig water, maar werden ook benut voor het bevloeien van de gronden zodat een vruchtbaar laagje slib werd afgezet. Afgaande op de vele ontginningscentra in de beekvallei en het ingrijpen van de mens op de waterhuishouding is de ontginning van de Getevallei waarschijnlijk middeleeuws. Deze ontginningen hebben geresulteerd in een nu ook nog uitzonderlijk gaaf beemdenlandschap. Het is een gecompartimenteerd landschap bestaande uit drassige graslanden met als perceelsrandbegroeiing opgaande bomenrijen en populieraanplantingen. De graas- en hooilanden hebben een zeldzaam wordende fauna en flora. De vallei is een aaneengesloten biologisch waardevol complex. De wegen lopen op de valleirand en er lopen opvallend weinig dwarswegen door de vallei wat de gaafheid versterkt.
Aan het einde van de 18de eeuw bestond de vallei hoofdzakelijk uit beemden met perceelsrandbegroeiing en enkele verspreide beboste percelen. Vanaf de tweede helft van de 19de eeuw werden sommige beemden omgezet in populierenaanplantingen en verdween een deel van de perceelsrandbegroeiing. Toch zijn er in het gebied verschillende aaneengesloten gebieden met beemden en opgaande bomenrijen die sinds het einde van de 18de eeuw nauwelijks wijzigingen hebben doorgemaakt, enkel de bewoning is toegenomen. Een mooi voorbeeld is het gebied langs de Grote Gete tussen Ganzendries en Drieslinter. In de omgeving van Melkwezer (van Budingen tot Hakendover) werd een ruilverkaveling uitgevoerd waardoor het historische landschap werd aangetast. Ter verbetering van de landbouw in dit gebied werden diverse wegen rechtgetrokken en verhard. De beekvallei kon deels ontsnappen aan de ontwikkelingen, maar delen werden desondanks aangetast door de ingrepen, bijvoorbeeld in de waterhuishouding (drainage) zodat delen van de beemden werden omgezet in akkers.
De Getevallei zelf was te laag gelegen voor nederzettingen. De dorpen ontwikkelden zich dan ook aan de valleiranden, waar nu veelal lintbebouwing te zien is. Toch zijn er in het gebied nog een aantal dorpskernen met hoge historische en bouwkundige waarde: Helen, Bos, Budingen, Zoutleeuw en Dormaal.
De gehuchten Helen en Bos vormden sinds de Franse Revolutie de gemeente Helen-Bos, momenteel deelgemeente van Zoutleeuw. Er is zeer weinig bebouwing aanwezig, enkel gelegen langs de hoofdwegen. Helen is landschappelijk prachtig gelegen midden in de Getevallei en wordt gevormd door een kleine agglomeratie bestaande uit een kapel, pastorie en pachthof. De oorsprong van de Sint-Laurentiuskapel is onbekend, in 1761-1769 werd de kapel nagenoeg volledig herbouwd op kosten van de abdij van Oplinter, enkel het laatgotische koor bleef behouden. Andere waardevolle bebouwing bestaat uit een eenvoudige pastorie in neo-traditionele stijl en een middelgrote vierkantshoeve met laat 18de-eeuws gecementeerd woonhuis en recentere bijgebouwen. Op 2,5 km ten noorden van Helen ligt het gehucht Bos. Het dorp is op de Kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) al zichtbaar langs een bochtige weg. De Onze-Lieve-Vrouwekapel uit de 16de eeuw is centraal gelegen met aan de achterzijde een open verbinding met het landbouwgebied, aan weerszijden ligt echter recente bebouwing. De kapel is opgetrokken uit voornamelijk bak- en zandsteen (1510 en 1559) met aanpassingen en verbouwingen in de 18de eeuw. Naast de kapel was een klooster gelegen, deze werd echter verlaten op het eind van de 16de eeuw, er zijn nu geen restanten meer aanwezig. Ten zuiden van de dorpskern ligt geïsoleerd in het landschap Hoeve Boswinning. Deze vierkantshoeve dateert uit het midden van de 18de eeuw en bestaat uit een woonhuis, schuur, stallingen en een poortgebouw rond een gekasseid erf. De hoeve was ongetwijfeld één van de belangrijkste hoeves van de streek.
Zoutleeuw zou een preromeinse vesting op de 'Casteelberghe' zijn geweest. Zoutleeuw was voor de graven van Brabant een strategisch gelegen stad op de grens met het prinsbisdom Luik. Via zijn verdedigingsrol kreeg het een aantal economische vrijheden die de expansie mogelijk maakte. In de 12de eeuw werd de Kleine Gete bevaarbaar gemaakt en de weg Keulen-Brugge aangelegd waardoor de stad snel economische betekenis kreeg. De Gete was lange tijd een bevaarbare rivier, in de 14de eeuw kwamen er jaarlijks 400 schepen in Zoutleeuw aan, waarvan sommige zelfs uit Antwerpen. Zoutleeuw was een bloeiende middeleeuwse stad. Echter in de 15de eeuw zorgde de Engelse import van laken en de bevaarbaarheid van de Grote Gete tot Tienen samen met de Tachtigjarige Oorlog voor een economisch verval. De stad kreeg in deze periode juist wel een belangrijke strategische betekenis.
De graaf van Leuven bouwde zeker voor 1133 de eerste stadsmuur om de stad te beschermen. Deze omwalling bestond uit een vestingmuur, een gracht van 25 m breed, een voetpad en een smalle gracht. Er waren vijf poorten in de wallen aanwezig om toegang te krijgen tot de stad. Door bevolkingsaangroei kon niet iedereen mee binnen de vesting worden gehuisvest. Rond 1330 werd een tweede stadsmuur aangelegd die een ruimer gebied omvatte. De Uithempoort of Tiensepoort bleef behouden, maar de andere poorten werden verplaatst. In 1552 werd gestart met de bouw van de derde wal, deze werd gefaseerd aangelegd. In 1642 werden de deels vervallen vestingen hersteld en aangevuld met aarden versterkingen in de vorm van halve manen of hoornwerken. In 1670 werd besloten dat Zoutleeuw moest worden uitgebouwd als onderdeel van een nieuwe verdedigingslinie tegen de Fransen. Ten zuiden van de stad moest een fortificatie worden uitgebouwd in de vorm van een citadel. In de herfst van 1670 begon men met de bouw die tot 1679 zou duren. Voor de aanleg van dit grote bouwwerk moest een deel van de stad verdwijnen, het klooster van de Dalscholieren werd afgebroken en de Sint-Sulpiciuskerk werd omgevormd tot garnizoenskerk. De omwalling bestond uit wallen, grachten en bastions, gebouwd in aarde. De citadel vormde een dorp op zich, het omvatte kazernes, een kerk, magazijn, gouvernement, bakkerij, barakken, stallen en een hoge batterij. Als extra verdedigingswerken, met name voor de bescherming van de bruggen rond de stad, werden in dezelfde periode redoutes aangelegd. In 1746 verliet het garnizoen de citadel en na verkoop in 1781 begon de afbraak in 1784. De gronden werden daarna verhuurd als grasland. In 1876 werd begonnen met de aanleg van de spoorweg Tienen-Aken, die ook door Zoutleeuw liep. De spoorweg liep dwars door het terrein van de citadel waardoor een deel van de grond werd vergraven. Ook de aanleg van de Stationsstraat en de Nieuwstraat tastten de restanten van de fortificatie aan. Nu verwijzen enkel de perceelsvormen en de grachten nog naar de citadel. Bij kanalisatiewerken van de Kleine Gete werden talrijke concentraties middeleeuws materiaal aangesneden die de oude bewoningsgeschiedenis van de stad illustreren. Bij archeologische opgravingen kwamen meerdere restanten aan het licht van zowel de eerste stadsomwalling als van latere uitbreidingen. Ook enkele oorspronkelijke stadspoorten konden getraceerd worden.
Zoutleeuw verloor zijn strategisch belang toen de Oostenrijkers in de 18de eeuw het prinsbisdom Luik inlijfden. Het stadje Zoutleeuw vormt nu nog een mooi geheel waarin de middeleeuwse structuur, de smalle bochtige straten en ook de profielen, volumes en perspectieven van de gebouwen gaaf bewaard zijn. De Kleine Gete doorkruist de stad in een open bedding, wat zeer beeldbepalend is en een landelijk karakter aan de stad geeft. De stad heeft een hoge concentratie aan bouwkundig erfgoed, met name Gotische en renaissance architectuur rond de kerk en in de Bogaerdestraat. De 'Hal' in Gotische stijl, werd opgetrokken in de 14de eeuw en werd achtereenvolgens gebruikt als broodhuis, schepenhuis, laken- en vleeshal en als gildekamer. Het meest opvallende element is ongetwijfeld de Gotische Sint-Leonarduskerk. In 1231 werd de zetel van de parochie naar Zoutleeuw overgebracht en kort daarna moet de bouw van de kerk gestart zijn. Vermoedelijk was er in de 12de eeuw reeds sprake van een kapel als voorloper van de latere kerk. De huidige kerk kent elementen uit de daaropvolgende eeuwen en werd na beschadiging in 17de en 18de eeuw gerestaureerd. In 1359 werd het eerste Gotische stadhuis gebouwd, maar in 1526 werd door de stadsoverheid beslist om op dezelfde plek een nieuw gebouw op te richten. Het huidige gebouw werd gebouwd tussen 1530 en 1538 en werd vrij ingrijpend gerestaureerd in 1846-1860. Van het vroegere Bethaniaklooster rest vandaag enkel nog de schuur; zichtbare resten van de kloostergebouwen ontbreken. Archeologisch onderzoek legde een deel van de oorspronkelijke kloostermuur bloot evenals restanten van de binnenplaats van de kloosterhoeve.
De Stationswijk ten zuidoosten van het stadscentrum is een mooie illustratie van de kortstondige stedelijke expansie op het einde van de 19de eeuw, resulterend in fraaie eclectische villa's met omliggende parken. Een drietal villa’s hebben bijzondere waarde vanwege hun typerend park in landschappelijke stijl en de restanten van de omwallingen die in elke tuin aanwezig is. In de tuin van Villa Van Goidtsnoven liggen restanten van de citadel, met name de oude buitengracht. Ook in het park rond Villa Arnauts werd de buitengracht van de oude stadsvest geïntegreerd in het ontwerp. Voor de productie van de bakstenen die nodig waren voor het gebouw, werd specie gewonnen van het terrein waarvan de vijver een relict is, er was tevens een veldoven aanwezig. In het park van Villa Fineau zijn ook nog restanten van de omwalling van de stad aanwezig, met name de muurresten van de ‘Kruittoren’, de enige stadstoren waarvan nog bovengrondse resten bewaard zijn.
Vanuit Zoutleeuw loopt een rechte weg naar Dormaal. Deze 10 meter brede steenweg werd aangelegd in 1838 en is met zijn dreefbeplanting van platanen een beeldbepalend element. De Sint-Martinuskerk van Dormaal is een klein, homogeen gebouw in classicistische stijl uit de 18de eeuw, gelegen aan de Dormaalse Beek. Bij de kerk liggen de pastorie en een aantal dorpswoningen met bouwkundige waarde.
Het centrum van Budingen gaat terug tot een site met walgracht met opper- en neerhof. De kerk staat op het voormalig opperhof en er ligt een hoeve op het neerhof. Daarnaast ligt een voormalige boomgaard, nu met populierenaanplant, met daartussen een toegangspoortje. De parochiekerk Sint-Cyriacus is een classicistisch gebouw uit de 18de eeuw.
Behalve deze dorpskernen waren er ook talloze mottes en grote hoeves aan de valleirand van waaruit de vallei ontgonnen werd. In deze streek worden deze veelal '–winning' genoemd, bijvoorbeeld Grazenwinning, Vlierbeekswinning, Boswinning, ... De aanwezigheid van deze gebouwen met vaak defensief karakter kadert in de ligging van dit gebied op de grens van het hertogdom Brabant en het graafschap Loon. De Brabantse hertog verstevigde zijn eerste verdedigingslinie door talrijke steden en mottes op te richten, vaak als controlepost langs belangrijke verkeerswegen. Hieronder worden van zuid naar noord de verschillende belangrijke sites besproken.
De Walsbergenhoeve ligt op een strategische plek in het landschap, een hoge plek met zicht over de vallei en gelegen aan een weg. Deze hoeve is reeds aanwezig op de Ferrariskaart. Op deze plek lag ooit een oude commanderij van de Maltese orde die vandaaruit de omgeving controleerde. Dergelijke commanderijen hadden veelal voorposten en één daarvan was Neder-Walsbergen, waar nu het kasteel van Wommersom gelegen is. Aan de overzijde van de weg bij de Walsbergenhoeve ligt een natuurgebied bestaande uit schraal blauwgrasland, akkers en schaarhout. Vooral blauwgrasland maar ook schaarhout kwam veel voor in de beekvallei en gaan terug tot bepaalde vormen van historisch landschapsbeheer. Nu worden ze enkel nog op deze plek terug gevonden. Op de flank van de Walsbergen werd een omvangrijke concentratie puin en bouwmateriaal uit de Romeinse periode opgegraven. De strategische ligging vlakbij meerdere bronnen maakte deze locatie reeds vroeg bijzonder geschikt voor de inplanting van een boerderij. Wat dichter tegen de Grote Gete, op de uitlopers van de Walsbergen, werden daarenboven twee Romeinse grafstructuren gelokaliseerd wat de Romeinse aanwezigheid nabij Wommersom benadrukt. Ten zuiden van het gebied loopt daarenboven de oude heerweg Tienen-Tongeren richting Keulen; deze belangrijke verkeersas vormde een aantrekkingspool voor de ontwikkeling van bewoning en de inplanting van grote landbouwdomeinen zoals villa's.
Het kasteel van Wommersom gaat vermoedelijk terug tot een lusthof dat niet ouder is dan het midden van de 17de eeuw. Het was gelegen op het kruispunt van twee dreven, ongetwijfeld geïnspireerd door de klassieke, rationele geometrie kenmerkend voor de heraanleg van talrijke 18de-eeuwse landgoederen. Bij het kasteel ligt een hoevecomplex met monumentale poorttoren uit 1862. Het kasteel zelf verviel in de loop van de 19de eeuw. Eind 19de eeuw krijgt het kasteel een nieuwe eigenaar die het heropbouwt in neotraditionele stijl.
Bij het gehucht Broeckem (nu Ganzendries) ten zuiden van Oplinter, bevindt zich de cisterciënzerabdij Maagdendaal. Deze abdij werd gesticht in 1215, en omvatte tijdens haar bloeiperiode een kerk, gasten- en vreemdelingenkwartier, abdissenkwartier, kloostergebouwen en aanhorigheden waaronder een brouwerij aan de Gete (zie verder). In de loop van de tijd teisterden verwoesting, brand en vernielingen de gebouwen. De bewaarde gebouwen dateren uit de 17de en vooral 18de eeuw toen de resterende abdijgebouwen tot een grote hoeve werden verbouwd. Iets noordelijker, gelegen op de weg tussen Oplinter en Neerlinter, is het Klein hof ter Meren gelegen. De abdij van Maagdendal had in de 13de eeuw een Groot- en Klein hof aan deze weg, echter van deze gebouwen zijn geen restanten meer over.
Tussen Terweiden en Grazen ligt Hof ten Rode, eind 12de eeuw gesticht door Abdij van Park voor de ontginning van de drassige gronden langs de Graasbeek en Gete. In het begin werd het domein uitgebaat door de geestelijken zelf, maar vanaf ongeveer 1300 wordt het verpacht. In 1563-1564 werd er een bakstenen woning gebouwd, maar het goed leidt regelmatig onder onregelmatigheden vanwege zijn ligging dichtbij Zoutleeuw. In 1914 werd de oude hoeve vervangen door een herenhuis.
Ten zuidoosten van Grazen liggen een aantal belangrijke hoeves. Hoeve Stassartswinning, daterend uit 1761, bestaat gedeeltelijk nog uit lemen gebouwen. Het Orienteklooster is een voormalige cisterciënzerinnenabdij, voor het eerst vermeld in 1234. De gebouwen werden deels afgebroken en verbouwd tot een herenwoning. In de 19de eeuw werd het complex uitgebouwd met een distilleerderij. Hof ter Lenen, gelegen langs de Melsterbeek, behoorde tot de bezittingen van de cisterciënzerinnenabdij van Oriënte. De pachthoeve vormde een omvangrijk complex bestaande uit verschillende losstaande gebouwen omgeven door een gracht. Rondom het gebouwencomplex waren beemden, een hoogstamboomgaard en akkergronden gelegen. Het gebouw met nog een deel van de omringende gracht intact is een mooi bewaard voorbeeld van een 19de-eeuwse herenboerderij.
Juist ten zuiden van Geetbets is een motte gelegen. Deze 13de-eeuwse motte diende om tol te heffen en als bescherming van de scheepvaart op de Melsterbeek, die vroeger ten zuiden van Grazen uitkwam in de Graasbeek. Rond de motte liep vroeger de Overbeek die nu nog als gracht zichtbaar is. Vermoedelijk vormde deze motte het oude leengoed Hof ten Hove, de kern waarrond de gemeente Geetbets zich gevormd heeft. Tijdens een vroege opgraving kwamen sporen van houtbouw aan het licht die mogelijk refereren aan de oprichtingsfase. Het gebouwenbestand werd waarschijnlijk vernield in de 16de eeuw en nadien niet meer hernieuwd. De motte zelf valt op door zijn hogere ligging en is in gebruik als hoogstamboomgaard. Op het neerhof lag de hoeve, die nu nog steeds als landbouwbedrijf in gebruik is en geen waardevolle bebouwing meer kent. Het hof van Vlierbeek ten noorden van Geetbets behoorde toe aan de abdij van Vlierbeek bij Leuven en werd ook wel het Monnikenhof of Vlierbeeks Winning genoemd. Het was de grootste grondbezitter te Geetbets tijdens het Ancien Régime. Op de Ferrariskaart is het omgrachte perceel met bijna gesloten hoevecomplex weergegeven. In 1925 werd een verbouwing uitgevoerd die tot het huidige uitzicht heeft geleid. In dezelfde periode werd het park heraangelegd in landschappelijke stijl. Van de oorspronkelijke ringgracht is enkel het zuidelijke deel bewaard. De toegang tot het complex wordt verkregen door een lindedreef. Ten noordoosten van Geetbets ligt de Segeraat Hoeve die teruggaat op een laatmiddeleeuwse site met walgracht. Het hier gelegen kasteel de Vreundt bestond onder andere uit een kapel en poortgebouw met twee torens waarvan een deel reeds in de 19de eeuw verdwenen was. De omgrachting is bewaard gebleven in het huidige landschap.
Nabij Rummen is de burcht de Warande gelegen. Op deze plek werd door Arnold van Rummen in de 14de eeuw een groot versterkt kasteel gebouwd. Echter, tijdens oorlogen tussen het graafschap Loon en het prinsbisdom Luik, werd het kasteel in 1365 belegerd en na wekenlange gevechten werd het kasteel tenslotte volledig verwoest. Het kasteel werd niet heropgebouwd, maar er ontstond een bosgebied op de resten, dat vanwege de kalkrijke ondergrond specifieke plantensoorten herbergt. De vele hoogteverschillen in het bos en het microreliëf in de omringende weilanden herinneren aan het kasteel. Een deel van de verdedigingsgrachten is nog zichtbaar aanwezig. Vlakbij de oude burchtsite, langs de Asbeek, werd een concentratie scherven en ijzerbrokken aangetroffen die dateren uit de Romeinse periode. Vermoedelijk betreft het restanten van lokale ijzerwinning of -bewerking. De nabijheid van water was hierbij essentieel. Deze vondst bevestigt de aanwezigheid van Romeinse landelijke bewoning in dit gebied. Aan de weg van Rummen naar Geetbets is het huidige kasteel van Rummen gelegen. In 1629 werd dit gebouw opgetrokken, het was een indrukwekkend complex bestaande uit een omgracht slot. Alleen de romp van een toren resteert nog in de vijver. Het oorspronkelijke tracé van de muren zou nog zichtbaar zijn in de aangrenzende weide. Van de kasteelhoeve is het monumentale poortgebouw blijven staan. Recent is het complex sterk gerestaureerd. De omgeving werd ingericht in functie van het kasteel, de ligging is gepositioneerd op het kruispunt van twee rechte dreven. Wat nu de Kasteellaan is, was op de Kabinetskaart van de Ferraris een kasteeldreef waar tol op werd geheven, pas later kreeg deze weg een functie voor het doorgaande verkeer.
In het noorden bevindt zich het kasteel van Bets voor het eerst vermeld als Thof ter Elsemer in 1365. De site gaat terug tot een feodale motte, een tweeledig omgracht complex, met één eiland voor het opperhof en één voor het neerhof. Het huidige kasteel dateert van rond 1667 en werd opgebouwd op de funderingen van het neerhof. Op de Ferrariskaart is een driehoekig eiland zichtbaar ten zuiden van het kasteel wat waarschijnlijk het voormalige opperhof was. Het huidige zicht werd bepaald door 19de- en 20ste-eeuwse verbouwingen. Vanuit het kasteel lopen verschillende dreven de omgeving in. In de richting van de doorgaande weg ligt een mooie dubbele dreef van lindebomen.
Op verschillende plaatsen in het gebied liggen molens langs de Gete en zijrivieren. Op het grondgebied van de gemeente Oplinter stonden ooit twee watermolens op de Gete. De watermolen van Broeckem en de watermolen van Nederhem. De molen van Broeckem echter was begin 13de eeuw reeds in onbruik geraakt. De watermolen van Nederen ligt aan de Grote Gete en dateert van het begin van de 13de eeuw en werd gebruikt voor het malen van graan. Gedurende bepaalde tijd, zeker in de 17de eeuw, was deze molen in bezit van de cisterciënzerinnenabdij van Maagdendaal. In de 15de eeuw was het reeds een dubbele molen, met ook een oliemolen waar uit lijn- en raapzaad olie werd gemalen. Voor de graanmolen ligt een wagenhuis in vakwerkbouw. De Geensmolen is een watermolen met een vroeg 18de-eeuwse kern en is een uitzonderlijk voorbeeld van een bijzonder krachtige molen met vijf steenkoppels. Bij de molen hoort een ruime hoeve van eind 19de eeuw. De site is gelegen op de samenvloeiing van de Grote en Kleine vliet en de Grote Gete. Nabij de motte van Geetbets is een derde watermolen gelegen. Het gaat hier om een complex van woning, molen en aanhorigheden, gebouwd in 1672 met recentere wijzigingen. Aan de Melsterbeek bevindt zich de middenslagmolen Grazenmolen. Ook hier gaat het om een complex van verschillende hoevegebouwen en een watermolen, daterend uit 1712 (op de plaats van een oudere molen). Op de Ramshovensebeek zou vlakbij het gehucht Hakendover in de late middeleeuwen een watermolen gelegen hebben, maar deze was reeds afgebroken voor 1623.
Dwars door het gebied loopt de bedding van de voormalige spoorlijn van Tienen naar Diest met te Drieslinter de aftakking naar Zoutleeuw en Sint-Truiden. De spoorweg werd op verschillende plaatsen aangegrepen om het dorpscentrum ernaar te verleggen/uitbreiden, zoals bijvoorbeeld in Geetbets, Oplinter en Budingen het geval is. De verbinding Diest-Tienen was een belangrijke schakel in het pendelverkeer naar de Waalse mijn- en industriële sites. De spoorweg werd in 1962 buiten dienst gesteld. Omstreeks 1995 werd gestart met de aanleg van fietspaden op de oude spoorbeddingen, die daardoor als geïntegreerd deel van het landschap bleven bestaan.
Een opvallend bos is het Wissenbos, gelegen in de vallei, juist ten westen van Wommersom. Eind 19de, begin 20ste eeuw werden hier wijmen geteeld waaraan het bos zijn naam dankt. In de loop van de 20ste eeuw werd het bos uitgebreid en werden andere soorten aangeplant.
Een opvallend landschappelijk relict is de kapellinde in een zijstraat van Langveld nabij de Kasteeldreef van het kasteel van Rummen. Deze linde was gelegen aan een landweg die schuin naar het noordwesten liep. De scheve oriëntatie van een woning aan de Kasteeldreef doet ook nog herinneren aan deze voormalige landweg.
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: S.N. 2010: Valleien van de Grote en Kleine Gete [online], https://id.erfgoed.net/teksten/177390 (geraadpleegd op ).
De opgenomen delen van de valleien van de Grote en de Kleine Gete worden gesitueerd ten noorden van de steenweg Tienen-Sint-Truiden. Bij Budingen stromen de Grote en Kleine Gete samen in de Gete om na 12 km bij Halen in de Demer uit te monden.
Op het einde van het Tertiair werden de rivier/beekvalleien in dit gebied gevormd. Tot dan lag de kustlijn in dit gebied, maar wanneer de zee zich naar het noordwesten terugtrok, kwam een vlakte vrij te liggen waarin zich, vooral tijdens ijstijden, een rivierstelsel kon vormen. Tijdens het quartair kon de Getevallei enigszins opgevuld worden door sedimentatie en door veenvorming. De Getevallei is een relatief brede en vlakke vallei waarin verschillende zijbeken zich bij de Gete voegen; de Graasbeek, de Melsterbeek die lange tijd parallel loopt met de Gete, de Roelbeek, de Leeuwenbeek, de Halensebeek, ... Uiteindelijk stroomt de Gete nabij Halen in de Demer. Dat de beekvalleien archeologisch waardevolle zones zijn, bewijzen onder meer de vondsten van artefacten uit de steentijd zoals op de oever van de Melsterbeek. Het zachte reliëf in combinatie met de nabijheid van water leverde gunstige omstandigheden voor een vroege menselijke bewoning. Dezelfde elementen speelden een rol in latere periodes zoals de metaaltijd. Nabij Utsenaken werd op basis van luchtfoto's een vermoedelijke bronstijd grafheuvel gelokaliseerd op de lichte helling naar de oever van de Grote Gete toe. Ook uit de Romeinse periode en de vroege, volle en late middeleeuwen zijn verschillende voorbeelden van menselijke activiteit in de Getevallei voorhanden.
Het ingrijpen van de mens in de beekvallei is duidelijk merkbaar. Zeker in de 13de eeuw werden grachten gegraven zoals de ’s-Hertogengracht, gegraven tussen 1221-1235 op bevel van de hertog van Brabant, en de Vloedgracht die in 1235 reeds werd vermeld. Voor het vlot afvoeren van het water waren er sluizen aanwezig in het gebied. Op een kaart van 1665 van Abdij van Park staat bij de splitsing van de Graasbeek-Melsterbeek een sluis weergegeven met daarbij 'sluyse van waer die hooft grachten gewatert worden'. De grachten in de beekvallei werden dus niet alleen gebruikt voor het afvoeren van overtollig water, maar werden ook benut voor het bevloeien van de gronden zodat een vruchtbaar laagje slib werd afgezet. Afgaande op de vele ontginningscentra in de beekvallei en het ingrijpen van de mens op de waterhuishouding is de ontginning van de Getevallei waarschijnlijk middeleeuws. Deze ontginningen hebben geresulteerd in een nu ook nog uitzonderlijk gaaf beemdenlandschap. Het is een gecompartimenteerd landschap bestaande uit drassige graslanden met als perceelsrandbegroeiing opgaande bomenrijen en populieraanplantingen. De graas- en hooilanden hebben een zeldzaam wordende fauna en flora. De vallei is een aaneengesloten biologisch waardevol complex. De wegen lopen op de valleirand en er lopen opvallend weinig dwarswegen door de vallei wat de gaafheid versterkt.
Aan het einde van de 18de eeuw bestond de vallei hoofdzakelijk uit beemden met perceelsrandbegroeiing en enkele verspreide beboste percelen. Vanaf de tweede helft van de 19de eeuw werden sommige beemden omgezet in populierenaanplantingen en verdween een deel van de perceelsrandbegroeiing. Toch zijn er binnen de ankerplaats verschillende aaneengesloten gebieden met beemden en opgaande bomenrijen die sinds het einde van de 18de eeuw nauwelijks wijzigingen hebben doorgemaakt, enkel de bewoning is toegenomen. Een mooi voorbeeld is het gebied langs de Grote Gete tussen Ganzendries en Drieslinter. In de omgeving van Melkwezer (van Budingen tot Hakendover) werd een ruilverkaveling uitgevoerd waardoor het historische landschap werd aangetast. Ter verbetering van de landbouw in dit gebied werden diverse wegen rechtgetrokken en verhard. De beekvallei kon deels ontsnappen aan de ontwikkelingen, maar delen werden desondanks aangetast door de ingrepen, bijvoorbeeld in de waterhuishouding (drainage) zodat delen van de beemden werden omgezet in akkers.
De Getevallei zelf was te laag gelegen voor nederzettingen. De dorpen ontwikkelden zich dan ook aan de valleiranden, waar nu veelal lintbebouwing te zien is. Toch zijn er in de ankerplaats nog een aantal dorpskernen met hoge historische en bouwkundige waarde: Helen, Bos, Budingen, Zoutleeuw en Dormaal.
De gehuchten Helen en Bos vormden sinds de Franse Revolutie de gemeente Helen-Bos, momenteel deelgemeente van Zoutleeuw. Er is zeer weinig bebouwing aanwezig, enkel gelegen langs de hoofdwegen. Helen is landschappelijk prachtig gelegen midden in de Getevallei en wordt gevormd door een kleine agglomeratie bestaande uit een kapel, pastorie en pachthof. De oorsprong van de Sint-Laurentiuskapel is onbekend, in 1761-1769 werd de kapel nagenoeg volledig herbouwd op kosten van de abdij van Oplinter, enkel het laatgotische koor bleef behouden. Andere waardevolle bebouwing bestaat uit een eenvoudige pastorie in neo-traditionele stijl en een middelgrote vierkantshoeve met laat 18de-eeuws gecementeerd woonhuis en recentere bijgebouwen. Op 2,5 km ten noorden van Helen ligt het gehucht Bos. Het dorp is op de Kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) al zichtbaar langs een bochtige weg. De Onze-Lieve-Vrouwekapel uit de 16de eeuw is centraal gelegen met aan de achterzijde een open verbinding met het landbouwgebied, aan weerszijden ligt echter recente bebouwing. De kapel is opgetrokken uit voornamelijk bak- en zandsteen (1510 en 1559) met aanpassingen en verbouwingen in de 18de eeuw. Naast de kapel was een klooster gelegen, deze werd echter verlaten op het eind van de 16de eeuw, er zijn nu geen restanten meer aanwezig. Ten zuiden van de dorpskern ligt geïsoleerd in het landschap Hoeve Boswinning. Deze vierkantshoeve dateert uit het midden van de 18de eeuw en bestaat uit een woonhuis, schuur, stallingen en een poortgebouw rond een gekasseid erf. De hoeve was ongetwijfeld één van de belangrijkste hoeves van de streek.
Zoutleeuw zou een preromeinse vesting op de 'Casteelberghe' zijn geweest. Zoutleeuw was voor de graven van Brabant een strategisch gelegen stad op de grens met het prinsbisdom Luik. Via zijn verdedigingsrol kreeg het een aantal economische vrijheden die de expansie mogelijk maakte. In de 12de eeuw werd de Kleine Gete bevaarbaar gemaakt en de weg Keulen-Brugge aangelegd waardoor de stad snel economische betekenis kreeg. De Gete was lange tijd een bevaarbare rivier, in de 14de eeuw kwamen er jaarlijks 400 schepen in Zoutleeuw aan, waarvan sommige zelfs uit Antwerpen. Zoutleeuw was een bloeiende middeleeuwse stad. Echter in de 15de eeuw zorgde de Engelse import van laken en de bevaarbaarheid van de Grote Gete tot Tienen samen met de Tachtigjarige Oorlog voor een economisch verval. De stad kreeg in deze periode juist wel een belangrijke strategische betekenis.
De graaf van Leuven bouwde zeker voor 1133 de eerste stadsmuur om de stad te beschermen. Deze omwalling bestond uit een vestingmuur, een gracht van 25 m breed, een voetpad en een smalle gracht. Er waren vijf poorten in de wallen aanwezig om toegang te krijgen tot de stad. Door bevolkingsaangroei kon niet iedereen mee binnen de vesting worden gehuisvest. Rond 1330 werd een tweede stadsmuur aangelegd die een ruimer gebied omvatte. De Uithempoort of Tiensepoort bleef behouden, maar de andere poorten werden verplaatst. In 1552 werd gestart met de bouw van de derde wal, deze werd gefaseerd aangelegd. In 1642 werden de deels vervallen vestingen hersteld en aangevuld met aarden versterkingen in de vorm van halve manen of hoornwerken. In 1670 werd besloten dat Zoutleeuw moest worden uitgebouwd als onderdeel van een nieuwe verdedigingslinie tegen de Fransen. Ten zuiden van de stad moest een fortificatie worden uitgebouwd in de vorm van een citadel. In de herfst van 1670 begon men met de bouw die tot 1679 zou duren. Voor de aanleg van dit grote bouwwerk moest een deel van de stad verdwijnen, het klooster van de Dalscholieren werd afgebroken en de Sint-Sulpiciuskerk werd omgevormd tot garnizoenskerk. De omwalling bestond uit wallen, grachten en bastions, gebouwd in aarde. De citadel vormde een dorp op zich, het omvatte kazernes, een kerk, magazijn, gouvernement, bakkerij, barakken, stallen en een hoge batterij. Als extra verdedigingswerken, met name voor de bescherming van de bruggen rond de stad, werden in dezelfde periode redoutes aangelegd. In 1746 verliet het garnizoen de citadel en na verkoop in 1781 begon de afbraak in 1784. De gronden werden daarna verhuurd als grasland. In 1876 werd begonnen met de aanleg van de spoorweg Tienen-Aken, die ook door Zoutleeuw liep. De spoorweg liep dwars door het terrein van de citadel waardoor een deel van de grond werd vergraven. Ook de aanleg van de Stationsstraat en de Nieuwstraat tastten de restanten van de fortificatie aan. Nu verwijzen enkel de perceelsvormen en de grachten nog naar de citadel. Bij kanalisatiewerken van de Kleine Gete werden talrijke concentraties middeleeuws materiaal aangesneden die de oude bewoningsgeschiedenis van de stad illustreren. Bij archeologische opgravingen kwamen meerdere restanten aan het licht van zowel de eerste stadsomwalling als van latere uitbreidingen. Ook enkele oorspronkelijke stadspoorten konden getraceerd worden.
Zoutleeuw verloor zijn strategisch belang toen de Oostenrijkers in de 18de eeuw het prinsbisdom Luik inlijfden. Het stadje Zoutleeuw vormt nu nog een mooi geheel waarin de middeleeuwse structuur, de smalle bochtige straten en ook de profielen, volumes en perspectieven van de gebouwen gaaf bewaard zijn. De Kleine Gete doorkruist de stad in een open bedding, wat zeer beeldbepalend is en een landelijk karakter aan de stad geeft. De stad heeft een hoge concentratie aan bouwkundig erfgoed, met name Gotische en renaissance architectuur rond de kerk en in de Bogaerdestraat. De 'Hal' in Gotische stijl, werd opgetrokken in de 14de eeuw en werd achtereenvolgens gebruikt als broodhuis, schepenhuis, laken- en vleeshal en als gildekamer. Het meest opvallende element is ongetwijfeld de Gotische Sint-Leonarduskerk. In 1231 werd de zetel van de parochie naar Zoutleeuw overgebracht en kort daarna moet de bouw van de kerk gestart zijn. Vermoedelijk was er in de 12de eeuw reeds sprake van een kapel als voorloper van de latere kerk. De huidige kerk kent elementen uit de daaropvolgende eeuwen en werd na beschadiging in 17de en 18de eeuw gerestaureerd. In 1359 werd het eerste Gotische stadhuis gebouwd, maar in 1526 werd door de stadsoverheid beslist om op dezelfde plek een nieuw gebouw op te richten. Het huidige gebouw werd gebouwd tussen 1530 en 1538 en werd vrij ingrijpend gerestaureerd in 1846-1860. Van het vroegere Bethaniaklooster rest vandaag enkel nog de schuur; zichtbare resten van de kloostergebouwen ontbreken. Archeologisch onderzoek legde een deel van de oorspronkelijke kloostermuur bloot evenals restanten van de binnenplaats van de kloosterhoeve.
De Stationswijk ten zuidoosten van het stadscentrum is een mooie illustratie van de kortstondige stedelijke expansie op het einde van de 19de eeuw, resulterend in fraaie eclectische villa's met omliggende parken. Een drietal villa’s hebben bijzondere waarde vanwege hun typerend park in landschappelijke stijl en de restanten van de omwallingen die in elke tuin aanwezig is. In de tuin van Villa Van Goidtsnoven liggen restanten van de citadel, met name de oude buitengracht. Ook in het park rond Villa Arnauts werd de buitengracht van de oude stadsvest geïntegreerd in het ontwerp. Voor de productie van de bakstenen die nodig waren voor het gebouw, werd specie gewonnen van het terrein waarvan de vijver een relict is, er was tevens een veldoven aanwezig. In het park van Villa Fineau zijn ook nog restanten van de omwalling van de stad aanwezig, met name de muurresten van de ‘Kruittoren’, de enige stadstoren waarvan nog bovengrondse resten bewaard zijn.
Vanuit Zoutleeuw loopt een rechte weg naar Dormaal. Deze 10 meter brede steenweg werd aangelegd in 1838 en is met zijn dreefbeplanting van platanen een beeldbepalend element. De Sint-Martinuskerk van Dormaal is een klein, homogeen gebouw in classicistische stijl uit de 18de eeuw, gelegen aan de Dormaalse Beek. Bij de kerk liggen de pastorie en een aantal dorpswoningen met bouwkundige waarde.
Het centrum van Budingen gaat terug tot een site met walgracht met opper- en neerhof. De kerk staat op het voormalig opperhof en er ligt een hoeve op het neerhof. Daarnaast ligt een voormalige boomgaard, nu met populierenaanplant, met daartussen een toegangspoortje. De parochiekerk Sint-Cyriacus is een classicistisch gebouw uit de 18de eeuw.
Behalve deze dorpskernen waren er ook talloze mottes en grote hoeves aan de valleirand van waaruit de vallei ontgonnen werd. In deze streek worden deze veelal '–winning' genoemd, bijvoorbeeld Grazenwinning, Vlierbeekswinning, Boswinning, ... De aanwezigheid van deze gebouwen met vaak defensief karakter kadert in de ligging van dit gebied op de grens van het hertogdom Brabant en het graafschap Loon. De Brabantse hertog verstevigde zijn eerste verdedigingslinie door talrijke steden en mottes op te richten, vaak als controlepost langs belangrijke verkeerswegen. Hieronder worden van zuid naar noord de verschillende belangrijke sites besproken.
De Walsbergenhoeve ligt op een strategische plek in het landschap, een hoge plek met zicht over de vallei en gelegen aan een weg. Deze hoeve is reeds aanwezig op de Ferrariskaart. Op deze plek lag ooit een oude commanderij van de Maltese orde die vandaaruit de omgeving controleerde. Dergelijke commanderijen hadden veelal voorposten en één daarvan was Neder-Walsbergen, waar nu het kasteel van Wommersom gelegen is. Aan de overzijde van de weg bij de Walsbergenhoeve ligt een natuurgebied bestaande uit schraal blauwgrasland, akkers en schaarhout. Vooral blauwgrasland maar ook schaarhout kwam veel voor in de beekvallei en gaan terug tot bepaalde vormen van historisch landschapsbeheer. Nu worden ze enkel nog op deze plek terug gevonden. Op de flank van de Walsbergen werd een omvangrijke concentratie puin en bouwmateriaal uit de Romeinse periode opgegraven. De strategische ligging vlakbij meerdere bronnen maakte deze locatie reeds vroeg bijzonder geschikt voor de inplanting van een boerderij. Wat dichter tegen de Grote Gete, op de uitlopers van de Walsbergen, werden daarenboven twee Romeinse grafstructuren gelokaliseerd wat de Romeinse aanwezigheid nabij Wommersom benadrukt. Ten zuiden van de ankerplaats loopt daarenboven de oude heerweg Tienen-Tongeren richting Keulen; deze belangrijke verkeersas vormde een aantrekkingspool voor de ontwikkeling van bewoning en de inplanting van grote landbouwdomeinen zoals villa's.
Het kasteel van Wommersom gaat vermoedelijk terug tot een lusthof dat niet ouder is dan het midden van de 17de eeuw. Het was gelegen op het kruispunt van twee dreven, ongetwijfeld geïnspireerd door de klassieke, rationele geometrie kenmerkend voor de heraanleg van talrijke 18de-eeuwse landgoederen. Bij het kasteel ligt een hoevecomplex met monumentale poorttoren uit 1862. Het kasteel zelf verviel in de loop van de 19de eeuw. Eind 19de eeuw krijgt het kasteel een nieuwe eigenaar die het heropbouwt in neotraditionele stijl.
Bij het gehucht Broeckem (nu Ganzendries) ten zuiden van Oplinter, bevindt zich de cisterciënzerabdij Maagdendaal. Deze abdij werd gesticht in 1215, en omvatte tijdens haar bloeiperiode een kerk, gasten- en vreemdelingenkwartier, abdissenkwartier, kloostergebouwen en aanhorigheden waaronder een brouwerij aan de Gete (zie verder). In de loop van de tijd teisterden verwoesting, brand en vernielingen de gebouwen. De bewaarde gebouwen dateren uit de 17de en vooral 18de eeuw toen de resterende abdijgebouwen tot een grote hoeve werden verbouwd. Iets noordelijker, gelegen op de weg tussen Oplinter en Neerlinter, is het Klein hof ter Meren gelegen. De abdij van Maagdendal had in de 13de eeuw een Groot- en Klein hof aan deze weg, echter van deze gebouwen zijn geen restanten meer over.
Tussen Terweiden en Grazen ligt Hof ten Rode, eind 12de eeuw gesticht door Abdij van Park voor de ontginning van de drassige gronden langs de Graasbeek en Gete. In het begin werd het domein uitgebaat door de geestelijken zelf, maar vanaf ongeveer 1300 wordt het verpacht. In 1563-1564 werd er een bakstenen woning gebouwd, maar het goed leidt regelmatig onder onregelmatigheden vanwege zijn ligging dichtbij Zoutleeuw. In 1914 werd de oude hoeve vervangen door een herenhuis.
Ten zuidoosten van Grazen liggen een aantal belangrijke hoeves. Hoeve Stassartswinning, daterend uit 1761, bestaat gedeeltelijk nog uit lemen gebouwen. Het Orienteklooster is een voormalige cisterciënzerinnenabdij, voor het eerst vermeld in 1234. De gebouwen werden deels afgebroken en verbouwd tot een herenwoning. In de 19de eeuw werd het complex uitgebouwd met een distilleerderij. Hof ter Lenen, gelegen langs de Melsterbeek, behoorde tot de bezittingen van de cisterciënzerinnenabdij van Oriënte. De pachthoeve vormde een omvangrijk complex bestaande uit verschillende losstaande gebouwen omgeven door een gracht. Rondom het gebouwencomplex waren beemden, een hoogstamboomgaard en akkergronden gelegen. Het gebouw met nog een deel van de omringende gracht intact is een mooi bewaard voorbeeld van een 19de-eeuwse herenboerderij.
Juist ten zuiden van Geetbets is een motte gelegen. Deze 13de-eeuwse motte diende om tol te heffen en als bescherming van de scheepvaart op de Melsterbeek, die vroeger ten zuiden van Grazen uitkwam in de Graasbeek. Rond de motte liep vroeger de Overbeek die nu nog als gracht zichtbaar is. Vermoedelijk vormde deze motte het oude leengoed Hof ten Hove, de kern waarrond de gemeente Geetbets zich gevormd heeft. Tijdens een vroege opgraving kwamen sporen van houtbouw aan het licht die mogelijk refereren aan de oprichtingsfase. Het gebouwenbestand werd waarschijnlijk vernield in de 16de eeuw en nadien niet meer hernieuwd. De motte zelf valt op door zijn hogere ligging en is in gebruik als hoogstamboomgaard. Op het neerhof lag de hoeve, die nu nog steeds als landbouwbedrijf in gebruik is en geen waardevolle bebouwing meer kent. Het hof van Vlierbeek ten noorden van Geetbets behoorde toe aan de abdij van Vlierbeek bij Leuven en werd ook wel het Monnikenhof of Vlierbeeks Winning genoemd. Het was de grootste grondbezitter te Geetbets tijdens het Ancien Régime. Op de Ferrariskaart is het omgrachte perceel met bijna gesloten hoevecomplex weergegeven. In 1925 werd een verbouwing uitgevoerd die tot het huidige uitzicht heeft geleid. In dezelfde periode werd het park heraangelegd in landschappelijke stijl. Van de oorspronkelijke ringgracht is enkel het zuidelijke deel bewaard. De toegang tot het complex wordt verkregen door een lindedreef. Ten noordoosten van Geetbets ligt de Segeraat Hoeve die teruggaat op een laatmiddeleeuwse site met walgracht. Het hier gelegen kasteel de Vreundt bestond onder andere uit een kapel en poortgebouw met twee torens waarvan een deel reeds in de 19de eeuw verdwenen was. De omgrachting is bewaard gebleven in het huidige landschap.
Nabij Rummen is de burcht de Warande gelegen. Op deze plek werd door Arnold van Rummen in de 14de eeuw een groot versterkt kasteel gebouwd. Echter, tijdens oorlogen tussen het graafschap Loon en het prinsbisdom Luik, werd het kasteel in 1365 belegerd en na wekenlange gevechten werd het kasteel tenslotte volledig verwoest. Het kasteel werd niet heropgebouwd, maar er ontstond een bosgebied op de resten, dat vanwege de kalkrijke ondergrond specifieke plantensoorten herbergt. De vele hoogteverschillen in het bos en het microreliëf in de omringende weilanden herinneren aan het kasteel. Een deel van de verdedigingsgrachten is nog zichtbaar aanwezig. Vlakbij de oude burchtsite, langs de Asbeek, werd een concentratie scherven en ijzerbrokken aangetroffen die dateren uit de Romeinse periode. Vermoedelijk betreft het restanten van lokale ijzerwinning of -bewerking. De nabijheid van water was hierbij essentieel. Deze vondst bevestigt de aanwezigheid van Romeinse landelijke bewoning in dit gebied. Aan de weg van Rummen naar Geetbets is het huidige kasteel van Rummen gelegen. In 1629 werd dit gebouw opgetrokken, het was een indrukwekkend complex bestaande uit een omgracht slot. Alleen de romp van een toren resteert nog in de vijver. Het oorspronkelijke tracé van de muren zou nog zichtbaar zijn in de aangrenzende weide. Van de kasteelhoeve is het monumentale poortgebouw blijven staan. Recent is het complex sterk gerestaureerd. De omgeving werd ingericht in functie van het kasteel, de ligging is gepositioneerd op het kruispunt van twee rechte dreven. Wat nu de Kasteellaan is, was op de Kabinetskaart van de Ferraris een kasteeldreef waar tol op werd geheven, pas later kreeg deze weg een functie voor het doorgaande verkeer.
In het noorden van de ankerplaats bevindt zich het kasteel van Bets voor het eerst vermeld als Thof ter Elsemer in 1365. De site gaat terug tot een feodale motte, een tweeledig omgracht complex, met één eiland voor het opperhof en één voor het neerhof. Het huidige kasteel dateert van rond 1667 en werd opgebouwd op de funderingen van het neerhof. Op de Ferrariskaart is een driehoekig eiland zichtbaar ten zuiden van het kasteel wat waarschijnlijk het voormalige opperhof was. Het huidige zicht werd bepaald door 19de- en 20ste-eeuwse verbouwingen. Vanuit het kasteel lopen verschillende dreven de omgeving in. In de richting van de doorgaande weg ligt een mooie dubbele dreef van lindebomen.
Op verschillende plaatsen in de ankerplaats liggen molens langs de Gete en zijrivieren. Op het grondgebied van de gemeente Oplinter stonden ooit twee watermolens op de Gete. De watermolen van Broeckem en de watermolen van Nederhem. De molen van Broeckem echter was begin 13de eeuw reeds in onbruik geraakt. De watermolen van Nederen ligt aan de Grote Gete en dateert van het begin van de 13de eeuw en werd gebruikt voor het malen van graan. Gedurende bepaalde tijd, zeker in de 17de eeuw, was deze molen in bezit van de cisterciënzerinnenabdij van Maagdendaal. In de 15de eeuw was het reeds een dubbele molen, met ook een oliemolen waar uit lijn- en raapzaad olie werd gemalen. Voor de graanmolen ligt een wagenhuis in vakwerkbouw. De Geensmolen is een watermolen met een vroeg 18de-eeuwse kern en is een uitzonderlijk voorbeeld van een bijzonder krachtige molen met vijf steenkoppels. Bij de molen hoort een ruime hoeve van eind 19de eeuw. De site is gelegen op de samenvloeiing van de Grote en Kleine vliet en de Grote Gete. Nabij de motte van Geetbets is een derde watermolen gelegen. Het gaat hier om een complex van woning, molen en aanhorigheden, gebouwd in 1672 met recentere wijzigingen. Aan de Melsterbeek bevindt zich de middenslagmolen Grazenmolen. Ook hier gaat het om een complex van verschillende hoevegebouwen en een watermolen, daterend uit 1712 (op de plaats van een oudere molen). Op de Ramshovensebeek zou vlakbij het gehucht Hakendover in de late middeleeuwen een watermolen gelegen hebben, maar deze was reeds afgebroken voor 1623.
Dwars door de ankerplaats loopt de bedding van de voormalige spoorlijn van Tienen naar Diest met te Drieslinter de aftakking naar Zoutleeuw en Sint-Truiden. De spoorweg werd op verschillende plaatsen aangegrepen om het dorpscentrum ernaar te verleggen/uitbreiden, zoals bijvoorbeeld in Geetbets, Oplinter en Budingen het geval is. De verbinding Diest-Tienen was een belangrijke schakel in het pendelverkeer naar de Waalse mijn- en industriële sites. De spoorweg werd in 1962 buiten dienst gesteld. Omstreeks 1995 werd gestart met de aanleg van fietspaden op de oude spoorbeddingen, die daardoor als geïntegreerd deel van het landschap bleven bestaan.
Een opvallend bos is het Wissenbos, gelegen in de vallei, juist ten westen van Wommersom. Eind 19de, begin 20ste eeuw werden hier wijmen geteeld waaraan het bos zijn naam dankt. In de loop van de 20ste eeuw werd het bos uitgebreid en werden andere soorten aangeplant.
Een opvallend landschappelijk relict is de kapellinde in een zijstraat van Langveld nabij de Kasteeldreef van het kasteel van Rummen. Deze linde was gelegen aan een landweg die schuin naar het noordwesten liep. De scheve oriëntatie van een woning aan de Kasteeldreef doet ook nog herinneren aan deze voormalige landweg.
Op 18 augustus 1914 veranderde de Getevallei op korte tijd in een slagveld. Waarom de Getevallei één van de eerste slagvelden van Eerste Wereldoorlog werd, heeft te maken met de opstelling van het Belgische leger. In 1914 zetten militaire strategen voor ’s lands verdediging op de drie fortengordels rond Luik, Antwerpen en Namen in. Daar tussenin zocht men een geschikte positie voor de opstelling van het veldleger. Kort voor de oorlog was al opgevallen dat de terreinomstandigheden voor oorlogsvoering bij de Gete gunstig waren: achter een waterlinie, gebruik makend van hoogteverschillen en een moeilijk te overschrijden natte vallei. De westelijke valleirand is vrijwel overal hoger, waardoor een vanuit het oosten naderende vijand op open terrein in het dal een gemakkelijk doelwit voor de gevechtsbatterijen op de hoger gelegen valleigrond zou vormen. De verwachting was dat troepen vanuit Luik via de uitvalswegen rond Tienen en Jodoigne zouden oprukken. Daarom plaatste het Belgische leger daar de grootste troepenmacht. In het lager gelegen deel van de Getevallei ten noorden van Tienen zou men de Duitse troepenbewegingen de pas kunnen afsnijden door een beperkt aantal punten op de Gete te verdedigen, met name bij brugovergangen. Het beperkt aantal wegen dwong de troepen via flessenhalzen de vallei over te steken, zoals langs de weg Zoutleeuw-Drieslinter, Nieuwerkerken-Budingen, Rummen-Geetbets. Een beperktere troepenmacht volstond hier.
Een combinatie van elementen uit de fysische geografie (reliëf, waterloop, natte vallei), het cultuurhistorische landschap (uitvalswegen, spoorwegen, communicatielijnen) en de militaire strategie, verklaart dus waarom de Gete werd gekozen voor de opstelling van het veldleger en waarom strategisch gezien een onderscheid tussen de bovenloop en de benedenloop van de Gete werd gemaakt. De terreinvoordelen voor het voeren van een verdedigende veldslag werden er maximaal benut.
Toen Duitse verkenners de posities van het Belgisch leger bij de Getevallei lokaliseerden, vond de legerleiding die te dicht bij de noordflank van de Duitse troepen liggen. Daarom besloot bevelhebber von Kluck tot de ‘grote schoonmaak’. Het aanvalsdoel was het Belgische veldleger in een omtrekkende beweging ten noorden van Tienen de pas af te snijden, om de terugtrekking naar Antwerpen te verhinderen. Het werd een overrompeling op 18 augustus 1914. De stellingen van de Belgen waren totaal niet opgewassen tegen de overweldigende Duitse troepenmacht, superieur in getalsterkte, artilleriekracht en training. Na enkele uren trokken de Belgen zich terug. De troepen die de terugtocht dekten, leden bij Grimde en Sint-Margriete-Houtem zware verliezen.
In honderd jaar is het valleilandschap van de benedenloop van de Gete waar de veldslag plaatsvond, relatief weinig veranderd. Ruimtelijk vormt de Gete een vallei met laag gelegen, graas- en hooilanden, doortrokken van een heel grachtensysteem. De overgang naar de hoger gelegen akkergronden is duidelijk. De bebouwing concentreert zich in dorpen en in lintbebouwing langs de wegen aan de valleirand. Dit karakter van een open beemdenlandschap met een beperkte wegeninfrastructuur en brugovergangen op de Gete heeft de vallei nog altijd. Kortom, de landschappelijke omgevingsfactoren zijn nog zeer gelijkend aan die van de Eerste Wereldoorlog. De zichten op de vallei vanuit hoger gelegen posities ten westen van de Gete zijn sindsdien wel wat ingeperkt door de om zich heen grijpende lintbebouwing langs wegen parallel aan de valleirand, maar de vallei zelf is nog tamelijk gaaf .
Archeologisch WO I-erfgoed is hier waarschijnlijk beperkt aanwezig. De militaire infrastructuur is er nooit sterk uitgebouwd geweest. Daarvoor was de duur van de slag te kortstondig. In het beste geval werden oppervlakkige greppels of loopgraven aangelegd, maar de Getelinie was zeker geen ononderbroken linie van loopgraven. De holle wegen op de valleihellingen boden wel beschutting, maar voor het overige was de Getelinie nauwelijks uitgebouwd, in de verste verte niet vergelijkbaar met het oorlogslandschap zoals dat later in de Ieperboog tot stand kwam. De archeologische afdruk van het oorlogsgeweld rond de Gete is daardoor beperkt tot ondermeer de sporen van oppervlakkig ingegraven loopgraven, paardengraven en later geruimde, kleine begraafplaatsen.
Het best herkenbaar zijn de nu nog overblijvende militaire begraafplaatsen van Halen, Sint-Margriete-Houtem en de necropolis van Grimde. In 1914 lag de westelijke valleirand bezaaid met kleine begraafplaatsen met Duitse en/of Belgische graven. De meeste van die begraafplaatsjes zijn geruimd en tot grotere militaire begraafplaatsen geconcentreerd.
Auteurs: de Haan, Aukje; Verboven, Hilde; Kinnaer, Anse
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: de Haan A. & Verboven H. & Kinnaer A. 2010: Valleien van de Grote en Kleine Gete [online], https://id.erfgoed.net/teksten/191540 (geraadpleegd op ).