is aangeduid als beschermde archeologische site Kasteelsite van Schendelbeke
Deze bescherming is geldig sinds
Het kasteel van Schendelbeke wordt voor het eerst vermeld in een oorkonde van Gilles Le Brun uit 1243 voor de abdij van Beaupré in Grimminge. Jan Ghellinck I (ca. 1250- vóór 1304) wordt in een oorkonde uit 1335 vermeld als bouwheer van het kasteel in Schendelbeke. Het is onduidelijk of Ghellinck een nieuw kasteel bouwt of het kasteel herbouwt. Sommigen gaan ervan uit dat Ghellinck het kasteel omstreeks 1300 grondig herbouwt. Het is echter ook mogelijk dat in de oorkonde uit 1243 het oude uit de 11e-12e eeuw stammende kasteel wordt bedoeld. In dat geval is het zeer wel mogelijk dat Jan Ghellinck omstreeks 1300 een nieuw kasteel bouwt.
Jan Ghellinck II (circa 1280-1333) liet het kasteel, nadat hij in 1333 kinderloos stierf, na aan de priester Jehan Ergot of Hergoet . Uit de al genoemde oorkonde van 8 maart 1335 blijkt dat Colard van Bailleul, heer van Rousoit en van Boelare, en zijn vrouw Mathilde van Liedekerke de burcht van Schendelbeke gekocht hebben van deze Jehan Ergot of Hergoet op de uitdrukkelijke voorwaarde dat ze dit kasteel opnieuw zullen verkopen aan de graaf van Vlaanderen, Lodewijk van Nevers, als deze hen daarom vraagt, en wel voor dezelfde prijs. Als de graaf binnen twee jaar geen verzoek tot verkoop doet, dan moeten ze het kasteel openhouden voor de graaf en zijn troepen. Zij moeten bovendien beloven dat dit “versterkte huis”, in geval de graaf het niet koopt, steeds in het bezit van het huis van Boelare blijven zal. In deze oorkonde wordt vermeld dat Jan Ghellinck (of Geilinc), een bekende Geraardsbergse patriciër, het kasteel heeft gebouwd. Het bestond volgens dezelfde oorkonde uit een maison, basse court en een coulombier en werd in leen gehouden van de graaf van Vlaanderen. Het geheel bestond dus uit een huis (kasteel) met neerhof en duiventil.
Een maand later op 7 april 1335 geeft de graaf opdracht aan zijn baljuw van het Land van Aalst om iemand uit de omgeving aan te stellen om te onderzoeken welke herstellingswerken noodzakelijk zijn en de kosten ervan te ramen. Op 31 mei 1335 verklaren de heer en de vrouw van Boelare zich akkoord met de verkoop van het kasteel aan de graaf van Vlaanderen. De graaf betaalt 20 pond groot voor het huis, het neerhof, de duiventoren en vier en half bunder (ca. 6 ha) grond en 20 pond als vergoeding voor toernooipaarden en 50 solidi groot voor gedane kosten.
Op 2 december 1336 is de aankoop van de heerlijkheid Schendelbeke door de graaf van Vlaanderen een feit. Het onderliggende doel van de aankoop van het kasteel van Schendelbeke was de versterking van de oostgrens van het Graafschap (met Brabant). Uit een oorkonde blijkt dat in 1338 enkele vestingwerken langs deze oostgrens van Vlaanderen (grotendeels gevormd door de Dender) worden geïnspecteerd. Dit alles is wellicht bedoeld om de oostelijk grens van het graafschap en meteen ook van het Franse Rijk te versterken. In 1373 versterkte de nieuwe graaf van Vlaanderen, Lodewijk van Male (1330- 1384) het kasteel om het zo te kunnen laten dienen als steunpunt voor zijn troepen. Van Male stelde Lodewijk van Reingersvliete, baron van Boelare aan als slotvoogd. In 1381 werd het kasteel echter door de Gentenaars tijdens de Honderdjarige oorlog (1337-1453) veroverd en platgebrand. Van Ringervliet had de verplichting op zich genomen het kasteel in goede staat te houden en diende het dus weer op te bouwen (te herstellen). Omdat dit hem veel geld koste vroeg hij aan de hertog van Bourgondië (Philips de Stoute) hem het ‘huis’ met de drie stukken weide (drie bunder, ca. 4 ha) eromheen af te staan in volle erfelijke eigendom. Dit verzoek werd in 1389 ingewilligd.
Ruim een eeuw later zou het kasteel weer deel uit gaan maken van het strijdgewoel. Ditmaal van de stad Gent tegen de Bourgondische hertog Philips de Goede. De aanleiding voor de oproer was de centralistische politiek van Philips. Gent wilde, als laatste Vlaamse stad echter aan zijn autonomie vasthouden. Om weerstand te bieden aan de hertog, werd niet alleen de stad, maar ook het omliggende platteland gemobiliseerd. Daartoe werden enkele versterkingen ingenomen om van daaruit de hertogelijke troepen te kunnen bevechten. Achtereenvolgens werden de kastelen van Gavere, Poeke en Schendelbeke ingenomen om van daaruit respectievelijk de gebieden rond de Leie, Schelde en Dender te kunnen controleren. Vanuit het kasteel werden sinds haar verovering eind 1452 regelmatig strooptochten georganiseerd.
Op last van de hertog werd het kasteel onder leiding van Jean de Croy, als represaille tegen de strooptochten, belegerd. Het relaas van deze verovering is uit meerdere historische documenten bekend. De belegering van het kasteel zelf duurde drie dagen; namelijk van maandag 25 juni tot woensdag 27 juni 1453. Het kasteel werd beschoten met zware donderbussen, ‘soe dat sy de torren [de toren] ende de muren t’allen zyden doorschoten’. Na de verovering bleef de hertog nog drie dagen bij het kasteel om er op toe te zien dat het kasteel werd ‘afgebroken’ en om de krijgsgevangenen te berechten. Op aandringen van Jean van Croy kregen de krijgsgevangenen allen de doodstraf. De Gentenaars werden aan de bomen bij het kasteel opgehangen, met uitzondering van hun overste Jan van Waesberghe, deze werd aan de valbrug van het kasteel opgehangen. Vervolgens trok de hertog naar Poeke en Gavere om daar de kastelen in te nemen. Bij dit laatste kasteel werd de beslissende slag geleverd.
De exacte locatie van het kasteel werd middels een karterend booronderzoek, grondradaronderzoek en weerstandsmeting in kaart gebracht. Daarna werd er een beperkt sleuvenonderzoek uitgevoerd (een kijkvenster), om de resultaten van het booronderzoek en het geofysisch onderzoek te verifiëren en om de oude onderzoekssleuven (uit 1974) exact te situeren.
Het kasteel blijkt in het komgebied van de Dender te zijn aangelegd, zeer waarschijnlijk nabij de samenvloeiing van een beek (de oude Dammersbeek?) en de Dender. Het kasteel bezat binnenwerks een omvang van 21,40 m bij 22,10 m. Op de zuidwesthoek van het kasteel lag in ieder geval een zeshoekige toren. Het muurwerk van de toren en de flankerende weermuren behoort tot één bouwfase en er zijn op het binnenterrein van het kasteel geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van een ouder kasteel zoals een woontoren of motte. Op de noordhoek van het kasteel lag mogelijk ook een toren. Het is echter ook mogelijk dat het kasteel hier een rechte hoek bezat.
Ongeveer halverwege de zuidwestelijke vleugel wordt op basis van het booronderzoek verondersteld dat zich hier een uitspringend torentje, een gemak of toegangspoort bevond. Gezien de geringe breedte van de structuur (ca. 2 m), is het onwaarschijnlijk dat het een poortdoorgang betreft. Het meest waarschijnlijke is dat het een flanktorentje in de weermuur betreft.
Een zone met hoge tot zeer hoge weerstandswaarden houdt verband met zowel slooppuin in de grachten als met funderingen. Ook blijkt het onmogelijk om binnen deze zone structuren te herkennen (zoals blijkt uit de funderingen van de zuidoostelijke weermuur van het kasteel en de zuidwestelijke hoektoren). Deze structuren gaan volledig schuil in een zone met hoge tot zeer hoge weerstandswaarden. Wel lijkt te kunnen worden aangenomen dat binnen deze zone geen grote woonvleugels of torens schuil kunnen gaan. Aan de noordwestelijke zijde van het kasteel is de zone van hoge tot zeer hoge weerstandswaarden iets breder dan de overige delen. Mogelijk komt dit door de aanwezigheid van een gebouw, zoals een poorttoren.
De opbouw van de funderingen is vrij uniform. Op het diepste niveau was de muur 2,15 m breed. In de fundering waren circa 3 m brede grondbogen aangebracht. Ten noordoosten en zuidoosten van de torenfundering is een dergelijke grondboog waargenomen. Hoewel dit niet kon worden aangetoond, maar gezien de ligging van het kasteel in de komklei, was de muur waarschijnlijk gefundeerd op houten heipalen. Ongeveer vanaf het niveau van de top van de grondbogen versmalt het muurwerk zich tot circa 1,5 m breedte. Dit zal ook de breedte van het opgaande werk van het kasteel zijn geweest. Opgemerkt moet worden dat de funderingen van de weermuren aan de noordoostzijde van het kasteel smaller lijken dan de overige aangetroffen funderingen. Daar de funderingen in 1971 niet goed gedocumenteerd konden worden is het onduidelijk of het muurwerk hier ook inderdaad smaller was, of dat dit niet is waargenomen. Aan de buitenzijde van de muren bevond zich een natuurstenen parament en aan de binnenzijde een bakstenen parament. Voor het natuurstenen parament is hoofdzakelijk veldsteen gebruikt. De noordoostelijke muur van de hoektoren was eigenlijk een binnenmuur en bezat aan beide zijden van de fundering een bakstenen parament. De funderingen zijn over het algemeen met vrij weinig mortel, afgezien van het natuurstenen parament, gemetseld. De aangetroffen funderingen kunnen op basis van het onderlinge verband, het gebruikte baksteenformaat en het metselverband allemaal tot één bouwfase gerekend worden. De bouw van dit deel van het kasteel zal tussen het derde kwart van de 13de eeuw en de eerste helft van de 14de eeuw hebben plaatsgevonden. Dit sluit aan bij de historische datering: circa 1300.
Uit het onderzoek is ook vast komen te staan dat in het muurwerk van het kasteel naast veldsteen ook porfier, Ieperiaan-kalksteen en Ledesteen verwerkt is geweest. De Ledesteen is gebruikt voor spuwers en raam- en/of deuromlijstingen. Mogelijk is alleen de plint van het kasteel in natuursteen opgetrokken geweest. De vondst van een baksteenfragment voorzien van groen glazuur en met nopversiering, doet namelijk vermoeden dat bij delen van het opgaande muurwerk van het kasteel het baksteenwerk zichtbaar was. Van dergelijke stenen werden namelijk metseltekens (sierelementen) in het metselwerk aangebracht. De vondst van een driehoekig stuk leem doet bovendien vermoeden dat enkele wanden of gevels van het kasteel ook in vakwerk zijn uitgevoerd. Waarschijnlijk bevonden deze gevels zich aan de binnenplaatszijde van het kasteel.
Tijdens het onderzoek zijn geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van gebouwen op de binnenplaats. Het is mogelijk dat deze zich in die delen bevinden die niet met behulp van proefsleuven onderzocht zijn, zoals de noordoost- of zuidoosthoek van het kasteel. Misschien stonden er slechts lichte vakwerkgebouwen op de binnenplaats. De twee houten paaltjes die op het binnenterrein zijn gevonden houden hier misschien verband mee.
Uit de vondst van grote hoeveelheden daktegels en nokpannen blijkt dat er enkele gebouwen met een recht dakvlak moeten zijn geweest. Het is niet bekend of deze gebouwen op de binnenplaats stonden of dat er in de weermuur een vierkante of rechthoekige toren stond (bijv. de poorttoren). Enkele daktegels waren geglazuurd, dit wijst er mogelijk op dat het kasteel geglazuurde dakvlakken bezat. Naast tegeldaken bezat het kasteel ook met leien gedekte delen. Mogelijk is leisteen onder andere gebruikt als dakbedekking van de zeshoekige toren.
De vondst van één tegel die aan de bovenzijde voorzien is van een bruinrood en geelgroen loodglazuur in een patroon van tegenover elkaar gelegen rechthoekige driehoeken, wijst erop dat een deel van het kasteel een rijk gedecoreerde vloer bezat.
De gracht rondom het kasteel was circa 20 tot 30 m breed. De bodem van de gracht werd op gemiddeld 205 cm onder het maaiveld aangetroffen. De maximale diepte van de gracht bedraagt 325 cm onder het maaiveld. In de grachten bevindt zich in een zone van circa 4 tot 6 m rondom het kasteel met over het algemeen zeer veel puin in de gracht.
Het vierkante grondplan van het kasteel past goed bij het kasteeltype dat vanaf het einde van de 13de eeuw wordt toegepast. Het merendeel van de vondsten dateert uit de 14de-15de eeuw, meer precies 14de eeuw tot 1453. Het uniforme materiaalgebruik en karakter van de funderingen duidt er waarschijnlijk op dat het kasteel als één concept, in één bouwfase is opgetrokken. Het zeer waarschijnlijk ontbreken van gebouwen op het binnenterrein onderstreept het militaire karakter van het kasteel. De vierhoekige kastelen die aan het einde van de 13de eeuw en het begin van de 14de eeuw werden gebouwd, werden voornamelijk als militair instrument gebruikt. Opgemerkt moet worden dat in vergelijking tot andere kastelen van het vierhoekige type, zeker die door de Franse koning zijn aangelegd, het kasteel van Schendelbeke qua omvang (ca. 22 bij 22 m) maar van een bescheiden karakter is.
Bron: Onroerend Erfgoed, digitaal beschermingsdossier 4.001/41018/102.1, Geraardsbergen: De kasteelsite van Schendelbeke.
Auteurs: Van den Hove, Peter
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is deel van
Schendelbeke
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Kasteelsite van Schendelbeke [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/301345 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.