is aangeduid als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Citadel van Zoutleeuw
Deze bescherming is geldig sinds
is aangeduid als beschermde archeologische site Spaanse citadel van Zoutleeuw
Deze bescherming is geldig sinds
Toen Zoutleeuw onder Spaans bewind kwam, werd omstreeks 1667 besloten om de stadsmuren te vernieuwen en uit te breiden met een nieuwe wal om zo aan mogelijke aanvallen van de Fransen of Hollanders weerstand te kunnen bieden. Nog voor de voltooiing van deze werken, in 1670, werd beslist een extra fortificatie uit te bouwen in de vorm van een citadel. Voor de bouw van de citadel viel de keuze op de locatie van het klooster van de dalscholieren en de Sint-Sulpitiuskerk, omwille van de topografisch hoger gelegen ligging van deze site. De versterking bestond uit wallen, grachten en (half)bastions, gebouwd in aarde. De citadel vormde een dorp op zich. Het omvatte kazernes, een kerk, magazijnen, een bakkerij, barakken, stallen en een hoge batterij.
Studiebureau Antea Group analyseerde voor een evaluerend en waarderend onderzoek van de ‘Spaanse Citadel’ de beschikbare archeologische, historische, iconografische en cartografische bronnen. Het bureauonderzoek richtte zich op deelaspecten, zoals de evolutie van de Leeuwse stadsversterkingen, een focus op de citadel met de (vroeg)middeleeuwse ontwikkelingen en de oprichting van de citadel gekaderd in een ruimere historische context.
Eén van de oudste bewoningskernen van Zoutleeuw is gelegen ter hoogte van Ophem, waar volgens enkele 10de-eeuwse hagiografieën in de 7de eeuw een Sint-Sulpitiuskapel gebouwd werd. De prinsbisschop van Luik stelde deze heiligenlevens echter op binnen een politieke context. Wellicht wilden de bisschoppen van Luik in de 10de eeuw de controle over dit gebied claimen, wat ze onder meer deden via deze hagiografieën, maar eveneens door Zoutleeuw op te nemen in de parochiale en decanale structuur van het bisdom. Nieuw historisch onderzoek wijst eerder in de richting van de bisschoppen van Metz als oprichters van de kerk. Zij hadden tijdens de vroege middeleeuwen via de nabijgelegen Trudoabdij in Sint-Truiden belangen in de regio.
Het toponiem Ophem wordt verklaard als ‘een plaats op een hoogte liggend’, in tegenstelling tot het neerwaarts of stroomafwaarts gelegen Dalhem. Strikt genomen is er geen concreet bewijs dat de vermelde Sint-Sulpitiuskerk zich in Ophem bevond. Pas in de 13de eeuw wordt de kerk op deze locatie specifiek benoemd. Anderzijds zijn er evenmin argumenten om te stellen dat de kerk zou verplaatst zijn. Ongeveer gelijktijdig bevonden zich in de nabijheid drie andere evenwaardige bewoningskernen: Dalhem (met Sint-Leonarduskapel), Uithem (met Sint-Janskapel) en Kastel (met de 12de-eeuwse Castelbergh motte). Ophem, Dalhem en Uithem zijn vroegmiddeleeuwse plaatsnamen met een hem-suffix, wat duidt op een plaats bewoond door een groep van personen, met elkaar verbonden door een familie- of dienstverband. Het patrocinium Sint-Sulpitius verwijst naar de vroegmiddeleeuwse bisschop Sulpitius II Pius (ook de Goede of de Vrome) van Bourges (Frankrijk; † 647).
Vanaf de volle middeleeuwen zijn er heel wat archivalische en literaire bronnen over Zoutleeuw ter beschikking. Dit is niet verrassend omdat de nederzetting een belangrijke schakel bleek in de geo- en handelspolitiek van de graven van Leuven en later de hertogen van Brabant tegen de prinsbisschop van Luik. Wellicht zijn het dan ook de graven van Leuven die opdracht gaven tot de bouw van de omwalling. Die eerste stadsomwalling dateert uit de periode 1100-1133 en beperkte zich tot de nederzetting van Dalhem. De aanleg van een omwalling omheen dit gehucht suggereert dat Dalhem aan het begin van de 12de eeuw al druk werd bewoond. Dalhem profiteerde mogelijk van een betere ligging aan de Kleine Gete en werd zo de kern van de latere stad Zoutleeuw. Door cartografisch onderzoek, op basis van de relicten van de wal die nog op de kaart van Deventer te zien zijn, konden de contouren van de stadsomwalling gereconstrueerd worden. Dat de eerste omwalling geen overbodige luxe was, blijkt onder meer uit het feit dat de gehuchten Ophem en Kastel in 1213 tijdens de Slag van Steps vernietigd werden door de prinsbisschop van Luik. Een oorkonde uit mei 1235 stelt expliciet dat de Sint-Leonarduskerk in Dalhem werd opgewaardeerd tot parochiekerk in 1231. Dit betekent dus dat er aanvankelijk een andere kerk stond in Zoutleeuw, die de functie van parochiekerk had (en de hoofdplaats was van een dekenij). Twee andere oorkonden uit 1235 stellen dat de Sint-Sulpitiuskerk de vroegere parochiekerk was. Aangezien het kerkgebouw in 1235 werd geschonken aan de dalscholieren - en de precieze ligging van het dalscholierenklooster door heel veel bronnen wordt bevestigd – is dit een affirmatie dat de Sint-Sulpitiuskerk ook voorheen in Ophem lag, op de plaats waar Jacob Van Deventer in 1560 het dalscholierenklooster heeft afgebeeld.
De hertogen van Brabant kenden bepaalde vrijheden toe en verplichtten mensen de weg door Zoutleeuw te gebruiken om van Leuven naar Tienen te gaan. Ze lieten de haven aanleggen en de Kleine Gete bevaarbaar. Deze en andere maatregelen wierpen hun vruchten af. Tot het midden van de 14de eeuw floreerde de stad immers op alle vlakken: economisch, politiek, demografisch, bestuurlijk, religieus en stadsmorfologisch. Al deze factoren zorgden ervoor dat de omwonenden tot de stad aangetrokken werden. De interesse van de Brabantse hertogen daarentegen beperkte zich alleen tot het fiscale en territoriale voordeel van Zoutleeuw als pion op het politieke toneel.
De tweede stadsomwalling werd opgetrokken tussen 1330 en 1350. Deze keer was het stadsbestuur de opdrachtgever. De bouw van de tweede muur stond zo symbool voor de toenemende financiële macht van het stadsbestuur. Er heersten in die periode echter ook conflicten tussen de hertogen van Brabant en de omringende machtshebbers. Naast Zoutleeuw kregen ook andere belangrijke steden in de regio zoals Leuven, Brussel en Tienen een (tweede) omwalling in de 2de helft van de 14de eeuw.
Over de tweede stadsomwalling zijn meer gegevens beschikbaar door de toename aan historische bronnen, de weergave ervan op de kaart van Deventer, het archeologisch onderzoek dat delen van die omwalling blootlegde (o.a. de Kunkensepoort) en de integratie ervan in de derde stadsomwalling, waardoor delen nog zichtbaar zijn in het landschap. De buitenste omwalling, zoals te zien op de kaart van Deventer, was 3.000 meter lang en telde vijf poorten en twintig torens. De westelijke zijde van de eerste omwalling werd geïntegreerd. Uit archeologisch onderzoek in 1994-1996 bleek dat de basis en het parament uit natuursteen bestonden, terwijl de binnenzijde en opbouw uit baksteen waren opgetrokken. Er was een waterdragende gracht die aan de noordoostzijde werd ontdubbeld. De gracht was op sommige plaatsen wel 25 à 35 meter breed. Het omwalde gebied werd voornamelijk naar het oosten en het zuiden toe uitgebreid. De uitbreiding naar het zuiden toe kwam er op vraag van de dalscholieren. Over het uitzicht van dit kloosterdomein in de late middeleeuwen is niet veel geweten. Een aantal elementen werden aangehaald in het toponymisch onderzoek van Kempeneers:
De bewoning langs de Koepoortstraat nam toe. Met de aanleg van de tweede stadsomwalling verschoof ook de ‘Koeipoort’ ongeveer 275 meter naar het zuiden. Vanaf de 14de eeuw komt deze poort ook onder de naam ‘Dodenpoort’ voor in de historische bronnen. Volgens Kempeneers herinnert deze naam aan het feit dat de overleden Leeuwenaren langs deze weg werden weggedragen naar het kerkhof van Sint-Sulpitius. Vanuit toponymisch standpunt blijkt deze interpretatie waarschijnlijk. Het zou ook bevestigen dat de Sint-Sulpitiuskerk in de 14de eeuw niet alleen door de dalscholieren werd gebruikt. Vanaf de 15de eeuw was de economische bloeiperiode van Zoutleeuw voorbij. Concurrentie van laken uit Engeland zorgde voor de neergang van het Leeuwse laken. Die neergang werd versterkt door de opkomst van Tienen als handelscentrum toen de Grote Gete in 1525 tot in die stad bevaarbaar werd. Het resultaat is dat Zoutleeuw de aansluiting verloor met de andere Brabantse steden. Ook op demografisch vlak valt een daling op. Tijdens de godsdienstoorlogen en de Tachtigjarige Oorlog werd de stad enkele keren grondig vernield. Op militair-strategisch vlak won Zoutleeuw echter aan belang. Vanaf 1552 werd gestart met de gefaseerde uitbouw van de derde wal, waarbij de tweede stadsomwalling werd geïntegreerd en vergroot.
In de 17de eeuw, onder Spaans bewind, kreeg de stad een uitgesproken militaire functie. Vanaf 1642 werden de deels vervallen vestingen hersteld en aangevuld met monumentale aarden versterkingen in de vorm van halve manen of hoornwerken. Dit was vooral indrukwekkend aan de oostelijke zijde waar de Sint-Truidensepoort werd versterkt met een barbacane en diverse voorwerken. Een belangrijk facet in de 17de-eeuwse verdedigingsstrategie werd namelijk gevormd door lager gelegen gebieden die in tijden van oorlog onder water gezet konden worden. Aan de (noord)oostelijke zijde van Zoutleeuw kon inundatie omwille van de topografie niet. De andere poorten werden eveneens versterkt met hoornwerken. De bestaande muren werden wellicht aangeaard. Naast de omwalling rond de stad vormde een netwerk van diverse schansen, sluizen en kanalen een belangrijk aspect van de verdedigingsgordel. De schansen dienden ter verdediging van die sluizen en waterwegen omdat de watertoevoer van essentieel belang was.
Na de snelle verovering van de vestingstad door de Fransen vanuit Maastricht in 1678 heeft ook de bekende Franse vestingbouwkundige Vauban zijn licht op de vesting geworpen. Door tijdsgebrek konden zijn ideeën echter niet worden uitgevoerd. Door de vrede van Nijmegen van 1678 kwam Zoutleeuw immers opnieuw in Spaanse handen. Toen de Spaanse Successieoorlog (1701-1714) uitbrak, ging men werden de door Vauban voorgestelde verbeteringswerken opnieuw bestuderen. De Fransen lieten de vesting opnieuw in staat van verdediging brengen door de grachten uit te diepen en de borstweringen te verhogen. Vesting Zoutleeuw werd in deze periode geïntegreerd in ‘La ligne du Brabant’, een verdedigingslinie met als doel de Zuidelijke Nederlanden veilig te stellen tegen aanvallers uit het noorden en het oosten. Dit feit had tot gevolg dat Franse militaire ingenieurs plannen maakten voor de verdere uitbreiding en verbetering van de vesting. Zo werden bijkomende ravelijnen, bastions, wapenplaatsen en tal van voorwerken gepland. Deze werden evenwel niet uitgevoerd. Aan de Sint-Truidensepoort werd in 1703 wel een grote halve maan toegevoegd. Deze halve maan was zelf beschermd door een voorliggende natte gracht met op het voorterrein twee wapenplaatsen. In 1705 valt Zoutleeuw in de handen van de geallieerde aanvoerder hertog van Marlborough (1650-1722).
Een aangepaste stadswal volstond niet als verdediging tegen een artillerieaanval en daarom besliste de Spaanse bewindvoerder tot de oprichting van een imposant aarden bolwerk. In 1670 werd Ophem onteigend en startte de bouw van de citadel naar de plannen van de militaire ingenieurs Salomon van Es en Antoine van Marck. Onder hun leiding ontstond een min of meer vijfhoekig bolwerk met een kroonwerk, een bastion, drie ravelijnen en een halfbastion. Dit alles werd beschermd door twee grachten en een brede contrescarp als eerste verdedigingswal. Enerzijds werd gebruik gemaakt van de aanwezige structuren van de tweede stadsomwalling. Anderzijds werd maximaal gebruik gemaakt van de landschappelijke elementen: de verhoogde positie van het kloosterareaal en de lager gelegen, drassige gebieden errond.
De hoofdwal aan westelijke zijde werd aangelegd ter hoogte van de middeleeuwse muur. De ingang bevond zich op de locatie van de middeleeuwse Koepoort. Ook de gracht werd gedeeltelijk geïncorporeerd, zij het wel aangepast en uitgebreid met voorwerken. Aan de zuidwestelijke en zuidelijke zijde werd het areaal uitgebreid, waardoor de voormalige stadsgracht binnen de hoofdwal kwam te liggen. Aan de stadzijde en de landerijen ten oosten ervan bestond de citadel uit een groot kroonwerk, een bastion met daarnaast aan weerszijden twee halfbastions die onderling verbonden waren door een courtine. Hier pikte de inplanting van de citadel weer aan bij de middeleeuwse relicten: resten van de muur vormden de verbinding tussen het bastion Sint-Andries en de eerste wal en verderop vielen de middeleeuwse en 17de-eeuwse gracht weer samen. Aan de veldzijde kwam een kleiner bastion en was voorzag men ook nog een halfbastion. Ter dekking van de courtines werden ravelijnen gebouwd, eilanden in de voorliggende gracht met telkens twee facen en een open keel. De wallen van de citadel werden net als de rest van de vesting in aarde opgebouwd. Vanuit de stad was de citadel bereikbaar door een opening in de nieuw aangelegde versterkingen. Via deze doorsteek zou men in de bedekte weg komen van de buitenste wal. Deze bedekte weg kon men volgen tot voorbij het halfbastion van Sint-Carolus om op een ravelijn te komen dat was aangelegd voor de toegangspoort. Tussen de ingangspoort en de flank van het halfbastion Sint-Philip lag een aarden onderwal, waarlangs men zich beschermd rond de citadel kon begeven aan de binnenzijde van de gracht. Via een coupure in de flankhoek van dat halfbastion kon men de binnenplaats achter het naastliggende bastion Sint-Louis bereiken. De steenweg zelf liep verder in de richting van Dormaal buiten de vesting, via een andere doorsteek in het glacis. De citadel moest op zichzelf kunnen bestaan wanneer het nodig was om effectief haar rol te kunnen vervullen als verdedigend én controlerend bolwerk. Daarom moesten alle voorzieningen aanwezig zijn. Zo had men een bakkerij, een watercisterne, een poedermagazijn, stapelplaatsen voor voldoende proviand, stallen en een gebouw dat dienst deed als huisvesting voor de gouverneur. Een ziekenboeg was er niet, hoewel het garnizoen beschikte over een aalmoezenier en een dokter. Op elk bastion van de citadel stond een barak, die dienst deed als kazerne voor de soldaten. De Sint-Sulpitiuskerk bleef functioneren, niet alleen als garnizoenskerk maar diende ook voor niet-militairen. De dalscholieren verzorgden er de diensten en begrafenissen. De versterking kon bij een belegering autonoom standhouden.
Net zoals de stad werd de citadel omgeven door een inundatiegebied, behalve in het oosten waar het terrein hoger lag. Langs die kant mocht het zicht niet belemmerd worden door hoge begroeiing. Net voor de buitenste gracht waren houten palen schuin in de grond gedreven om als eerste hindernis dienst te doen. Daarna volgde dan de buitenste gracht van circa 12 meter breed. Na de eerste gracht was het schuin oplopende glacis aangelegd waarop ook een palissade stond begroeid met doornen. Achter het glacis bevond zich de bedekte weg van ongeveer vier meter breed. Er waren schietbanketten aangebracht waarop de verdedigers zich konden opstellen om onder bescherming van de borstwering op de aanvallers te vuren. In de rug waren de soldaten op de bedekte weg gedekt door een palissade. Om de troepen op de bedekte weg te beschermen tegen zijdelings vuur, werden in de bedekte weg aarden traversen aangelegd. De bedekte weg werd als het ware onderbroken door aarden ophopingen waarin zijdelings vuur zou terechtkomen in plaats van de troepen over de volledige zijde van de bedekte weg te kunnen raken. Men kon deze aarden traversen passeren door chicanes in de bedekte weg. In de bedekte weg waren ook wapenplaatsen aangelegd, die toelieten dat manschappen er zich verzamelden om een uitbraak te forceren. De bedekte weg werd van de citadel gescheiden door de hoofdgracht van ook 12 m breed. Aan de vestingzijde van de hoofdgracht was net als aan de overkant van de gracht een rondweg aangelegd, afgebakend met een palissade. Die rondweg deed dienst om herstellingen te kunnen uitvoeren als de hoofdwal werd beschadigd. Ook zorgde de weg ervoor dat de aarde van de wal niet rechtstreeks in de gracht verdween bij beschietingen. Bovenop de wal stond het geschut opgesteld, achter een borstwering. Op sommige plaatsen waren schietopeningen in de borstwering voorzien. Waar deze schietgaten niet voorzien waren, moest men overbanks vuren. Het geschut stond op een houten ondergrond. Via grashellingen aan de binnenzijde van de wal kon het geschut op zijn plaats worden gebracht. Op de binnenplaats van de citadel was een ‘kat’ aangelegd, die dienst deed als verhoogde opstellingsplaats voor geschut. Vanop deze kat beheerste men het terrein voor de Sint-Truidense poort en de vier stukken die erop stonden opgesteld, werden ‘hoge batterij’ genoemd.
In het begin van de 18de eeuw waren door de Fransen tal van verbeteringswerken gepland, maar deze werden niet uitgevoerd. Er zijn in die periode wel enkele galerijen of kazematten in de citadel gebouwd zijn. Deze werden met aarde bedekt om ze aan het oog te onttrekken en als bescherming tegen inslagen.
Een contemporaine kaart is de ‘Spaanse Kaart’ uit de 17de eeuw. De kaart geeft bijna uitsluitend die aspecten weer die iets met de stadsomwalling te maken hebben, niet de interne structuur of gebouwen van de stad. Hetzelfde geldt voor de zone van de citadel. De samenstelling van de citadel wordt weergegeven, maar bouwwerken binnen de citadel worden niet afgebeeld. In het buitengebied worden de uitvalswegen van de stad en van de citadel, de waterlopen die de derde stadsomwalling voeden, evenals de schansen en bruggen afgebeeld. In de zone van de citadel staan een muur (in een gracht in het noordoosten), een ronde toren (samen met een gracht, in het zuidelijk deel van het binnenplein van de citadel) en een poortgebouw (in het westen) weergegeven. Vanaf dit poortgebouw leidt een weg over de wallen via de Koepoortstraat naar de binnenstad.
In vergelijking met de Spaanse Kaart-1670 geeft de kaart ‘Belegering van de vestinge Leeuwe’ uit 1705 iets meer detail, maar nog wel zeer schetsmatig weergegeven. Van de stad zelf wordt de derde stadsomwalling weergegeven. De Kleine Gete en de bebouwde zones in de stad zijn zeer schematisch weergegeven. Hetzelfde geldt voor de zone van de citadel. Op het binnenplein van de citadel worden verschillende gebouwen, waaronder de Sint-Sulpitiuskerk, afgebeeld. Op basis van de iconografische vergelijkingen lijken de gebouwen in natuur-en/of baksteen opgetrokken. De gebouwen die in de legende als ‘barakken’ staan beschreven, werden uit hout gemaakt. De kat staat duidelijk ingetekend op de kaart. Op de westelijke wallen loopt een weg via de Koepoortstraat naar de binnenstad. In het buitengebied zijn schansen, wegen en waterlopen te herkennen. Opmerkelijk is ook dat op deze kaart aardwerken zijn getekend die aangelegd waren in het kader van de belegering van Zoutleeuw in 1705.
Na de Oostenrijkse successieoorlog (1740-1748) kwam er een einde aan het strategische belang van Zoutleeuw. Het garnizoen werd teruggetrokken en vanaf 1748-1749 startte de afbraak van de Sint-Sulpitiuskerk en de militaire gebouwen in de citadel. Dat geldt trouwens voor de volledige stadsversterking. De situatie zoals afgebeeld op de Kabinetskaart van graaf de Ferraris (1771-1777) illustreert de situatie net voor de egalisering. In 1781-1782 werd het bolwerk voor afbraak verkocht en gedeeltelijk genivelleerd. Op het einde van de 18de eeuw werden de percelen van en rondom de citadel omschreven als ‘gersinge’ ofwel grasland. Op het primitief kadaster uit 1828 blijken nog geen grote perceelsveranderingen opgetreden. De westelijk gelegen gracht is nog de enige waterdragende structuur die herinnert aan de citadel/derde stadsomwalling. Over deze gracht is de Koepoortstraat doorgetrokken, en komt vanaf die periode dus overeen met zijn huidige ligging. De contouren van de citadel laten zich nog duidelijk aflezen in de percelering. Vanaf medio 19de eeuw komt de site onder grotere druk te staan door de stedelijke expansie. Bij de aanleg van twee nieuwe straten, de Stationsstraat/Zoutleeuwse Steenweg en de Nieuwstraat, en de bebouwing daarlangs die spoedig volgde, ging het noordoostelijk deel van de citadel nagenoeg volledig verloren. Restanten van de omwallingen werden geïntegreerd bij de creatie van de toen veelvuldig aangelegde landschappelijke tuinen.
In 1876–1878 werd de spoorlijn Tienen-Tongeren aangelegd. De bedding doorsneed de citadel van oost naar west tot ca. 8 m diep. Bij de werken zouden talrijke menselijke beenderen aangetroffen zijn, vermoedelijk van het oude Sint-Sulpitiuskerkhof. Verdere vernielingen volgden door het afgraven en egaliseren van het noordwestelijk deel. De impact die deze infrastructuurwerken hadden op de citadel, wordt geïllustreerd op de topografische kaart uit 1933. Op de kaart zijn hoogtelijnen ingetekend, in tegenstelling tot de meeste oudere historische kaarten. Voor de top van de bolwerken wordt een hoogte van 43 m aangegeven. In de percelen rond de kern van de citadel zijn weinig hoogtelijnen aangeven, wat er op lijkt te wijzen dat de grachten/wallen gedeeltelijk genivelleerd waren. Ook in de westelijk gelegen percelen lijken nauwelijks relicten bewaard.
Deze situatie bleef grotendeels dezelfde tot na de Tweede Wereldoorlog. Wel nam de bewoning gradueel toe ten noorden en oosten van de bolwerken. Mondelinge bronnen getuigen van een aantal ‘onderaardse bakstenen gangen’, onder meer toegankelijk via het talud van de spoorweg, die tot in de Tweede Wereldoorlog nog gebruikt werden voor de opslag van bieten en als schuilplaats. Deze werden na de oorlog gedicht uit veiligheidsoverwegingen. Op de zuidelijk gelegen percelen zou zich een boomgaard bevonden hebben.
In 1976 werd de sporthal ‘ter Wallen’ langs de Stationsstraat gebouwd. Het voetbalveld was al vóór 1962 aangelegd. Hierbij werd een gedeelte van de voorwerken genivelleerd. Bij graafwerken in 1980 achter het rustoord van de grauwzusters (nu Sint-Elisabethrusthuis) kwamen ‘onderaardse gangen’ in de wallen van de citadel vrij, die toegang verschaften tot de opslagruimten en bastions van de citadel. Deze resten werden niet archeologisch geregistreerd. In 1982 werden bij de aanleg van de tuin van het rusthuis skeletresten in situ aangetroffen. Bouwresten van de kerk werden toen niet waargenomen Op basis van de informatie aangereikt door de huidige directie van het rusthuis en omwoners zou de top van de site inderdaad afgegraven zijn, maar de grond voor een groot deel verplaatst zijn naar de westelijke helling. Latere verstoringen gebeurden door de bouw van enkele huizen langs de Stationsstraat en de bouw van het Sint-Leonardusinstituut in de Bethaniastraat ter hoogte van de voorwerken. De aanleg van een Aquafintracé in de jaren 1980 werd opgevolgd door de Katholieke Universiteit Leuven. Recente aanleg van andere nutsleidingen door de site, onder meer parallel lopende met de Koepoortstraat, gebeurde echter zonder archeologische opvolging.
In het noorden van de citadelzone zijn de reliëfverschillen uitgevlakt door de expansie van de stad. De driehoekige tip in de Bethaniastraat en de parallel lopende beek herinneren aan de voorwerken van de citadel. Het geknikte lijntracé in de noordwestelijke hoek komt overeen met het eerste stuk van het Walstraatje. In de weilanden die zich direct ten zuiden en westen van dit pad bevinden, zijn duidelijke reliëfverschillen op te merken. Een langgerekte depressie loopt van noordwest naar zuidoost, kruist de Koepoortstraat, en loopt nog even door tot aan de IJzerenweg. Dit relict kan in verband gebracht worden met de tweede stadsomwalling. Dit grachttracé lijkt plaatselijk doorbroken. Parallel met het tweede stuk van het Walstraatje en eveneens aansluitend aan de Koepoortstraat loopt ook een depressie. Dit relict is een onderdeel van de derde stadsomwalling en citadel, meer bepaald van de buitengracht die zich daar bevond. De percelen die zich ten westen van de Koepoortstraat bevinden, langs beide zijden van de IJzerenweg, liggen hoger. Ze werden in de tweede helft van de 20ste eeuw opgehoogd. Ten zuiden van de IJzerenweg zijn de reliëfverschillen zeer uitgesproken. Hier kunnen de wallen en grachten duidelijk afgelezen worden, met uitzondering van de zone waar zich nu voetbalvelden bevinden. Ook voor het areaal dat overeenkomt met het centrum van de citadel zijn er uitgesproken reliëfverschillen. In het centrum, naast de omwalling, is een driehoekige hoogte te herkennen. De westzijde daarvan wordt wellicht gevormd door de muur van de tweede stadsomwalling, terwijl de depressie aan de zuidzijde de voormalige stadsgracht vertegenwoordigt. Ten noorden van de IJzerenweg situeert zich weliswaar een hoger gelegen gedeelte, maar uitgesproken verschillen die gelinkt kunnen worden aan historische of archeologische gegevens ontbreken. Het betreft hier duidelijk een geaccidenteerd terrein. Dat geldt eveneens voor de zone ten oosten, grenzend aan de Stationsstraat, waar de bebouwing en aanleg van tuinen schade hebben aangericht.
Vesting Zoutleeuw werd relatief laat in de ontwikkeling van het Oud-Nederlands stelsel aangelegd. De werken aan de citadel startten in 1670. Al in 1672 zorgde de snelle Franse opmars in de Nederlanden ervoor dat de bestaande kritieken op het Oud-Nederlands systeem luider klonken en aanleiding gaven tot een aangepaste versie van het gangbare systeem en de implementatie van het Nieuw-Nederlands verdedigingsstelsel met vooral grotere bastions en gebogen flanken om meer geschut te kunnen opstellen. Een bijkomend punt van kritiek was dat te strak werd vastgehouden aan een zuiver meetkundige opzet. Voor de citadel van Zoutleeuw kon deze kritiek allerminst gelden, want de plannen ervan tonen duidelijk aan dat men zich hier had laten leiden door het terrein en bestaande verdedigingsstructuren met als gevolg dat de citadel een onregelmatige polygoonvorm kreeg.
Voor woonkernen betekenden deze gebastioneerde versterkingen een keurslijf. De groei van een stad werd erdoor geremd. Van zodra de vestingwerken geen militair nut meer hadden, was er een vrij algemene vraag naar afbraak van deze bolwerken. In 1781-1782 beval Jozef II (1741-1790) de ontmanteling van de verdedigingsstructuren, op enkele uitzonderingen na. Zo ook in Zoutleeuw. Gelukkigerwijs was de industriële en demografische groei van Zoutleeuw nooit groot genoeg om tot de volledige ontmanteling van de stadsversterkingen over te gaan en bleven de ondergrondse resten van de citadel gespaard van stedelijke expansie.
De stad Zoutleeuw, ongeveer 60 kilometer ten oosten van Brussel, behoort tot de provincie Vlaams-Brabant, arrondissement Leuven, en grenst in het oosten aan de provincie Limburg. Zoutleeuw is vandaag een kleine stad met zeven kernen of gehuchten gelegen tussen Sint-Truiden en Tienen. De stad ligt op de grens van het Hageland, Vochtig en Droog Haspengouw. De Kleine Gete die door Zoutleeuw loopt, vormt de fysieke grens tussen het Hageland in het westen en Haspengouw in het oosten.
De archeologische zone staat op de bodemkaart voor een groot deel gekarteerd als ‘opgehoogde gronden’. Dit is niet onlogisch doordat de wallen van de citadel zich hier bevonden. De westelijke rand ligt in een venig gebied en maakt deel uit van de holocene opvulling van de Kleine Getevallei. Centraal bevindt zich een noord/noordoost-zuid/zuidwest georiënteerde hoogte, die opgebouwd is uit een opeenvolging van zandige en kleiige lagen. Deze sedimenten zijn zowel aan de hand van het proefputtenonderzoek, de boringen als het geofysisch onderzoek gedocumenteerd. Bij gebrek aan een goed referentiekader, kunnen deze sedimenten niet met zekerheid benoemd worden. Op basis van de opbouw en hoogte kan het om pleistocene, alluviale sedimenten gaan. Bovenop dit kleiig en zandig materiaal is tijdens de laatste ijstijd leem afgezet. De dikte van het leempakket varieert sterk en bereikt een maximale dikte ter hoogte van de latere locatie van de citadel. Oorspronkelijk was deze natuurlijke hoogte nog meer uitgesproken, maar het colluvium wijst erop dat erosie optrad, wellicht voor het ontstaan van permanente bewoning op de site. Ook ten oosten is het quartaire, lemige pakket dunner en het reliëf gevoelig lager gelegen.
Het veldonderzoek van Antea Group concentreerde zich op de zone van de Spaanse Citadel. De archeologische relicten werden er onderzocht aan de hand van een visuele inspectie, een booronderzoek, metaaldetectie, geofysisch onderzoek en een proefputtenonderzoek. In de loop van het onderzoek werd in functie van de resultaten en betredingstoestemmingen geopteerd om het luik metaaldetectie in beperkte mate uit te voeren ten voordele van het geofysisch luik. Ook het aantal geplaatste boringen werd verhoogd. De resultaten van dit onderzoek worden geclusterd per perceel.
Uit het archeologisch waarderingsonderzoek blijkt de inhoudelijke waarde van de archeologische zone hoog te zijn. Het gehucht Ophem, met zowel de kerk, het klooster als de latere citadel ligt op een noord/noordoost-zuid/zuidwest georiënteerde hoogte. Wellicht speelde deze specifieke positie een rol bij de bouw van de eerste kapel of kerk op deze locatie. Mogelijk was dit aspect ook bepalend bij de keuze voor bewoning, hoewel het archeologisch onderzoek hiervoor geen bewijzen kon aanleveren. Vanaf 1230 werd de tweede stadsomwalling aangelegd en het klooster van de dalscholieren geïntegreerd. De verbinding tussen de Kunkensepoort en de buitenste Koepoort werd dwars door veengebied aangelegd. Hierdoor was de walgracht steeds waterdragend. Ten zuiden van het kloosterareaal werden de wal en muur doorgetrokken op de flank van de heuvel, doorheen de tong. De aanwezigheid van een zuidelijke helling binnen het kloosterdomein zorgde ervoor dat de dalscholieren er aan wijnbouw konden doen. De dominerende hoogte bleek een ideale positie voor de aanleg van de citadel, die niet alleen ter defensie van de stad, maar eveneens als controle ervan werd opgeworpen. Het omwalde areaal werd in zuidelijke richting uitgebreid door de grachten naar het lager gelegen gebied te verschuiven.
De oppervlakte van de zone bedraagt circa 28 hectare en omvat:
Uit de cartografische analyse komt bovendien duidelijk naar voor dat er zich vroeger componenten van de citadel bevonden op een aantal percelen waar geen archeologisch waarderingsonderzoek plaatsvond. De contextwaarde van deze relicten is bijzonder groot, gezien hun associatie met de rest van de citadel. Het gaat over:
Bron: Onroerend Erfgoed, digitaal beschermingsdossier 4.001/24130/102.1, Zoutleeuw: de Spaanse citadel.
Auteurs: Jansen, Isabelle
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is deel van
Zoutleeuw
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Spaanse citadel van Zoutleeuw [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/302105 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.