Twee burgerhuizen in neoclassicistische stijl, oorspronkelijk het midden- en rechterpand van een geheel van vijf woningen, naar een ontwerp door de architect Edmond Leclef uit 1890. Opdrachtgever was Maria Amelia Nottebohm-von Laer (1836-1907), weduwe van André Gaspard Nottebohm (Berchem, 1816-1888). Van de twee linker panden (Lamorinièrestraat 199-201) werd de pui doorgeslagen, het tussenliggende pand (Lamorinièrestraat 205) verdween in 1959 voor een nieuwbouwflat.
Diederich Wilhelm Nottebohm (1787-1871), de schoonvader van Maria Amelia Nottebohm-von Laer, had zich in 1811 samen met zijn oudere broer Johann Abraham Nottebohm ( 1783-1866) vanuit het Duitse Bielefelt (Westfalen) in Antwerpen gevestigd. In 1817 richtten zij de firma Nottebohm Frères op met zetel in de Mutsaardstraat, die zich toelegde op de koloniale handel met name in graan, rijst, koffie en leder. Het bedrijf dat sinds 1852 over een rijstpellerij beschikte en betrokken was bij de uitbouw van trans-Atlantische pakketbootdiensten, werd in 1882 overgenomen door Albert de Bary & C°. De familie Nottebohm ontwikkelde een lange traditie in het kunstmecenaat en de filantropie. Zo richtte Maria Amelia Nottebohm-von Laer uit eigen middelen het Hôpital Dermatologique Nottebohm op, een complex door de architect Jos. Bascourt uit 1899-1901 in de Biartstraat.
Daarnaast zette Maria Amelia Nottebohm-von Laer na het overlijden van haar echtgenoot vanaf eind jaren 1880 een groot aantal vastgoedprojecten op in de betere wijken van de stad, onder de vorm van individuele of gekoppelde burger- en herenhuizen bestemd voor verhuur. Waar aanvankelijk beroep werd gedaan op de architect Edmond Leclef, die in 1884 het monumentale familiehotel aan de Quinten Matsijslei (voorheen nummer 48, gesloopt) had ontworpen, engageerde de weduwe Nottebohm-von Laer vervolgens den architect Joseph Hertogs. Voor het aanpalende stuk bouwgrond van elf percelen in eigendom van de familie Nottebohm-von Laer, gelegen op de hoek van Marialei en Lamorinièrestraat, ontwierp hij een monumentale eenheidsbebouwing die tussen 1906 en 1908 in drie fasen werd opgetrokken.
Met een gevelbreedte van drie traveeën, omvatten beide rijwoningen drie bouwlagen onder een zadeldak; de drie middenpanden waaronder nummer 203 beschikken bijkomend over een souterrain, de uiterste panden waaronder nummer 207 over een mezzanine. De bepleisterde en beschilderde lijstgevels met bossage of schijnvoegen op de begane grond, rusten op een plint uit blauwe hardsteen. Nadrukkelijk horizontaal geleed door waterlijsten, legt de compositie de klemtoon telkens op de middenas. Deze wordt gemarkeerd door een balkon met consoles, in nummer 203 met smeedijzeren borstwering, in nummer 207 met balustrade en een entablement als extra accent. Verder zijn de opstanden opgebouwd uit registers van rechthoekige deur- en vensteropeningen, op de bovenverdiepingen van nummer 203 in geriemde omlijsting met sluitsteen. Een klassiek hoofdgestel met houten kroon- en tandlijst, in nummer 207 op consoles, vormt de gevelbeëindiging. Het houten schrijnwerk van inkomdeuren en vensters is bewaard, evenals het smeedijzeren traliewerk en de gietijzeren voetschrapers.
Beide plattegronden beantwoorden aan de klassieke typologie van het burgerhuis, dat uit een hoofdvolume en een smalle achterbouw in entresol bestaat, ontsloten door de zijdelings ingeplante inkom- en traphal. In het bouwdossier ontbreken de plattegronden.
- Stadsarchief Antwerpen, bouwdossier 1890#610.