De Hobokense Polder herbergt diverse biotopen (open water, wilgenbroekbos, rietland, overgangsveen, kalkrijke delen....) en vormt een zeer waardevol moerasbiotoop met een rijke fauna en flora. De oorspronkelijke polder verdween bij de ophogingen tussen 1955 en 1970, maar herstelde zich daarna wel als uniek natuurgebied.
Het landschap de Hobokense Polder, met een oppervlakte van circa 162 hectare, bevindt zich ten noordwesten van Hoboken langs de rechter Scheldeoever tussen enerzijds de n.v. Scheepswerven en anderzijds de petroleuminstallaties van Antwerpen Zuid. De oostelijke grens van het gebied wordt gevormd door de Naftaweg, de zuidgrens door de Schroeilaan (langsheen de spoorlijn Antwerpen-Boom), de Scheldelei en de Grote Dijk (langsheen de wijk Polder-stad), de westgrens door de Schelde en de noordgrens door de Solventweg en de Benzineweg (aan petroleuminstallaties Antwerpen-zuid). Het gebied is laag gelegen, de hoogteligging varieert van circa 3 meter +TAW in het oosten tot circa 8 meter +TAW in het westen van het landschap. De Grote Leigracht loopt doorheen het zuidoostelijk deel van dit gebied.
Het tertiair bestaat binnen het gebied uit zwartgrijze, silthoudende klei en veel organisch materiaal, behorend tot het Lid van Putte (Formatie van Boom, vroeg oligoceen). In het noorden van de Hobokense Polder komen opgehoogde gronden (bodemtype ON) voor. Rondom de centrale plas bevinden zich uiterst natte lichte zandleembodems zonder profiel (bodemtype Pgp(o)). Andere bodemtypes zijn de zeer natte licht zandleembodem zonder profiel (bodemtype Pfp(o)), natte licht zandleembodem zonder profiel (bodemtype sPep(o)), zeer natte licht zandleembodem zonder profiel (bodemtype vPfp), natte licht zandleembodem zonder profiel (bodemtype Pep), natte lemig zandbodem zonder profiel (bodemtype Sep) en matig natte zandbodem met dikke antropogene humus A horizont (bodemtype Zdm).
In de Hobokense polder is er een lange traditie van vegetatieopnames. Fytogeografisch is de Hobokense Polder gelegen in het Vlaams district (aan de scheidingslijn met het Maritiem district). Op de plantenlijst (1979 tot voorjaar 1982), aangevuld met enkele gegevens uit 1988 en 1989 kwamen er circa 370 plantensoorten voor, dit is ongeveer 40 procent van de in het Vlaams district voorkomende plantensoorten. Door de waargenomen plantensoorten te groeperen en in te delen volgens socio-ecologische groepen wordt een beeld van de verschillende begroeiingstypen in het gebied bekomen. De in het gebied aangetroffen socio-ecologische groepen zijn onder andere verschillende pioniersvegataties, zowel planten op zoete, brakke als zoute milieus, verschillende graslandtypes, planten van kaalslagen, zomen en struwelen en bosplanten.
De rijke verscheidenheid aan plantensoorten en ecologische groepen op een vrij beperkte oppervlakte van circa 162 hectare toont aan dat het landschap een belangrijke botanische waarde heeft.
Het voorkomen van een groot aantal pioniers van sterk antropogeen gestoorde plaatsen is een gevolg van het feit dat de Hobokense Polder opgespoten en opgestort werd. Het groot aantal plantensoorten van vochtige tot natte gronden toont aan dat het gebied daarna uitgegroeid is tot een waardevol moerasbiotoop met open water, ruigten, graslanden, struwelen en bos. Een aantal van die plantensoorten zijn daarenboven zeldzaam tot zeer zeldzaam in het Vlaams district of behoren tot de heel zeldzame soorten in Noord-België. Het botanisch belang wordt nog onderstreept door de aanwezigheid van vier orchideënsoorten.
De Biologische Waarderingskaart (versie 2, 1997-2010) vermeldt de aanwezigheid van een dijk langs de Schelde, ruigte (al dan niet met struik- en boomopslag), loofhoutaanplanten, gemengd loofhout, struweelopslag van allerlei aard (vaak op gestoorde gronden), vochtig wilgenstruweel op voedselrijke bodem, rietvegetatie, eutrofe plassen met natuurlijke oevers, pioniersvegetaties en soortenrijke sloten. Ter hoogte van de Grote Leigracht komen soortenrijk permanent cultuurgrasland met relicten van halfnatuurlijke graslanden, populierenaanplanten en bomenrijen met dominantie van populier, wilg of meidoorn.
Volgens de topografische kaart van België (2006) komt langs de Schelde een langgestrekt, noord-zuid georiënteerd loofbos voor, gekend als het Polderbos. Ten zuiden van de Grote Leigracht komen enkele percelen loofbos, populierenaanplanten en ruderale vegetatie voor. Het centrale deel van het beschermde landschap bestaat uit struikgewas en ruderale vegetatie met struikgewas. Verspreid over het landschap komen enkele plassen en moerassige delen voor.
Tussen 1981 en 1988 werd een onderzoek verricht naar het voorkomen van macrofungi (paddenstoelen) en myxomyceten. In een totaal van circa 200 tochten werden 522 soorten gevonden en gedetermineerd, waaronder zeldzame tot zeer zeldzame en twee nieuwe soorten voor de wetenschap.
De opvulling van de Hobokense Polder gebeurde (ten dele) met glauconietzand met subfossiele kalkschelpen met een wisselend aandeel klei. Vermits de vroegere polder bijzonder nat was zijn er na de opspuitingen opnieuw natte plekken ontstaan. Door de werking van de klei in de ondergrond en in het aangevoerd substraat hebben zich zelfs een aantal plassen gevormd die een zeer variabele waterstand hebben (soms zelfs droogvallend). Eens de maximale waterstand bereikt, is een stadium van verlanding begonnen, onder andere met verschijnselen van vervening in nochtans eutroof water met hoge conductiviteit, dus mineraal en kalkrijk.
Het huidig stadium omvat open plaatsen met verlandingsverschijnselen en in de vervenende delen zeer snelle vorming van wilgenbroek en dus van overgangsveen. Contactzones (relatietheorie van Van Leeuwen, 1965) brengen zeldzaamheden voort: paddenrus (Juncus subnodulosus), grote ratelaar (Rhinanthus major) en diverse orchideeën.
De avifauna werd geïnventariseerd al sinds de periode 1973-1989. Hoewel de diversiteit van vogels sindsdien is afgenomen, komt er nog altijd een groot aantal water- en moerasgebonden soorten voor. Ook andere soorten vinden er hun broedplaats.
Moerasgebieden zoals de Hobokense polder zijn een ideale biotoop voor vele water- en oppervlaktewantsen, waterkevers, libellen en zweefvliegen. Ook zijn er vele soorten vlinders waargenomen. Een groot aantal van die soorten is daarenboven zeer zeldzaam te noemen. Dit geldt vooral voor die dieren waarvan de rupsen leven op riet, lisdodde en planten die aan een vochtig milieu gebonden zijn.
De kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) geeft het gebied weer als landbouwgebied ten noordwesten van Hoboken, bestaande uit langwerpige, omhaagde akkers en weilanden. In het noordelijk deel komen loofbospercelen voor. Langs de Schelde wordt een strook moerassig weiland weergegeven. Volgens de kaart van Vandermaelen (1846-1854) bestaat de “Polder d’Hoboken” voornamelijk uit grasland. De “Ley Gracht” doorsnijdt het zuidelijk deel van het landschap.
Tot 1940 was de Hobokense Polder nog een rijk en uitgestrekt polderlandschap met een totaaloppervlak van meer dan 220 hectare. Het slikke- en schorregebied langsheen de Schelde (nu Polderbos) stond in hoog aanzien bij vele natuurliefhebbers. Nieuwe soorten diatomeeën werden hier voor het eerst beschreven en voor enkele zeldzame loopkeversoorten was het één van de weinige vindplaatsen. In de polder groeiden verschillende zeldzame orchideeën zoals de sturmia (Liparis loeselii).
In de naoorlogse periode kende dit unieke natuurgebied echter een verval. Her en der verrezen storten (legale en illegale) en de waterkwaliteit van de vele grachten ging zienderogen achteruit. Deze aftakeling werd aangegrepen om de polder als functieloos en verloren te beschouwen. In de periode 1955-1970 verdween deze polder dan onder een metersdikke laag grondspecie afkomstig van de E3-werken rond Antwerpen. Deze ingreep was nodig om het gebied geschikt te maken voor een grootschalig bouwproject (Polderstad) dat een sport- en industriezone, een winkelcentrum en 3000 woongelegenheden zou bevatten. Zover is het echter niet gekomen. Door de crisis in de bouwsector werden enkel de industriezone en de eerste twee van de vijf fasen in de woonzone gerealiseerd.
Hierdoor kon de rest van het gebied uitgroeien tot een waardevol natuurgebied. Spoedig ontwikkelde zich hier een pioniersvegetatie en ontstonden diverse plassen waarrond een weelderige oevervegetatie tot stand kwam. Door de vele milieugradiënten ontstonden heel diverse biotopen (open water, wilgenbroekbos, rietland, overgangsveen, kalkrijke delen....) en groeide dit geheel uit tot een zeer waardevol moerasbiotoop met een rijke fauna en flora.
Auteurs: de Haan, Aukje; Cox, Lise; De Borgher, Marc
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: de Haan A. & Cox L. & De Borgher M. 2016: Hobokense Polder [online], https://id.erfgoed.net/teksten/192617 (geraadpleegd op ).
De Hobokense Polder herbergt diverse biotopen (open water, wilgenbroekbos, rietland, overgangsveen, kalkrijke delen....) en vormt een zeer waardevol moerasbiotoop met een rijke fauna en flora. De oorspronkelijke polder verdween bij de ophogingen tussen 1955 en 1970, maar herstelde zich daarna wel als uniek natuurgebied.
Het landschap de Hobokense Polder, met een oppervlakte van circa 162 hectare, bevindt zich ten noordwesten van Hoboken langs de rechter Scheldeoever tussen enerzijds de n.v. Scheepswerven en anderzijds de petroleuminstallaties van Antwerpen Zuid. De oostelijke grens van het gebied wordt gevormd door de Naftaweg, de zuidgrens door de Schroeilaan (langsheen de spoorlijn Antwerpen-Boom), de Scheldelei en de Grote Dijk (langsheen de wijk Polder-stad), de westgrens door de Schelde en de noordgrens door de Solventweg en de Benzineweg (aan petroleuminstallaties Antwerpen-zuid). Het gebied is laag gelegen, de hoogteligging varieert van circa 3 meter +TAW in het oosten tot circa 8 meter +TAW in het westen van het landschap. De Grote Leigracht loopt doorheen het zuidoostelijk deel van dit gebied.
De kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) geeft het gebied weer als landbouwgebied ten noordwesten van Hoboken, bestaande uit langwerpige, omhaagde akkers en weilanden. In het noordelijk deel komen loofbospercelen voor. Langs de Schelde wordt een strook moerassig weiland weergegeven. Volgens de kaart van Vandermaelen (1846-1854) bestaat de “Polder d’Hoboken” voornamelijk uit grasland. De “Ley Gracht” doorsnijdt het zuidelijk deel van het landschap.
Tot 1940 was de Hobokense Polder nog een rijk en uitgestrekt polderlandschap met een totaaloppervlak van meer dan 220 hectare. Het slikke- en schorregebied langsheen de Schelde (nu Polderbos) stond in hoog aanzien bij vele natuurliefhebbers. Nieuwe soorten diatomeeën werden hier voor het eerst beschreven en voor enkele zeldzame loopkeversoorten was het één van de weinige vindplaatsen. In de polder groeiden verschillende zeldzame orchideeën zoals de sturmia (Liparis loeselii).
In de naoorlogse periode kende dit unieke natuurgebied echter een verval. Her en der verrezen storten (legale en illegale) en de waterkwaliteit van de vele grachten ging zienderogen achteruit. Deze aftakeling werd aangegrepen om de polder als functieloos en verloren te beschouwen. In de periode 1955-1970 verdween deze polder dan onder een metersdikke laag grondspecie afkomstig van de E3-werken rond Antwerpen. Deze ingreep was nodig om het gebied geschikt te maken voor een grootschalig bouwproject (Polderstad) dat een sport- en industriezone, een winkelcentrum en 3000 woongelegenheden zou bevatten. Zover is het echter niet gekomen. Door de crisis in de bouwsector werden enkel de industriezone en de eerste twee van de vijf fasen in de woonzone gerealiseerd.
Hierdoor kon de rest van het gebied uitgroeien tot een waardevol natuurgebied. Spoedig ontwikkelde zich hier een pioniersvegetatie en ontstonden diverse plassen waarrond een weelderige oevervegetatie tot stand kwam. Door de vele milieugradiënten ontstonden heel diverse biotopen (open water, wilgenbroekbos, rietland, overgangsveen, kalkrijke delen....) en groeide dit geheel uit tot een zeer waardevol moerasbiotoop met een rijke fauna en flora.
Het tertiair bestaat binnen het beschermde landschap uit zwartgrijze, silthoudende klei en veel organisch materiaal, behorend tot het Lid van Putte (Formatie van Boom, vroeg oligoceen). In het noorden van de Hobokense Polder komen opgehoogde gronden (bodemtype ON) voor. Rondom de centrale plas bevinden zich uiterst natte lichte zandleembodems zonder profiel (bodemtype Pgp(o)). Andere bodemtypes zijn de zeer natte licht zandleembodem zonder profiel (bodemtype Pfp(o)), natte licht zandleembodem zonder profiel (bodemtype sPep(o)), zeer natte licht zandleembodem zonder profiel (bodemtype vPfp), natte licht zandleembodem zonder profiel (bodemtype Pep), natte lemig zandbodem zonder profiel (bodemtype Sep) en matig natte zandbodem met dikke antropogene humus A horizont (bodemtype Zdm).
De plantenlijst (1979 tot voorjaar 1982) werd aangevuld met enkele gegevens uit 1988 en 1989. Fytogeografisch is de Hobokense Polder gelegen in het Vlaams district (aan de scheidingslijn met het Maritiem district). Er komen circa 370 plantensoorten voor in het beschermde landschap, dit is ongeveer 40 procent van de in het Vlaams district voorkomende plantensoorten. Door de waargenomen plantensoorten te groeperen en in te delen volgens socio-ecologische groepen wordt een beeld van de verschillende begroeiingstypen in het gebied bekomen. De in het gebied aangetroffen socio-ecologische groepen zijn:
Wanneer het aantal planten per deelgroep vergeleken wordt met het totaal aantal planten van die deelgroep die in het Vlaams district voorkomen, zijn volgende deelgroepen in belangrijke mate aanwezig in het voorgesteld landschap:
Deze cijfers duiden de vanuit floristisch standpunt belangrijkste deelgebieden in het landschap aan. Een groot aantal van de deelgroepen van de ecologische groepen komen representatief voor in dit gebied. Enkel de groepen die rond de 50 procent aanwezig zijn, werden opgesomd. Er komen daarenboven nog een groot aantal voor die met meer dan een derde vertegenwoordigd zijn. Die rijke verscheidenheid aan plantensoorten en ecologische groepen op een vrij beperkte oppervlakte van circa 162 hectare toont aan dat het landschap een belangrijke botanische waarde heeft.
Het voorkomen van een groot aantal pioniers van sterk antropogeen gestoorde plaatsen is een gevolg van het feit dat de Hobokense Polder opgespoten en opgestort werd. Het groot aantal plantensoorten van vochtige tot natte gronden toont aan dat het gebied daarna uitgegroeid is tot een waardevol moerasbiotoop met open water, ruigten, graslanden, struwelen en bos. Een aantal van die plantensoorten zijn daarenboven zeldzaam tot zeer zeldzaam in het Vlaams district of behoren tot de heel zeldzame soorten in Noord-België. Vermeldenswaardig zijn moerasbeemdgras (Poa palustris), grote kaardebol (Dipsacus fullonum ), grote teunisbloem (Oenothera glazioviana ), zwarte toorts (Verbascum nigrum ), rapunzelklokje (Campanula rapunculus ), moeraszuring (Rumex palustris ), rosse vossenstaart (Alopecurus aequalis ), slanke waterweegbree ( Alisma lanceolatum), goudgele honingklaver (goudgele honingklaver ), aardaker (Lathyrus tuberosus ), brede orchis (Dactylorhiza majalis subsp. majalis), klein timoteegras (Phleum bertolonii ) en gewone bermzegge (Carex spicata).
Van de plantensoorten die tot de minder vertegenwoordigde ecologische groepen behoren zijn er een groot aantal vermeldenswaardig omdat zij zeldzaam tot zeer zeldzaam zijn in het Vlaams district of omdat zij behoren tot de heel zeldzame soorten in Noord-België. De voornaamste zijn stalkaars (Verbascum densiflorum), dubbelkelk (Picris echioides), aarmunt (Mentha spicata), aarvederkruid (Myriophyllum spicatum), haarfonteinkruid (Potamogeton trichoides), stomp fonteinkruid (Potamogeton obtusifolius), ijle rus (Juncus tenageia), wondklaver (Anthyllis vulneraria), zilte zegge (Carex distans), fraai duizendguldenkruid (Centaurium pulchellum), grote ratelaar (Rhinanthus angustifolius ), stofzaad (Monotropa hypopitys), blaassilene (Silene vulgaris), paddenrus (Juncus subnodulosus), moerasviooltje (Viola palustris), boslathyrus (Lathyrus sylvestris) en hokjespeul ( Astragalus glycyphyllos).
Het botanisch belang wordt nog onderstreept door de aanwezigheid van de grootste populatie gevlekte orchis (Dactylorhiza maculata ) van Vlaanderen.
De Biologische Waarderingskaart (versie 2, 1997-2010) vermeldt de aanwezigheid van een dijk langs de Schelde, ruigte (al dan niet met struik- en boomopslag), loofhoutaanplanten, gemengd loofhout, struweelopslag van allerlei aard (vaak op gestoorde gronden), vochtig wilgenstruweel op voedselrijke bodem, rietvegetatie, eutrofe plassen met natuurlijke oevers, pioniersvegetaties en soortenrijke sloten. Ter hoogte van de Grote Leigracht komen soortenrijk permanent cultuurgrasland met relicten van halfnatuurlijke graslanden, populierenaanplanten en bomenrijen met dominantie van populier, wilg of meidoorn.
Volgens de topografische kaart van België (2006) komt langs de Schelde een langgestrekt, noord-zuid georiënteerd loofbos voor, gekend als het Polderbos. Ten zuiden van de Grote Leigracht komen enkele percelen loofbos, populierenaanplanten en ruderale vegetatie voor. Het centrale deel van het beschermde landschap bestaat uit struikgewas en ruderale vegetatie met struikgewas. Verspreid over het landschap komen enkele plassen en moerassige delen voor.
Tussen 1981 en 1988 werd een onderzoek verricht naar het voorkomen van macrofungi en myxomyceten. In een totaal van circa 200 tochten werden 522 soorten gevonden en gedetermineerd, waaronder zeldzame tot zeer zeldzame en twee nieuwe soorten voor de wetenschap. De meest opmerkelijke en typische vondsten voor het onderzochte gebied zijn de volgende. Van de slijmzwammen (Myxomyceten) die men het hele jaar op vochtige en beschaduwde plaatsen kan aantreffen, onder andere op afgevallen takken, bladeren en overjaarse kruidstengels, is vooral de eerste vondst voor België van kraaldiderma (Diderma trevelyani) vermeldenswaardig. Hij werd massaal aangetroffen in de populierenaanplant. Opvallend bij deze 1 millimeter grote slijmzwam is de stervormige structuur die ontstaat bij het opensplijten van de wand. Volgens de literatuur wordt de soort meestal gevonden in bergachtige streken.
Van de schijfzwammen (Discomyceten) vermelden we gewone morielje (Morchella esculenta) die werd opgemerkt nabij de oude boomgaard op aangevoerde grond van voornamelijk humusarm zand en schelpenresten. Het is een niet algemeen voorkomende soort die een kalkrijke bodem verkiest. Op hetzelfde terrein werd zandputje (Sepultaria arenosa) gevonden. De 10 tot 20 millimeter grote bekers bevinden zich meestal in de grond en gelijken dan zoals de Nederlandse naam aangeef op een echt zandputje. Op een ondergedoken rietstengel werd langsporig rietbekertje (Niptera exelsior) waargenomen. Op hetzelfde substraat werd ook in grote hoeveelheid incarnaat rietbekertje (Perrotia phragmiticola) aangetroffen. Beide soorten zijn zeer zeldzaam zowel voor Nederland als voor ons land. Het olijfrossig braambekertje (Velutarina rufa olivacea) is een zeldzame zakjeszwam (Ascomyceet) van 2 tot 3 millimeter in diameter. Het werd vooral gevonden op braamtakken, maar ook op hondsroos. Mosschijfjes (Octospora) worden vooral gekenmerkt door de kleine, geeloranje vruchtlichamen van 1 tot 5 millimeter in diameter. Zij fructifiëren gewoonlijk in de winter of vroege lente. Ze zijn meestal geassocieerd met mossen; sommigen zijn zeer specifiek in hun waardplantkeuze. Zo werd als primeur voor België, in december 1988, het ruwsporig mosschijfje (Octospora wrightii) gevonden. In totaal werden hiervan meer dan 50 vindplaatsen genoteerd, elk met tientallen vruchtlichamen. In al deze gevallen kon de binding met het gewoon pluisdraadmos (Amblystegium serpens) worden vastgesteld. Het mos, op zijn beurt, groeide voornamelijk op brokstukken van baksteen en beton.
Het ruig haarbekertje (Lachnella villosa) werd gevonden op een braamstengel. Deze kleine paddenstoel met een diameter van 0,5 tot 1,5 millimeter, die gelijkt op een kleine bekerzwam met witte haartjes, is echter een steeltjeszwam (Basidiomyceet). Hij is zeer zeldzaam. Ook de geurende lederzwam (Scytinostroma portentosa) is een zeldzame soort die als een witte tot crèmekleurige korst voorkomt op takken en stammen van wilg. Uiterst zeldzaam in deze groep met plaatjesloze zwammen (Aphyllophorales) is de waarneming van rosbruine korstzwam (Lopharia spadicea) die als een rossige olijfbruine korst op een dode wilgetak groeide. Van eenzelfde zeldzaamheidsgraad zijn de cilindercystiden viltkorstzwam (Tomentella subtestacea) en biezenviltkorstzwam (Tomentella juncicola). Laatstgenoemde werd aangetroffen op een afgestorven stengel van pitrus. Van deze soort wordt in Nederland noch in ons land melding gemaakt. Beide soorten zijn macroscopisch te herkennen aan het, meestal roodbruine, viltige vlies dat op dood hout groeit. Verder vermelden we nog van deze orde de zeer zeldzamesStinkende stekelsporenzwam (Trechispora fastidiosa) die voorkomt op rot hout. De zwavelgele kleur en de onaangename geur als van een stinkzwam of knoflook zijn goede kenmerken om deze soort in het veld te herkennen.
Tot de orde van de plaatjeszwammen (Agaricales) behoren de 'echte' en meest gekende paddenstoelen, waarvan er in het onderzocht gebied meer dan 200 soorten gevonden werden. Aan enkele opmerkelijke vondsten kunnen we aandacht besteden. De hoge vochtigheidsgraad die rondom de plassen vrijwel steeds aanwezig is, maken van dit moerasbiotoop een unieke standplaats voor vele zeldzame tot zeer zeldzame en weinig gekende soorten. De lisdoddefranjehoed (Psathyrella typhae) is een bruin paddenstoeltje dat bij lage waterstand van mei tot september groeit aan de basis van afgestorven lisdoddestengels. Het is een zeer zeldzame soort die meestal slechts gekend is uit de literatuur.
In een vochtig wilgenbroek werd het wilgenmosklokje (Galerina salicicola) in meerdere exemplaren aangetroffen. Deze zeer zeldzame soort werd in Nederland voor het eerst in 1974 gesignaleerd en voor België is het de tweede vondst. Van hetzelfde geslacht vermelden we nog het honingkleurig mosklokje (Galerina heterocystis) maar vooral het vrij zeldzame witgeringd mosklokje (Galerina mycenoides) dat men vòòr het droogvallen van de ondiepe plassen nabij het broekskot met honderden vruchtlichamen kan aantreffen op een dik, contrasterende mostapijt van het gewoon sikkelmos (Drepanocladus aduncus). Op datzelfde mos werd ook nog het gerimpeld mosoortje (Leptoglossum retirigum) veelvuldig aangetroffen. Dit witgrijs bekervormig zwammetje van 5 tot 15 millimeter is een weinig gekende soort.
Van de vezelkoppen vermelden we in de eerste plaats de wilgvezelkop (Inocybe salicis) dat op een vochtige bodem onder wilg een opmerkelijke verspreiding kende. Een andere interessante vezelkop die gevonden werd, was de bruinstekelige vezelkop (Inocybe vulpinella) die werd aangetroffen in de nabijheid van de reeds vernoemde oude boomgaard op aangevoerde grond van glauconietzand en schelpenresten. Deze niet algemeen voorkomende, kalkminnende duinsoort is eveneens geassocieerd met wilg. Ze werd voor het eerst in 1970 beschreven.
Het uiterst zeldzame scheepsporig moeraszwammetje (Flammulaster rhombosporus) verdient hier eveneens bijzondere aandacht. Dit vochtminnende paddenstoeltje met een hoedje van 2 tot 8 millimeter werd gevonden in een wilgenopslag tussen mos, dode bladeren en rotte wilgenkatjes. Door de Nationale Plantentuin van België werd een kleurenplaat met een uitvoerige beschrijving gemaakt en uitgegeven in de luxueuse reeks van de 'Icones Mycologicae'. Door hetzelfde instituut worden in een volgende reeks nog twee kleurenplaten uitgegeven van paddenstoelen die eveneens in de Hobokense Polder werden gevonden. Het betreft twee russula's die nieuw zijn voor de wetenschap: de valse vissige russula (Russula callichroa) en de veelkleurige russula (Russula multitincta).
In de herfst is de geringde veldridder (Tricholoma cingulata) een algemene en vaak aspectbepalende verschijning. Deze vrij stevige paddenstoel die een kalkachtige bodem verkiest is de enige soort van het geslacht met een wollige ring om de steel. Zij komt bij ons veelal in duinvalleien voor. Het voorkomen van de reuzenbovist (Langermannia gigantea) was een opmerkelijke vondst voor het gebied en deze van de uiterst zeldzame kleine duinbovist (Lycoperdon limosa) zeer verrassend. Als laatste vestigen we nog de aandacht op het voorkomen van het wit eierzakje (Mycocalia denudata), een klein kogelvormig zwammetje van circa 15 millimeter in diameter met een witte buitenlaag. Deze soort is bij ons eveneens minder bekend.
De opvulling van de Hobokense Polder gebeurde (ten dele) met glauconietzand met subfossiele kalkschelpen met een wisselend aandeel klei. Vermits de vroegere polder bijzonder nat was zijn er na de opspuitingen opnieuw natte plekken ontstaan. Door de werking van de klei in de ondergrond en in het aangevoerd substraat hebben zich zelfs een aantal plassen gevormd die een zeer variabele waterstand hebben (soms zelfs droogvallend). In een vroeg stadium na de opspuitingen was uitbundige opslag van brem (Sarothamnus scoparius) nog mogelijk. Later is die "verdronken" tijdens de ontwikkeling van de plassen. Eens de maximale waterstand bereikt, is een stadium van verlanding begonnen met zeegroene rus (Juncus effusus), riet (Phragmites australis), gele waterkers (Rorippa amphibia) en grote lisdodde (Typha latifolia), onder andere met verschijnselen van vervening in nochtans eutroof water met hoge conductiviteit, dus mineraal en kalkrijk.
Het huidig stadium omvat open plaatsen met verlandingsverschijnselen en in de vervenende delen zeer snelle vorming van wilgenbroek en dus van overgangsveen. Contactzones (relatietheorie van Van Leeuwen, 1965) brengen zeldzaamheden voort: paddenrus (Juncus subnodulosus), grote ratelaar (Rhinanthus major) en diverse orchideeën.
Wat de mossen betreft is er een dominantie van moerassikkelmos (Drepanocladus aduncus) en Drepanocladus aduncus var. Polycarpus tot in de uit puin bestaande oevers met ruderale vaatplanten. Hierbij horen ook drie Sphagnum-soorten: gewimperd veenmos (Sphagnum fimbriatum), gerafeld veenmos (Sphagnum girgensohnii) en haakveenmos (Sphagnum squarrosum), waarvan de populaties nog erg jong zijn. Andere jonge populaties worden gevormd door glanzend platmos (Plagiothecium denticulatum) en krom platmos (Plagiothecium laetum).
Het veen dat de eigenlijke overgang vormt naar wilgenstruweel bevat de meeste soorten met duidelijke dominantie van gewoon maanmos (Cephalozia bicuspidata var. Bicuspidata), in een puzzle patroon, waarvan de meest voorkomende elementen echt vetmos (Aneura pinguis), moerassikkelmos (Drepanocladus aduncus), gewoon maanmos (Cephalozia bicuspidata var. Bicuspidata), lichtrandmos (Jungermannia gracillima), gewoon kantmos (Lophocolea bidentata var. Bidentata) en gewoon moerasvorkje (Riccardia chamedryfolia) zijn. Pogingen om tot representatieve sociologische opnamen van dit deel te komen leverden geen kenschetsend patroon op. De aanduiding in de lijst is dan ook slechts die van de vindplaats. De opnamen gebeurden tijdens de winter 1981-1982.
Wat tenslotte de Bryum bicolor-groep betreft, deze omvat wel een viertal soorten, die bij gebrek aan kapsels niet op naam konden worden gebracht. Er werd verder nog grijs kronkelsteeltje (Campylopus introfloxus) opgemerkt, nieuw voor de streek en maar bestaand uit een pluk van circa 5 bij 5 centimeter.
De avifauna werd geïnventariseerd in de periode 1973-1989. Uit de vergelijking tussen de gegevens van de verschillende inventarisaties kunnen volgende evoluties afgeleid worden.
Een aantal vogelsoorten zijn sterk toegenomen. Dit is het geval voor fuut, kuifeend, winterkoning, gesterde blauwborst, sprinkhaanrietzanger, grasmus, tjiftjaf en fitis. Hierbij mogen we evenwel het aandeel niet vergeten van het 'stort' op het bestand van de zangvogels. Een groot aantal soorten heeft zijn maximale bezetting bereikt en de aantallen blijven dus ongeveer constant. Van een aantal soorten daalt het aantal broedparen, soms zijn ze helemaal verdwenen. Zomertaling, kleine plevier, kievit, veldleeuwerik, waterhoen, meerkoet, graspieper, holenduif, kneu en rietgors zijn nog aanwezig als broedvogel, maar woudaapje, patrijs, gele kwikstaart, tapuit, Cetti's zanger, rietzanger, spotvogel, wielewaal en klapekster zijn verdwenen. Daartegenover staat natuurlijk een aantal nieuwkomers zoals krakeend, boompieper, gekraagde roodstaart en boomkruiper. Vermeldenswaardig is de populatie van witgesterde blauwborst, een schuwe bewoner van moerassige gebieden met verspreide begroeiing. Het broedbestand van deze vogelsoort in België zou teruggelopen zijn tot ongeveer 600 koppels (Atlas van de Belgische broedvogels, 1988). Meer dan 40 koppels van deze soort broeden in de Hobokense Polder. De polderpopulatie vertegenwoordigde bijgevolg bijna 7 procent van het Belgische broedbestand van deze soort. Overigens is er geen enkel gebied bekend waar de witgesterde blauwborst een hogere broedconcentratie bereikt.
Door hun voorkomen in Vlaanderen te beschouwen, kunnen de in het gebied broedende vogelsoorten in volgende categorieën ingedeeld worden. Tot de vrij schaarse broedvogels behoren de kleine plevier, knobbelzwaan, krakeend, slobeend, sprinkhaanrietzanger, tafeleend, waterral en zomertaling. De dodaars, fuut, wintertaling en witgesterde blauwborst zijn vrij schaarse tot vrij talrijke broedvogels. Onder andere de braamsluiper, gekraagde roodstaart, grauwe vliegenvanger, groene specht en kleine karekiet behoren tot de vrij talrijke broedvogels, de grote bonte specht en de zwarte kraai tot de vrij talrijke tot talrijke broedvogels. De boomkruiper, boompieper, bosrietzanger, ekster, fitis en grasmus zijn enkele soorten die tot de talrijke broedvogels gerekend kunnen worden. Roodborst, tuinfluiter, winterkoning, tjiftjaf en veldleeuwerik zijn talrijk tot zeer talrijk aanwezig, terwijl de fazant, heggenmus, houtduif, koolmees, merel, pimpelmees, Turkse tortel, zanglijster en zwartkop zeer talrijk aanwezig zijn in het beschermde landschap.
In totaal werden vier soorten oppervlaktewantsen en negentien soorten waterwantsen waargenomen. Dit is 40 procent van de Belgische fauna. Vier soorten werden enkel waargenomen voor 1982. Daar gegevens van gelijkaardige biotopen vooralsnog ontbreken en verspreidingskaartjes ten tijde van de bescherming nog niet gepubliceerd waren, is een evaluatie niet eenvoudig. Een richtlijn kan het onderzoek zijn van L. Verlinden (1976), verricht in 25 waterpartijen in het Antwerpse. Hier werden in totaal 27 soorten geteld met als maximum zestien soorten in de Oude Landen te Ekeren. In vergelijking hiermee komt dus in de Hobokense polder een groot aantal soorten voor, temeer daar ook een aantal minder algemene soorten aangetroffen worden. De meest algemene soort voor de polder is het zwartvoetje (Sigara lateralis), welke overal talrijk tot massaal waar te nemen was. In de Ruiterplas kon men tot concentraties komen van circa 100 individuen per vierkante meter. De platte zwemwants (Ilyocoris cimicoides) en het dwergbootsmannetje (Plea minutissima ) zijn zowat de enige soorten die worden aangetroffen onder een dikke gesloten krooslaag. De laatste kent vooral in het Broekskot een grote verspreiding. Beiden zijn niet algemeen te noemen en kennen hun grootste verspreiding in de maritieme en fluviatiele vlakten.
Interessant is het voorkomen van streeppoot (Paracorixa concinna) en schaarse duikerwants (Corixa panzeri), die herhaaldelijk werden waargenomen. De streeppoot komt algemeen voor langs de kust en is zeldzaam in het binnenland. De schaarse duikerwants kwam in 1978 een grote populatie voor in het Barberven. Later is enkel nog een populatie in de Visput aangetroffen. Deze soort is niet zeldzaam in Vlaanderen, elders komt hij lokaal voor.
Globaal kan gesteld worden dat de algemeen voorkomende soorten enigszins tot sterk zoutminnend zijn en eutrofe waters prefereren.
In totaal werden 46 soorten waargenomen, waarvan acht enkel voor 1982 werden waargenomen. Dit is één vijfde van de Belgische fauna. Ter vergelijking kunnen we de resultaten aanhalen van het onderzoek van L. Verlinden die in 25 waterpartijen rond Antwerpen aan 72 soorten kwam. In de Oude Landen in Ekeren werden 27 soorten waargenomen.
De meeste algemene soorten in de polder zijn de diksprietwaterroofkever (Noterus clavicornis) en waterroofkevers (Hydroporus pubenscens). Zij zijn het hele jaar in zowat alle onderzochte plassen teruggevonden. De meest vermeldenswaardige vondsten zijn de volgende. De modderkever (Hygrobia tarda) is een niet zo algemene kever welke meermaals in het Broekskot en Rallegat werd aangetroffen. Het is een soort die stilstaand water met modderige bodem prefereert. Bij het vangen maakt hij een piepend geluid waardoor hij snel opgemerkt wordt. De Cymbiodyta marginella is eveneens een vrij zeldzaam diertje dat herhaaldelijk werd waargenomen. De in geheel Nederland zeldzame grote pladsduiker (Hydaticus seminiger) werd tweemaal waargenomen (1979 en 1983).
De twee opmerkelijkste waarnemingen zijn Agabus guttatus en Agabus chalconotus. Agabus guttatus is een kever van koude bronnen en beken en staat omschreven als zeldzaam. Hij zou ook voorkomen op kalkbodem en steenrijke bosbeken. Dit zijn niet direct biotopen die je in de polder aantreft. Nochtans werden op diverse dagen meerdere exemplaren aangetroffen in een vrachtwagenspoor aan de Plevierenhoek dat volledig dichtgegroeid was met sterrenkroos. Agabus chalconotus werden begin juni 1983 verscheidene tientallen exemplaren aangetroffen in een sloot in de populierenaanplanting.
Buiten de grotere plassen werden ook enkele bospoeltjes in het wilgenbroek en langs de verbindingsweg bemonsterd. Deze poeltjes zijn zeer ondiep en sterk geëutrofieerd door een dikke laag bladeren die de bodem bedekken. Hydroporus memnonius en Hydroporus nigrita werden enkel in deze mini biotoopjes teruggevonden en nergens elders.
Moerasgebieden als de Hobokense Polder zijn zeer geschikte biotopen voor heel wat libellen. In totaal werden er 23 soorten waargenomen. Dit is één derde van de Belgische fauna. De vermeldenswaardige zeldzame soorten zijn onder meer Erythromma viridulum, Gomphus pulchellus, Aeshna juncea en Leucorrhinia dubia.
Er werden 114 soorten soorten aangetroffen. Dit is 36 procent van de in België opgetekende soorten. Gebieden met meer dan 100 soorten mogen als uniek beschouwd worden. Voor de Hobokense Polder is dit resultaat een duidelijke weergave van de diversiteit aan biotopen. Een aantal van deze soorten zijn zeer zeldzaam.
Er zijn in het totaal 272 vlindersoorten waargenomen in de periode 1960-1988, waarbij er dan 21 dagvlinders en 43 micro's zitten. Uit die soortenrijkdom blijkt dat de Hobokense Polder is een zeer waardevol gebied is voor deze invetrebraten. Een groot aantal van die soorten is daarenboven zeer zeldzaam te noemen. Dit geldt vooral voor die dieren waarvan de rupsen leven op riet, lisdodde en planten die aan een vochtig milieu gebonden zijn. Er werden onder meer soorten aangetroffen die leven op wilgen die in een vochtige omgeving staan. Als voorbeeld kan de wilgendwergspanner (Eupithecia tenuiata) aangehaald worden. Ook zijn er uilen (een nachtvlinderfamilie) waargenomen die leven op grassen die in een vochtige omgeving staan. De erg zeldzame spitsvleugelgrasuil (Mythimna straminea) is hier een voorbeeld van.
Auteurs: Cox, Lise; De Borgher, Marc
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Cox L. & De Borgher M. 2014: Hobokense Polder [online], https://id.erfgoed.net/teksten/192440 (geraadpleegd op ).