De Oude Landen vormen een half open landschap gekenmerkt door een grote verscheidenheid aan loofbos, struweel, ruigte, grasland, rietvegetatie en moeras. Het gebied werd tijdens de 11de eeuw gewonnen op de Schelde door bedijking en inpoldering.
De Oude Landen, een voormalig militair terrein ten zuiden van Ekeren, worden begrensd door de gemeente Ekeren (ten noorden), de spoorweg Antwerpen-Rozendaal (ten oosten), de autosnelweg A12 (ten zuiden) en de Ekerse Steenweg (ten westen). Verderop langs drie zijden liggen een aantal woonkernen: Antwerpen-Luchtbal, Antwerpen-Rozemaai, de oude dorpskern van Ekeren en, op nog grotere afstand, de nieuwe woonwijken van Merksem. De oppervlakte van dit beschermde landschap bedraagt ongeveer 92 hectare.
Het oostelijk deel van het landschap is opgehoogd en bestaat overwegend uit een zand- en grindvlakte met een merkwaardige vegetatie (onder andere spoorwegvegetatie). Het westelijk deel wordt gekenmerkt door oude en meer recente afgravingen en ontginningen, met grotendeels behoud van het oorspronkelijke polderlandschap, waardoor er een rijke verscheidenheid aan vegetaties voorkomt met onder andere rietvegetaties, ruigte en vochtige graslanden. De gemiddelde hoogte varieert van circa 2,5 meter +TAW in het westen tot circa 4,5 meter +TAW in het oosten van dit gebied. De kronkelende Oudelandse Beek en de Verlegde Donkse en Oudelandse Beek lopen door het landschap. In het westen van het gebied komt kwelwater voor.
Het tertiair bestaat in dit gebied uit groen tot grijsbruin, weinig glauconiethoudend, fijn zand met schelpen aan de basis, behorend tot de Formatie van Lillo (plioceen). De bodem bestaat in het oostelijk deel van het beschermde landschap uit opgehoogde gronden (bodemtype ON). Het westelijk deel omvat overwegend sterk gleyige zware kleibodems zonder profiel (bodemtypes Uep en sUep). Langs de Oudelandse Beek komt een strook zeer sterk gleyige zware kleibodem zonder profiel (bodemtype Ufp) voor.
De Oude Landen vormen een natuurterrein, dat in de drie decennia voor de bescherming relatief weinig door de mens beïnvloed werd. Hierdoor konden de bos- en struweelvegetaties nagenoeg ongestoord op volledig natuurlijke wijze ontwikkelen. Vooral de meidoorn- en hondsroosstruwelen zijn uniek en vormen een overgang naar het park rond het kasteel Veldwijkhof.
Ten tijde van de bescherming (1980) werden meer dan 260 hogere planten geïdentificeerd, wat overeenkomt met ongeveer één vijfde van de totale Belgische flora. Floristisch heeft het gebied een zeer grote waarde. Hierop duidt het grote aantal zeldzame planten. Er komen onder andere verschillende soorten orchideeën voor in het gebied. Orchideeën zijn planten die onherroepelijk verdwijnen na bemesting, zeker na gebruik van kunstmest. Vele soorten kunnen zich slechts handhaven binnen zeer enge grenzen. Door het opspuiten van het terrein met Scheldezand van de oude polders ontstonden kalkrijke en betrekkelijk voedselarme milieus, die onder bepaalde voorwaarden een ideaal biotoop vormen voor sommige orchideeën. Dit is een voorbeeld van (ongewilde) natuurbouw, iets wat zeer uitzonderlijk voorkomt.
De Biologische Waarderingskaart (versie 2, 1997-2010) vermeldt voor het oostelijk deel van het beschermde landschap de aanwezigheid van ruigte, pioniervegetatie en soortenrijke ruigten, struweelopslag, houtkanten van doornstruwelen en bermen, perceelranden en stroken met elementen van rietkragen en loofhout. Het westelijk deel bestaat uit rietvegetatie (met struik- of boomopslag), wilg en zwarte els. Hier en daar komen soortenarm permanent cultuurgrasland, vochtig licht bemest grasland gedomineerd door russen, soortenrijk permanent cultuurgrasland met relicten van halfnatuurlijke graslanden en houtkanten van doornstruweel voor. In het noorden bevinden zich zuur eikenbos, doornstruweel, verruigd rietland, ruigte, zomereik en doornstruwelen.
Wat betreft de fauna is het gebied eveneens zeer waardevol: vooral de avifauna en de entomofauna weerspiegelen het unieke karakter ervan.
Uit inventarisaties van broedvogels, gestart in 1976, blijkt dat de Oude Landen een zeer grote ornithologische waarde hebben. Naast het grote aantal broedvogels in het voorjaar zijn er ook de talrijke wintergasten die hier een toevluchtsoord vinden in het ongunstige jaargetijde. Het gebied fungeert dus als broedgebied en als pleisterplaats. De dichte begroeiing met de daaruit resulterende ontoegankelijkheid, waarborgen de voor vogels noodzakelijke rust.
Aangezien dit gebied voor het grootste deel bestaat uit moerassige en waterrijke biotopen, komen er verschillende soorten amfibieën voor, waaronder de gewone pad, bruine kikker, groene kikker en kleine watersalamander (uitgezet in de gezuiverde Oudlandse Beek).
De geschiedenis van het voormalig militair domein hangt nauw samen met de geschiedenis van de Antwerpse polders. Tot voor het jaar 1000 was er hoogstwaarschijnlijk geen vaste Scheldedijk aanwezig in dit gebied. Zolang die er niet was, liepen de oeverlanden bij vloed regelmatig onder water. Aanvankelijk vormden deze oeverlanden een waddengebied met een aantal kleine bodemverheffingen als eilanden: Wilmarsdonk, Oorderen, Ekeren, Hoevenen en nog enkele plekken van kleinere omvang. Wanneer het zeewater bij hoog tij in de rivier binnendrong voerde dit slib mee. Tijdens het kenteren van het tij kon het slib bezinken en een nieuw laagje toevoegen aan de kleilaag op de bodem. Deze was reeds bedekt met een andere kleilaag rustend op het veen en het zand, die de ondergrond vormden, dit wil zeggen het fossiele Kempense landschap, dat onder deze polder bedolven ligt.
Gedurende eeuwen herhaalde dit verschijnsel zich tweemaal per dag, waardoor slikken en later schorren gevormd werden. Toen deze evolutie ver genoeg gevorderd was, kon het inpolderen beginnen, vermoedelijk vanaf de 11de eeuw. Omstreeks 1034 zou in delen begonnen worden met de aanleg van de Scheldedijk van Antwerpen naar het noorden toe. Het droogleggen van de schorren zou vermoedelijk eveneens beginnen in de 10de of 11de eeuw. De grens tussen het waterland en het hoogland, die na de inpoldering de randlijn tussen de polder en de Kempen werd, bevond zich enkele jaren voor de bescherming langs de hoogtelijnen van 4,5 en 5 meter +TAW. Door de opspuitingen ten behoeve van de havenuitbreiding is deze scheiding van landschappen op vele plaatsen verdwenen. De Oude Landen vormen in het westelijk deel één van de weinige restanten van de Scheldepolders op de rechteroever van de Schelde. De Ekerse polder ten zuiden van de Ekerse landtong werd vroeger de ‘Carde polder’ of ‘Kaartse polder’ genoemd. De naam ‘Oude Landen’ werd ook gebruikt, als contrast met de ‘Nieuwe Landen’, die dichter bij de Schelde lagen in de verdwenen dorpen Oosterweel en Wilmarsdonk. ‘Carde’ was ook de voormalige naam van de Donkse beek, die ten westen van het beschermde landschap loopt.
De Oude Landen worden op de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) weergegeven als landbouwgronden in de “Oudland Polder”; doorsneden door de “Oude Landsche Beke”. De percelen worden omgeven door hagen of bomenrijen. Langs de repelvormige percelen komen afwateringsgrachtjes voor. De kaart van Vandermaelen (1846-1854) toont het gebied als landbouwgronden doorsneden door de “Oude Landsche Beek”.
In 1905 werden de eerste opspuitingen verricht, vooral in het oostelijk deel, ten behoeve van de aanleg van het rangeerstation Oosterweel langs de spoorlijn Antwerpen en Amsterdam. Buiten de zandspecie werden ook grote hoeveelheden sintels en grind aangevoerd. Het station deed dienst van 1906 tot 1939, toen een groter rangeercomplex werd gebouwd in de Muisbroekpolder. Intussen was men in 1936 begonnen aan de bouw van een infanteriekazerne op het zuidelijk deel van het terrein. Het volledige domein tussen kazerne en de grens met Ekeren werd in 1939 militair oefenterrein. De stad Antwerpen stond met dit doel de grond af aan de Belgische Staat. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd een deel gebruikt als volkstuinen. In 1945 kwam het gebied lange tijd onder water te staan doordat de Duitsers een sluis van het havengebied hadden opgeblazen. In 1946 kreeg het gebied opnieuw de functie van militair oefengebied. Het werd steeds minder intensief gebruikt door het leger tot de kazerne en het oefenveld door het leger verlaten werden. In 1968 kocht de stad Antwerpen het gebied terug van de Staat, met de bedoeling het te bebouwen. In 2001 sloot het stadsbestuur een beheersovereenkomst met Natuurpunt vzw. Nadien werd het gebied erkend als natuurreservaat. Het vormt een belangrijke open ruimte in een verder sterk verstedelijkt gebied.
Auteurs: de Haan, Aukje; Van den Bremt, Paul; Cox, Lise; Hillaert, E.
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: de Haan A. & Van den Bremt P. & Cox L. & Hillaert E. 2016: Oude Landen [online], https://id.erfgoed.net/teksten/192619 (geraadpleegd op ).
De Oude Landen vormen een half open landschap gekenmerkt door een grote verscheidenheid aan loofbos, struweel, ruigte, grasland, rietvegetatie en moeras. Het gebied werd tijdens de 11de eeuw gewonnen op de Schelde door bedijking en inpoldering.
De Oude Landen, een voormalig militair terrein ten zuiden van Ekeren, worden begrensd door de gemeente Ekeren (ten noorden), de spoorweg Antwerpen-Rozendaal (ten oosten), de autosnelweg A12 (ten zuiden) en de Ekerse Steenweg (ten westen). Verderop langs drie zijden liggen een aantal woonkernen: Antwerpen-Luchtbal, Antwerpen-Rozemaai, de oude dorpskern van Ekeren en, op nog grotere afstand, de nieuwe woonwijken van Merksem. De oppervlakte van dit beschermde landschap bedraagt ongeveer 92 hectare.
Het oostelijk deel van het landschap is opgehoogd en bestaat overwegend uit een zand- en grindvlakte met een merkwaardige vegetatie (onder andere spoorwegvegetatie). Het westelijk deel wordt gekenmerkt door oude en meer recente afgravingen en ontginningen, met grotendeels behoud van het oorspronkelijke polderlandschap, waardoor er een rijke verscheidenheid aan vegetaties voorkomt met onder andere rietvegetaties, ruigte en vochtige graslanden. De gemiddelde hoogte varieert van circa 2,5 meter +TAW in het westen tot circa 4,5 meter +TAW in het oosten van dit gebied. De kronkelende Oudelandse Beek en de Verlegde Donkse en Oudelandse Beek lopen door het landschap. In het westen van het gebied komt kwelwater voor.
De geschiedenis van het voormalig militair domein hangt nauw samen met de geschiedenis van de Antwerpse polders. Tot voor het jaar 1000 was er hoogstwaarschijnlijk geen vaste Scheldedijk aanwezig in dit gebied. Zolang die er niet was, liepen de oeverlanden bij vloed regelmatig onder water. Aanvankelijk vormden deze oeverlanden een waddengebied met een aantal kleine bodemverheffingen als eilanden: Wilmarsdonk, Oorderen, Ekeren, Hoevenen en nog enkele plekken van kleinere omvang. Wanneer het zeewater bij hoog tij in de rivier binnendrong voerde dit slib mee. Tijdens het kenteren van het tij kon het slib bezinken en een nieuw laagje toevoegen aan de kleilaag op de bodem. Deze was reeds bedekt met een andere kleilaag rustend op het veen en het zand, die de ondergrond vormden, dit wil zeggen het fossiele Kempense landschap, dat onder deze polder bedolven ligt.
Gedurende eeuwen herhaalde dit verschijnsel zich tweemaal per dag, waardoor slikken en later schorren gevormd werden. Toen deze evolutie ver genoeg gevorderd was, kon het inpolderen beginnen, vermoedelijk vanaf de 11de eeuw. Omstreeks 1034 zou in delen begonnen worden met de aanleg van de Scheldedijk van Antwerpen naar het noorden toe. Het droogleggen van de schorren zou vermoedelijk eveneens beginnen in de 10de of 11de eeuw. De grens tussen het waterland en het hoogland, die na de inpoldering de randlijn tussen de polder en de Kempen werd, bevond zich enkele jaren voor de bescherming langs de hoogtelijnen van 4,5 en 5 meter +TAW. Door de opspuitingen ten behoeve van de havenuitbreiding is deze scheiding van landschappen op vele plaatsen verdwenen. De Oude Landen vormen in het westelijk deel één van de weinige restanten van de Scheldepolders op de rechteroever van de Schelde. De Ekerse polder ten zuiden van de Ekerse landtong werd vroeger de ‘Carde polder’ of ‘Kaartse polder’ genoemd. De naam ‘Oude Landen’ werd ook gebruikt, als contrast met de ‘Nieuwe Landen’, die dichter bij de Schelde lagen in de verdwenen dorpen Oosterweel en Wilmarsdonk. ‘Carde’ was ook de voormalige naam van de Donkse beek, die ten westen van het beschermde landschap loopt.
De Oude Landen worden op de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) weergegeven als landbouwgronden in de “Oudland Polder”; doorsneden door de “Oude Landsche Beke”. De percelen worden omgeven door hagen of bomenrijen. Langs de repelvormige percelen komen afwateringsgrachtjes voor. De kaart van Vandermaelen (1846-1854) toont het gebied als landbouwgronden doorsneden door de “Oude Landsche Beek”.
In 1905 werden de eerste opspuitingen verricht, vooral in het oostelijk deel, ten behoeve van de aanleg van het rangeerstation Oosterweel langs de spoorlijn Antwerpen en Amsterdam. Buiten de zandspecie werden ook grote hoeveelheden sintels en grind aangevoerd. Het station deed dienst van 1906 tot 1939, toen een groter rangeercomplex werd gebouwd in de Muisbroekpolder. Intussen was men in 1936 begonnen aan de bouw van een infanteriekazerne op het zuidelijk deel van het terrein. Het volledige domein tussen kazerne en de grens met Ekeren werd in 1939 militair oefenterrein. De stad Antwerpen stond met dit doel de grond af aan de Belgische Staat. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd een deel gebruikt als volkstuinen. In 1945 kwam het gebied lange tijd onder water te staan doordat de Duitsers een sluis van het havengebied hadden opgeblazen. In 1946 kreeg het gebied opnieuw de functie van militair oefengebied. Het werd steeds minder intensief gebruikt door het leger tot de kazerne en het oefenveld door het leger verlaten werden. In 1968 kocht de stad Antwerpen het gebied terug van de Staat, met de bedoeling het te bebouwen. In 2001 sloot het stadsbestuur een beheersovereenkomst met Natuurpunt vzw. Nadien werd het gebied erkend als natuurreservaat. Het vormt een belangrijke open ruimte in een verder sterk verstedelijkt gebied.
Het tertiair bestaat in dit gebied uit groen tot grijsbruin, weinig glauconiethoudend, fijn zand met schelpen aan de basis, behorend tot de Formatie van Lillo (plioceen). De bodem bestaat in het oostelijk deel van het beschermde landschap uit opgehoogde gronden (bodemtype ON). Het westelijk deel omvat overwegend sterk gleyige zware kleibodems zonder profiel (bodemtypes Uep en sUep). Langs de Oudelandse Beek komt een strook zeer sterk gleyige zware kleibodem zonder profiel (bodemtype Ufp) voor.
De Oude Landen vormen een natuurterrein, dat in de drie decennia voor de bescherming relatief weinig door de mens beïnvloed werd. Hierdoor konden de bos- en struweelvegetaties nagenoeg ongestoord op volledig natuurlijke wijze ontwikkelen. Vooral de meidoorn- en hondsroosstruwelen zijn uniek en vormen een overgang naar het park rond het kasteel Veldwijkhof.
Ten tijde van de bescherming (1980) werden meer dan 260 hogere planten geïdentificeerd, wat overeenkomt met ongeveer één vijfde van de totale Belgische flora. Floristisch heeft het gebied een zeer grote waarde. Hierop duidt het grote aantal zeldzame planten. Als zeldzaamheden worden volgende soorten vermeld: vleeskleurige orchis (Dactylorhiza incarnata), rietorchis (Dactylorhiza praetermissa), gevlekte orchis (Dactylorhiza maculata), bijenorchis (Ophrys apifera) en grote keverorchis (Listera ovata). Orchideeën zijn planten die onherroepelijk verdwijnen na bemesting, zeker na gebruik van kunstmest. Vele soorten kunnen zich slechts handhaven binnen zeer enge grenzen. Door het opspuiten van het terrein met Scheldezand van de oude polders ontstonden kalkrijke en betrekkelijk voedselarme milieus, die onder bepaalde voorwaarden een ideaal biotoop vormen voor sommige orchideeën. Dit is een voorbeeld van (ongewilde) natuurbouw, iets wat zeer uitzonderlijk voorkomt.
Andere zeldzame soorten zijn echt duizendguldenkruid (Centaurium erythraea), fraai duizendguldenkruid (Centaurium pulchellum), addertong (Ophioglossum vulgatum), bilzekruid (Hyoscyamus niger), waterpunge (Samolus valerandi), dwergvlas (Radiola linoides), grondster (Illecebrum verticillatum), paardenbloemstreepzaad (Crepis vesicaria subsp. taraxacifolia) en waterviolier (Hottonia palustris). Verder werden nog cipreswolfsmelk (Euphorbia cyparissias), heksenwolfsmelk (Euphorbia esula subsp. esula), roedewolfsmelk ( Euphorbia esula subsp. tommasiniana), poelruit (Thalictrum flavum), kleine varkenskers (Coronopus didymus), wouw (Reseda luteola), middelste ganzerik (Potentilla intermedia), smalbladige rolklaver (Lotus corniculatus subsp. tenuifolius), gewone sleutelbloem (Primula veris), doornappel (Datura stramonium), zwarte toorts (Verbascum nigrum), gestreepte leeuwenbek (Linaria repens), spiesleeuwenbek (Linaria elatine), kranssalie (Salvia verticillata) en gewone klis (Arctium pubens) vermeld. Een twintigtal mossoorten werden eveneens geïnventariseerd.
Binnen het beschermde landschap komen (op het moment van de bescherming) volgende vegetatietypen voor:
De Biologische Waarderingskaart (versie 2, 1997-2010) vermeldt voor het oostelijk deel van het beschermde landschap de aanwezigheid van ruigte, pioniervegetatie en soortenrijke ruigten, struweelopslag, houtkanten van doornstruwelen en bermen, perceelranden en stroken met elementen van rietkragen en loofhout. Het westelijk deel bestaat uit rietvegetatie (met struik- of boomopslag), wilg en zwarte els. Hier en daar komen soortenarm permanent cultuurgrasland, vochtig licht bemest grasland gedomineerd door russen, soortenrijk permanent cultuurgrasland met relicten van halfnatuurlijke graslanden en houtkanten van doornstruweel voor. In het noorden bevinden zich zuur eikenbos, doornstruweel, verruigd rietland, ruigte, zomereik en doornstruwelen.
Wat betreft de fauna is het gebied eveneens zeer waardevol: vooral de avifauna en de entomofauna weerspiegelen het unieke karakter ervan.
Uit inventarisaties van broedvogels, gestart in 1976, blijkt dat de Oude Landen een zeer grote ornithologische waarde hebben. Naast het grote aantal broedvogels in het voorjaar zijn er ook de talrijke wintergasten die hier een toevluchtsoord vinden in het ongunstige jaargetijde. Het gebied fungeert dus als broedgebied en als pleisterplaats. De dichte begroeiing met de daaruit resulterende ontoegankelijkheid, waarborgen de voor vogels noodzakelijke rust. Meer dan 50 soorten zijn min of meer regelmatige broedvogels. Naast algemene soorten werden ook broedgevallen van snor, sprinkhaanrietzanger, spotvogel, braamsluiper, blauwborst, boomklever, boomkruiper, nachtegaal en bosrietzanger vastgesteld. Recent werden nachtegaal, kleine karekiet, blauwborst en rietgors waargenomen.
Aangezien dit gebied voor het grootste deel bestaat uit moerassige en waterrijke biotopen, komen er verschillende soorten amfibieën voor, waaronder de gewone pad, bruine kikker, groene kikker en kleine watersalamander (uitgezet in de gezuiverde Oudlandse Beek).
Enkele groepen entomofauna werden onderzocht. Zweefvliegen komen in zeer grote aantallen voor, vooral van half mei (bloei van de meidoorns) tot eind september (bloei van de herfstasters). Binnen deze periode is er een overvloed van bloemen binnen het domein aanwezig waarvan de meeste door de zweefvliegen worden bezocht. In totaal werden 74 soorten geïdentificeerd. Dit is 30 procent van de Belgische zweefvliegenfauna. Dit aantal werd binnen eenzelfde oppervlakte slechts enkele malen overtroffen. Bij de gevangen soorten waren er vijf die slechts verspreid voorkomen, zeven zeldzame en zes die zeer zeldzaam zijn in Noord-België. Eén soort fungeert helemaal niet op de Belgische lijst en één wordt normaal slechts in de Ardennen gevangen. Wat de zeldzaamheidsgraad van de soorten betreft, deze is hoger dan gelijk welke die tot het moment van de bescherming voor een kilometerhok werd berekend. Loopkevers komen normaal voor van maart tot november naargelang de weersomstandigheden. Hierin kunnen twee pieken onderscheiden worden, namelijk de late lente en de vroege herfst. Bij de inventarisatie werden 33 soorten gevangen. Waarschijnlijk ligt het werkelijke aantal twee maal zo hoog. Ten gevolge van watervervuiling ligt het aantal waterinsecten lager: elf soorten waterkevers en waterwantsen werden waargenomen. Verder werden nog 23 soorten springstaarten - primitieve insecten die van belang zijn voor de humusvorming - geïnventariseerd.
Auteurs: Van den Bremt, Paul; Cox, Lise; Hillaert, E.
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Van den Bremt P. & Cox L. & Hillaert E. 2014: Oude Landen [online], https://id.erfgoed.net/teksten/192442 (geraadpleegd op ).