omvat de aanduiding als beschermd cultuurhistorisch landschap Beningsberg
Deze bescherming is geldig sinds
Het noordelijke deel van het Hageland vormt het overgangsgebied tussen de zand- en de leemstreek en wordt gekenmerkt door zuidwest-noordoost georiënteerde ijzerzandsteenruggen. Deze waren op het einde van de 18de eeuw nog grotendeels bebost. Op het grondgebied van Rotselaar, deelgemeente Wezemaal liggen aldus ongeveer evenwijdig: de Heikantberg, de Middelberg, de Eikelberg, de Wijngaardberg en de Beninksberg. De Beninksberg is naast de Wijngaardberg één van de gaafste ijzerzandsteenheuvels en is weinig aangetast door weekendverblijven en dergelijke. Door de grote hoogteverschillen op korte afstand, komen er veel markante terreinovergangen, holle wegen en taluds voor in het gebied.
Over het ontstaan van de ijzerzandsteenheuvels in het Hageland is al het één en ander gepubliceerd waarvan een overzicht wordt gegeven in een brochure over de Wijngaardberg (Dusar 2014), hieronder in grote lijnen overgenomen. De tot enkele jaren geleden algemeen geaccepteerde verklaring werd door Gullentops in 1957 gegeven (Gullentops 1957), het klassieke zandbankenmodel. In deze theorie gaat men er vanuit dat de heuvels ontstaan zijn als kustparallelle glauconietrijke zandbanken in de laat-Tertiaire Diestiaanzee. Toen de zee zich terugtrok in N-NO richting, en de zandbanken boven water kwamen te liggen, werd het glauconiet geoxideerd tot limoniet, de zandkorrels werden aan elkaar gekit tot harde en moeilijk erodeerbare zandbanken van ijzerzandsteen. De ijzerzandsteen of limonietlaag vormde een bescherming tegen erosie van het onderliggende zand en latere opheffing van het land en riviererosie hebben het ontstane reliëf verder benadrukt tot de huidige heuvelruggen. Deze theorie werd enkele jaren geleden echter in twijfel getrokken omdat bleek dat de ligging van de kustlijn niet overeenkomt met andere aanwezige structuren. De kustlijn liep niet parallel aan de heuvels, maar stond er vrijwel dwars op.
Er ontstond een nieuwe theorie die aanneemt dat het Diestiaanzand een insnijding opvulde in plaats van verhevenheden opbouwde. Recent isotopenonderzoek op glauconietkorrels in het Diestiaanzand (Vandenberghe 2014) heeft er voor gezorgd dat de ontstaansgeschiedenis van de heuvels kon worden herschreven. Deze theorie begint 10-12 miljoen jaar geleden. In een vlak en laaggelegen land zakte in het noordoosten van Limburg en aangrenzende gebieden van Duitsland en Nederland de aarde weg in een scheur in de aardkorst. In deze verzakking stroomde de rivier de Rijn. Vanuit het huidige Hageland waterden rivieren af naar deze rivier, met een vallei van een diepte van meer dan 100m. Deze vallei werd door de zeespiegelstijging rond 10 miljoen jaar geleden overspoeld en opgevuld door glauconiethoudend zeezand. Het zandtransport van west naar oost is in de huidige gesteentes nog te herkennen aan steile hellingen van stroomribbels in oude groevewanden. Door de geleidelijke kanteling van het land (zakking van Nederland, opheffing van de Ardennen), ca. 8 miljoen jaar geleden, kwam de opgevulde riviervallei in reliëf te staan. Het opgeheven en droogliggende land werd onderhevig aan bodemvorming. De glauconietkorrels in het zand vielen uit elkaar tot elementaire kleideeltjes en ijzerhydroxiden. Deze deeltjes werden door neerzijgend water meegevoerd tot aan de grondwatertafel waar het ijzerhydroxide als limonietcement neersloeg tussen de zandkorrels. De ijzerzandsteenbanken vertegenwoordigen op die manier eigenlijk de verdichte inspoelingshorizonten. Later hebben tijdens de ijstijden en tussenijstijden de rivieren zich diep ingesneden en de zandlagen geërodeerd. De ijzerzandsteenbanken boden echter weerstand, waardoor de Hagelandse heuvels in reliëf zijn blijven staan. De steile hellingen zijn het gevolg van de beschermende steenkap op de top en het erosiegevoelige zand eronder. In noordelijke richting vormen droogdalen relicten van het glaciaal reliëf. Tijdens de laatste ijstijd werd het Diestiaan bedekt met niveo-eolisch (licht) zandleem. Op de bodemkaart wordt vrijwel het hele gebied getypeerd als een zandleembodem. Her en der komt een vlekje kleigrond voor, dit zijn kleigronden van het Diestiaan die afzonderlijke kopjes vormen en de ijzerzandsteenkap plaatselijk afzomen.
Er zijn geen aanwijzingen (uit archief en dergelijke) dat er op de Beninksberg op grote schaal ijzerzandsteen is gewonnen. In de meest westelijke punt van de Beninksberg is op de hoogtekaart wel een inspringing in de heuvelwand te zien, die duidt op een groeve. Wat hier exact gewonnen is is onduidelijk. De kwaliteit van de ijzerzandsteen is op de Beninksberg van uiteenlopende kwaliteit (Berto 2013). Over de groeve is verder weinig bekend, het is niet geweten of hier ijzerzandsteenschollen werden gewonnen, of meer brokkelig en zandig materiaal, of een combinatie van beide.
De heuvel helt af naar het oosten waar het reliëf vervlakt. De hellingen zijn hier minder steil en de heuvel is breder. Aan de zuidrand van het Hageland (Boutersem) neemt de dikte van de eolische leemlaag almaar toe zodanig dat het structureel reliëf van de Diestiaanheuvels topografisch vervaagt en geleidelijk overgaat in het Brabants leemplateau. Deze heuvelruggen die toponymisch meestal eindigen op het suffix “-berg” of “-bergen” zijn structurerende elementen in het landschap. Een reeks andere landschapskenmerken zijn geconditioneerd door deze specifieke reliëfvorm zoals het hydrografisch net, de identiek georiënteerde richting van de straatdorpen, de aanwezigheid van koepel- en hellingbossen, het gebruik en het verbreidingsgebied van ijzerzandsteen als streekeigen bouwmateriaal, ...
Op de Beninksberg zijn verschillende archeologische vindplaatsen van voornamelijk Mesolithisch materiaal aangetroffen. Het materiaal bestaat bijvoorbeeld uit werktuigen van steen zoals van vuursteen of zandsteen. Dit gaat dan om bijvoorbeeld schrabbers, stekers, bijlen, slijpstenen, etc. Voor de rest zijn hier weinig vondsten gedaan, wat niet wegneemt dat dergelijke locatie archeologisch potentieel heeft.
Uit rekeningen van de heerlijkheid Wezemaal (1464-1467) blijkt dat het bos op de Beninksberg grotendeels beheerd werd als middelhout (Van Driessche 2016). De berg heette toen nog het ‘Hellegaterberg’, een toponiem die nu nog lokaal in het oosten van de berg voorkomt. Op de Villaretkaart wordt de Beninksberg ‘Burinberg’ genoemd en is ze bedekt met bos. De omgeving rondom de berg bestaat uit akkers. Op de kabinetskaart van de Ferraris en de Vandermaelenkaart is het beeld vergelijkbaar en wordt de naam Benninckbergh en Beeninkx Berg aangetroffen. Opvallend op de Popp-kaart is dat de bossen slechts bestaan uit 2 percelen terwijl de omgeving veel meer versnippert is. Dit doet vermoeden dat de berg steeds in één eigendom is geweest Al in de 16de eeuw werden er in het Hageland dennen aangeplant, ze behoren tot de oudste van het huidige Belgie. Of deze dennen op dat moment al op de Beninksberg werden aangeplant is onduidelijk. Op de topografische kaart van 1869 is de Beninksberg bedekt met naaldhout, wat kort daarna weer moet zijn omgezet in loofbos want op de topografische kaart van 1893 staan loofbossen afgebeeld. In de loop van de 20ste eeuw zullen enkele percelen op de berg en op de zuidelijke helling worden gekapt en in gebruik genomen door akkers en vooral hoogstamboomgaarden. Dit is vooral duidelijk zichtbaar op de topografische kaart van 1960. Deze zuidelijke hellingen met veel zon en warme stenige grond was uitermate geschikt voor de teelt van steenvruchten. Na de eerste wereldoorlog kende deze teelt een grote opkomst in de omgeving van Wezemaal (Peeters 2005). Hier maakten de “nutteloze bossen” plaats voor boomgaarden. Het hoogtepunt van de perzikkenteelt lag kort naar de wereldoorlog, twintig jaar later is er alweer achteruitgang. Op sommige plaatsen werd eerst nog overgeschakeld naar appels, maar op de Beninksberg is de fruitteelt ondertussen volledig verdwenen. Wel zijn er op enkele plaatsen sporen van de terrassen achtergebleven waar men de perzikbomen op plantte.
De Beninksberg is een vrij smalle berg zonder een echt plateau, het bestaat eigenlijk uit twee steile hellingen en een top bovenaan. Naar het oosten wordt de noordelijke helling flauwer en het plateau breder en is dit wel bruikbaar geweest voor landbouw. De zuidelijke helling richting Nieuwrode heet op de kaart van Ferraris Cracteberghe en bestaat uit een afwisseling van bosjes, heide en akkers.
Ten noorden en ten zuiden van de Beninksberg liggen akkervelden met aan de straatzijde verspreide bebouwing, oorspronkelijk (kleine) boerderijen. De Beninksberg zelf is bedekt met loofbos en enkele percelen naaldhout. De zuidelijke helling kent een eigen microklimaat en is warm en droog, hier zijn droge heidebegroeiingen en eiken-berkenbos kenmerkend. De noordelijke helling is koeler en herbergt ook vochtige heischrale graslanden.
Van op de Beninksberg zijn er vergezichten mogelijk naar de ruime omgeving, in het bijzonder over de Wingevallei.
Vanuit het oosten loopt een bedevaartsweg langs de Beninksberg naar Wezemaal. Wezemaal is de thuis van een Sint-Jobscultus. De Sint-Martinuskerk bestond al rond het jaar 1000. De oudst bekende verwijzing naar de Sint-Jobsverering is van 1437, waarin in een archiefstuk wordt verwezen naar inkomsten die verkregen werden uit deze verering. De verering moet op dat moment al enige omvang hebben gehad. Het beeld dat onderdeel uitmaakt van deze devotie is gezien de gekozen symboliek waarschijnlijk vervaardigd op het einde van de 14de eeuw. In de 15de eeuw kende de bedevaart een verdere groei resulterend in een hoogtepunt rond 1515. In deze periode kwamen de pelgrims van heinde en ver om Sint-Job te vereren, vooral omdat men dacht dat hij genezing kon brengen tegen een ziekte die rond 1494 een uitbraak kende in Napels en zo in heel Europa doorbrak (nu bekend als syfilis). De pelgrims kwamen voornamelijk uit Nederland, zuidwest Engeland en Lotharingen. De inkomsten uit deze bedevaart werden geïnvesteerd in de kerk en zijn gebouw(en). Na 1520 valt de bedevaart terug, dit is een algemene tendens die in vele bedevaartsoorden werd waargenomen. De bedevaartsweg (“S. Jobswegh”) staat voor het eerst weergegeven op een kaart uit 1657 die de eigendommen van de abdij van Park weergeeft. Vermoedelijk gaat het gebruik van de weg terug tot de 15de en 16de eeuw wanneer de pelgrimage zijn hoogtepunt kende. De pelgrims vermeden door dit voetpad de drukkere verbindingswegen die ook aanwezig waren. Op de bekende historische kaarten zoals de kabinetskaart van de Ferraris en de latere kaarten staat de weg ook afgebeeld. Op de Poppkaart wordt de weg als ‘Sint-Jobweg’ vermeld. De weg wordt nog altijd Sint-Jobspad en Sint-Jobsweg genoemd. Waar hij onder langs de Beninksberg loopt is het een onverhard pad, verder naar het oosten is het een verharde straat.
Auteurs: de Haan, Aukje; Verdurmen, Inge
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Omvat
Sint-Job bedevaartsweg
Is deel van
Nieuwrode
Is deel van
Wezemaal
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Beninksberg [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/305759 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.