is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Stadskern Veurne
Deze vaststelling is geldig sinds
is aangeduid als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Stadskern Veurne
Deze bescherming is geldig sinds
De stadskern van Veurne bewaart een middeleeuws stratenpatroon, waaruit de vroegste stadsontwikkeling nog af te lezen is. Interessante gevelwanden zijn relevant voor de evoluerende stedelijke architectuur, die hier tot de 13de eeuw opklimt.
De post-Romeinse zeedoorbraken hadden de kustvlakte vanaf de 2de helft van de 3de eeuw tot een slik-schorre herschapen, waarin enkel nog de resten van de Oude Duinen van De Panne - Bray-Dunes en Adinkerke - Ghyvelde boven het springtijniveau uitstaken. Vanaf de 5de eeuw neemt de mariene invloed geleidelijk af zodat we vanaf de 7de eeuw van een geleidelijke inname kunnen spreken. Dit wordt niet alleen bevestigd door de steeds talrijker opduikende Karolingische vindplaatsen in de kustvlakte.
De oudste vermelding van de plaatsnaam Veurne – Furnae – duikt in 877 op in het diploma, waarin Karel de Kale de Sint-Bertinussabdij van Sint-Omaars in zijn bezittingen bevestigt. Het document vermeldt op deze plaats het bestaan van sedilia wat mogelijk een nederzetting met prestedelijk karakter impliceert.
In elk geval de tweede vermelding is slechts ruim te dateren in 885-890 en vermeldt de plaats als castrum en dit heeft duidelijk te maken met de ronde vluchtburcht die omtrent deze periode opgeworpen werd (zie supra).
Bewoningssporen zijn met uitzondering van een weinig schervenmateriaal in verspitte context nog niet aangetroffen. Bij het stadsarcheologisch onderzoek kwamen de sporen van een ruim 1 meter hoog ophogingspakket van zuiver ongeroerd bodemmateriaal aan het licht. Deze 'terp', waarvan sporen nu reeds over ruim 5 hectare werden aangetroffen is in grote lijnen te situeren in het areaal ten oosten van de vluchtburg en ten noorden van de Colme. Dit pakket bevat nagenoeg geen bijmenging met uitzondering van enkele zeldzame met schervengruis verschraalde scherven. Dit spreekt een datering in de Vroege Middeleeuwen niet tegen. Toch blijft dit geheel echter een werkhypothese die door verder onderzoek dient bevestigd.
De plaats Veurne verrees op de oeverwalafzetting van een zijtak van de Avekapellegeul. We suggereerden reeds dat de nederzetting Veurne mogelijk na de verwoesting van de handelspost op de Oude Duinen van De Panne in 860 tot ontwikkeling kwam. De aanwijzingen nemen toe dat de Vlaamse graaf Boudewijn II de kustvlakte (ten nadele van de Sint-Bertinusabdij?) usupeerde en bij de reeds bestaande nederzetting Veurne een vluchtburg tegen de Noormannen liet opwerpen. De littekens van deze ronde burg zijn nu nog bewaard in de weg op de rand van de burggracht. Het vormt het markante cirkelvormig stratenpatroon van de Noordstraat, de Pannestraat, de Zwarte Nonnenstraat en de Vleeshouwersstraat. Het terrein was opgedeeld door een kruisweg waarvan de noordzuid- en de oostwestassen respectievelijk nu nog gedeeltelijk bewaard zijn in het tracé van de Witte kanunnikstraat en het Citernestraatje maar tevens in de Zuidstraat en de "Oude Ooststraat".
Deze structuur werd reeds in 1921 door E. Dhuicque onderkend, gedateerd en ingepast in het geheel van de stadsontwikkeling. De burg vormde de kern van het grafelijk domein, dat zeker reeds vóór 1040 de hoofdplaats vormde van de kasselrij Veurne-Ambacht en een eigen ontwikkeling los van de stad zal kennen. Het geheel omvatte twee terreinen. De zuidelijke helft omvatte naast de burggrafelijke residentie – vroegste vermelding van een burggraaf 1060 – tevens de niet onbelangrijke grafelijke administratie. Omtrent de uitbouw en de evolutie van deze kern zijn reeds een aantal archeologische en topografische gegevens voor handen. Blijkens de voorlopige resultaten van het onderzoek vertoonde de residentie die in de zuidhelft van het areaal was ingeplant een evolutie van een vlaknederzetting naar een motteversterking. Deze laatste werd waarschijnlijk pas na de opvolgingsstrijd na de moord op Karel de Goede (1127) opgeworpen en omstreeks 1200 omgewerkt tot een motte met meer residentiële allures.
De grafelijk administratie was blijkens de huisnamen het Schaeck en de gevangenis gevestigd aan de oostelijke zijde van de burcht. Uit de bronnen weten we dat deze volledig uitgebouwd was en als enige in het graafschap Vlaanderen naast het scaccarium ook een lardarium en een vaecarium omvatte.
De noordelijke helft van het burgterrein kende een aparte ontwikkeling. Op deze plaats was vermoedelijk de burchtkapel ingeplant, die tussen 916 en circa 1027 de relieken van de Heilige Walburga en haar broers ontving. Het is vermoedelijk graaf Robrecht de Fries (1071-1093) die een kapittel van seculiere kanunniken op het bedehuis entte. Deze instelling wordt meteen met belangrijke grondschenkingen bedacht maar splitst reeds vóór 1120 op in twee gemeenschappen en dit vermoedelijk onder druk van de kerkvernieuwing onder het episcopaat van Jan van Waasten. De nieuwe gemeenschap van reguliere kanunniken kreeg de reeds bestaande Sint-Niklaaskerk toegewezen en evolueerde tot een Norbertijnerabdij. De eigenlijke stadsontwikkeling speelde zich buiten de burg af. We kunnen ervan uitgaan dat het toekomstige stadsareaal oorspronkelijk geheel tot het grafelijk domein behoorde. De begeleide ontbinding hiervan greep plaats onder de demografische en economische druk van de zich ontwikkelende prestedelijke nederzetting. Vermoedelijk volgde dit proces ook hier het scenario dat reeds eerder voor de steden leper en Lo onderzocht werd en waarbij bleek dat de graaf het initiatief voor de verdere economische uitbouw gedeeltelijk aan een aantal kerkelijke instellingen toevertrouwd – hier in casu het Walburgakapittel en mogelijk ook de Norbertijnerabdij – wiens initiatief na verloop van tijd geleidelijk door de stad overgenomen werd. Dit proces gaat met belangrijke grondtransferts gepaard en lijkt op het eind van de 13de eeuw grotendeels voltrokken.
De historische gegevens zijn vooralsnog schaars. Een belangrijk aanknopingspunt vormt de bevestiging van de grondruil 6 hectare in 1146 door graaf Diederik van de Elzas tussen het Walburgakapittel en de Sint-Niklaasabdij doorgevoerd. Dit bevestigt niet alleen het feit dat de graaf oorspronkelijk de grond van de latere stadskern in bezit had maar tevens dat toen reeds een aantal belangrijke stukken grond van de stadskern in handen van enkele religieuze instellingen verzeild was. Vermoedelijk komen ook de Tempeliers rond deze periode in het bezit van de grond ten oosten van de burg ten zuiden, van de huidige Smissestraat. Deze grafelijke infrastructuur en bijhorende pleinruimte vormde de kiem van de huidige Grote Markt.
Het Walburgakapittel speelt op de economische opgang in en bouwt een eerste halle, die later als de Vleeshalle, gesitueerd aan de noordzijde van de Grote Markt vermeld wordt. Het areaal van de huidige Grote Markt vormt een draaipunt en was vermoedelijk open in de richting van de Colme.
In de groeiende stedelijke nederzetting kunnen we twee kernen onderscheiden, die telkens door 'eigenkerken of -kapellen' begeleid worden.
Een eerste kern ontstaat langs de zuidelijke uitvalsweg van de burcht, aan de zuidzijde van de Colme. De Sint-Denijskapel, was gelegen op het huidige Sint-Denijsplein. Deze kapel wordt een eerste maal in 1120 als één van de appendiciae onder – de bediening van de pas opgerichte Norbertijnerabdij geplaatst. Vermoedelijk gaat de kapel tot een 'eigenkapel' terug, gesticht door een zekere Ingeric in een bestaande bewoningskern. Omtrent de uitbouw van deze nederzetting is weinig geweten. Vermoedelijk tekende het zich af als een straatdorp met als centrale as de Zuidstraat. Dit ligt aan de basis van de smalle percellering in het meest zuidelijke gedeelte van de straat.
Een tweede kern met duidelijke prestedelijke allures komt tot ontwikkeling tussen de oostelijke uitvalsweg en de Colme. De kern wordt gevormd door de Sint-Niklaaskerk, die tussen 1087 en 1106 opgericht werd. Het is niet uitgesloten dat deze kern naar het oosten uitliep en zich tot tegen de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Oostuut uitstrekte. De vraag blijft of ook deze laatste kapel geen "eigenkerk" was, die mogelijks door de grootgrondbezitter Eustaas of voorganger werd opgericht in de steeds verder uitdeinende bewoningskern, die dan na de translatie van de abdij definitief voor bewoning opgeheven werd.
Deze oostelijke stadsuitleg is nu nog gedeeltelijk in het parcelleringspatroon van het noordoostkwadrant van de stad te onderscheiden. De as werd gevormd door de "oude" Ooststraat, waarvan het tracé nu nog te volgen is en de haakse straatjes als de Oratoriestraat, de Handboogstraat en de Molenstraat, die samen met de percellering haaks op deze as staat.
Hoe de huidige Ooststraat zich chronologisch hiertoe verhoudt, is minder duidelijk. De percellering aan de noordzijde staat licht schuin wat erop wijst dat deze vanuit de ‘oude ooststraat' geconcipieerd werd. De zuidelijke percellering daarentegen is mooi haaks ingeplant op de straat en dus gelijktijdig of kort na de aanleg van de straat ontstaan. Deze kern groeit zeker reeds in het laatste kwart van de 12de eeuw waarin een klasse van handelaars een belangrijke rol spelen. Het eerste stadhuis/halle was opgetrokken aan de zuidzijde van de "Oude Ooststraat" en bleef tot circa 1447 in gebruik.
Onder druk van deze groeiende nederzetting, die een uitweg naar de Colme zocht, diende de Sint-Niklaasabdij in 1170 buiten de stad gebracht en opgesplitst in een mannen- en vrouwenklooster. De eigenlijke stad zou zich nu in een ijltempo ontwikkelen en dit langs de haakse assen van de Colmerivier en de stratenlijn van de Noordstraat, de westzijde van de Appelmarkt, de Boterweegschaalstraat en de Roggestraat. Deze fase is dankzij het stadsarcheologisch onderzoek steeds beter gedocumenteerd. Ze wordt gekenmerkt door verdere fasegewijze ophoging van het bewoningsareaal, een systematische verkaveling, die de basis vormt van de huidige percellering en stratennet en vanaf het tweede kwart van de 13de eeuw door een geleidelijke verstening van het gebouwenbestand langs de hoofdassen.
Het stadsareaal op deze wijze tot stand gekomen werd reeds tijdens het Frans-Vlaams conflict in 1217 door een stadsomwalling omsloten. Deze omwalling is nu nog te volgen in het stratenpatroon van de Daniël de Haenelaan, Peter Benoitlaan, Lindendreef, Karel Coggelaan, Oude Vestingstraat en de Astridlaan. Deze legde meteen de definitieve begrenzing vast waarbinnen de stad tot het eind van het Ancien Régime zou evolueren, en blijft beperkt tot enkele accentverschuivingen, die dankzij de historische bronnen te reconstrueren zijn.
Zowel uit urbanistisch als uit architecturaal oogpunt is de stadskern interessant. Zoals trouwens ook voor de rest van het middeleeuwse Veurne, is het 13de-eeuwse stratenpatroon er nog nauwelijks aangetast. Binnen de kern zijn ook de gevelwanden met historisch en architecturaal belangrijke accenten het best bewaard gebleven. De meeste van de als monument beschermde panden te Veurne liggen binnen de afbakening.
Zoals uit het historisch overzicht blijkt, valt de vroegste stadsontwikkeling van Veurne nog vrij goed af te lezen uit het stratenpatroon en de percellering. De stadskern wordt bepaald door:
De kern wordt ten noorden en westen begrensd door een gedeelte van de middeleeuwse stadsomwalling (1217) op het tracé van de huidige Daniël De Haene- en Astridlaan. Tuinmuren van panden gelegen aan Zwarte Nonnen- en Pannestraat typeren hier vooralsnog het straatbeeld. Ten noordoosten vormt de Noordstraat de begrenzing. Deze as in het zuiden aansluitend bij de Grote Markt, Appel-, Houtmarkt (Colme), Boterweegschaal- en Sporkijnstraat (vroeger Roggestraat) is een essentieel element in de ontwikkeling van de middeleeuwse handelsnederzetting.
De stadskern biedt nog een brede waaier van de evoluerende stedelijke architectuur te Veurne, hoofdplaats van de gelijknamige kasselrij tijdens het ancien régime. De periodes van economische voorspoed in de kasselrij – eind 16de / eerste kwart 17de eeuw en tweede helft 18de eeuw – lagen mede aan de basis van een grote bouwactiviteit in de stad. Zij waren tevens een richtinggevende stimulans in de evolutie van de burgerlijke bouwkunst.
Het bouwkundig erfgoed klimt op tot de 13de eeuw (bewaarde onderkelderingen). De vroeqqotiek is er vertegenwoordigd door de koorpartij van de Sint-Walburgakerk en de Westtoren van de Sint-Niklaaskerk (13de - begin 14de eeuw). Het voormalige stadhuis, zogenaamd "Spaans Paviljoen", is opgetrokken in gotische stijl van 1448-1452 en circa 1530 (Ooststraat nummer 2). Een zeldzaam voorbeeld van laat-qotische burgerlijke bouwtrant vormt een trapgevel met verankerd bakstenen skelet van Brugse traveeën (Grote Markt nummer 26).
Het bouwkundig erfgoed uit het einde van de 16de eeuw en het eerste kwart van de 17de eeuw is bijzonder representatief voor de lokale, typische baksteenstijl met laat-gotische en Vlaamse-renaissance elementen: de regionale Vlaamse-renaissancestiil. Het aparte, hybriede karakter van deze architectuur wordt veroorzaakt door het toepassen van lokaal geïnterpreteerde renaissance-ornamenten op traditionele wandstructuren. Haar meest sprekend bouwwerk is het Veurnse stadhuis (Grote Markt nummer 27); het wordt tevens gemarkeerd door de voor de streek typische aedicula-vensters. De stadskern bewaart nog meerdere voorbeelden van deze regionale renaissancestijl die tot in de eerste helft van de 18de eeuw blijft doorleven, weliswaar in vervlakte vorm.
Vanaf het laatste kwart van de 17de eeuw en in de eerste helft van de 18de eeuw wordt de traditioneel geïnspireerde architectuur geleidelijk verlaten voor de nieuwe Franse stijlrichtingen . De eerste pilastergevels verschijnen in de loop van de eerste helft van de 18de eeuw. De tweede periode van drukke bouwactiviteit betekende de doorbraak van de Franse stijlinvloeden, wat tot uiting komt in de classicistische pilastergevels en gevels met rococo-inslag van de burger- en herenhuizen waaraan het patrimonium uit de tweede helft van de 18de eeuw nog vrij rijk is.
Het 19de-eeuwse patrimonium beperkt zich voornamelijk tot burgerhuizen met eenvoudige bakstenen lijstgevels en enkele neoclassicistische herenhuizen.
Binnen de stadskern werden tijdens de Eerste Wereldoorlog verschillende panden verwoest. Het wederopgebouwde gebouwenbestand bestaat uit een imitatieve begeleidingsarchitectuur voornamelijk geïnspireerd op de regionale renaissancestijl waaraan de voornaamste kenmerken ontleend worden. Doorgaans betreft het varianten op deze stijl, doch ook enkele benaderende reconstructies van het oorspronkelijk renaissancepatroon komen voor (zie trapgevels op de noordzijde van de Grote Markt). In mindere mate fungeerde ook de lokale 18de-eeuwse architectuur als inspiratiebron van de wederopbouw (zie Grote Markt nummer 22).
Bron: Onroerend Erfgoed West-Vlaanderen, Beschermingsdossier DW000642, Stadskern, stadswoning en hoofdgebouw handboogschutters.
Auteurs: Delepiere, Anne Marie; Termote, Johan
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Omvat
Appelmarkt
Omvat
Borstbeeld Karel Cogge
Omvat
Burgemeesterswoning
Omvat
Burgerhuis
Omvat
Burgerhuis
Omvat
Burgerhuis
Omvat
Burgerhuis
Omvat
Burgerhuis
Omvat
Burgerhuis
Omvat
Burgerhuis
Omvat
Burgerhuis uit 1836
Omvat
Burgerhuis uit 1884
Omvat
Burgerhuizen
Omvat
Burgerhuizen
Omvat
Circulaire burcht
Omvat
Eclectische winkel
Omvat
Grote Markt
Omvat
Herberg Die Nobele Rose
Omvat
Herenhuis
Omvat
Herenhuis
Omvat
Herenhuis
Omvat
Herenhuis
Omvat
Het Klokje
Omvat
Hoekhuis
Omvat
Hoekhuis
Omvat
Hoekhuis
Omvat
Houtmarkt
Omvat
Kaatsspelplaats
Omvat
Nationale Bank
Omvat
Oratoriestraat
Omvat
Paviljoenstraat
Omvat
Sint-Niklaasplaats
Omvat
Sint-Walburgapark
Omvat
Sint-Walburgastraat
Omvat
Spaans Kwartier
Omvat
Spaans Paviljoen
Omvat
Stadswoning
Omvat
Vleeshouwersstraat
Omvat
Zwarte Nonnenstraat
Is deel van
Veurne
Omvat
Sint-Niklaastoren
Omvat
Zwarte Nonnenstraat 16
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Stadskern Veurne [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/306657 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.