Teksten van Antitankgracht tussen fort Stabroek en fort Oelegem

https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/306676

Antitankgracht (2018) ()

De antitankgracht is een 30,5 km lange verdedigingsgracht ten noordoosten van Antwerpen, tussen de Schelde en het Albertkanaal. De gracht is tussen 1938-1940 aangelegd als onderdeel van de vesting Antwerpen.

In de jaren 1930 heroriënteerde het Belgisch leger de vesting naar een verdediging voor infanterie(steunpunten) en mitrailleurcompagnieën. Aan de al bestaande verdediging door forten en schansen voegden de militairen de antitankgracht en bunkerlinies (KW-linie) toe. Doel was om tanks tegen te houden. Daarom moest de antitankgracht een hellingsgraad, diepte en breedte hebben die een tank van toen niet kon overschrijden:

  • een bodem van ten minste zes meter breedte
  • een breedte van 18m aan het wateroppervlak
  • een diepte van minstens drie meter
  • een minimum waterstand van twee meter
  • taluds van 45°
  • een zaagtandtracé met rechte stukken en stompe hoeken, wat in het jargon ook een getenailleerd tracé wordt genoemd

Speciale aandacht ging naar de oeverversterking. Een dubbel vlechtwerk van wilgentenen tussen palen aan de benedenkant van de oever hield oeververzakkingen tegen. In de 30 centimeter brede tussenruimte stortte men een laag kiezelstenen.

Oorspronkelijk zou de antitankgracht nochtans een droge gracht worden, maar omdat deze vol water liep, werd ze noodgedwongen omgevormd naar een natte gracht. Het tracé moest een hoogteverschil van pakweg 3 tot 18,5m overbruggen (DTM). Daarom werd het in 16 panden met sluizen ingedeeld. Elk pand begint en eindigt bij een betonnen dam, die voorzien is van een afsluitbare koker. Een schuif in de koker regelde het waterdebiet en hield zo het niveau op peil. Het water kwam deels uit kwelwater of lokale beekjes en deels uit de Maas, aangevoerd via het kanaal Dessel-Schoten. Waar een beekje de antitankgracht kruiste, ging het via een duiker onder de gracht door. De duikers waren met schotbalken uitgerust, zodat ze de watertoevoer konden blokkeren en de vijandelijke zone onder water zetten. Aan de aanvalszijde lag de oever 15cm lager, zodat het opgestuwde water alleen daar tot overstromingen leidde. Bij elk bouwwerk aan de antitankgracht werd het waterpeil gemeten vanaf een betonnen blok van 0,25 x 0,25 x 0,40 meter . Het referentiepunt voor de hoogtemeting van de antitankgracht was een koperen nagel in de dorpel van de ingangspoort van het fort van Stabroek. Omdat controle over de waterstanden zo belangrijk was, werd elke sluis door een bunker verdedigd.

Bunkers ter verdediging van de antitankgracht

De bunkers bij de antitankgracht bestaan uit sluisbunkers met flankerende dochterbunkers en flankeringsbunkers. De sluisbunkers zijn langwerpige vrijstaande bunkers met grote blinde muur, gecamoufleerd door ‘eitjes’ (enduit tyrolien mamelonné) en werden meestal ingericht voor twee mitrailleurs. Binnenin is er één schietkamer per wapen. Een oreillon, een uitstekend stuk muur, beschermde de schietopeningen tegen zijdelings vuur. De sluisbunkers waren aangelegd ter beveiliging van de sluizen. Enkele tientallen meters verder flankeert een dochterbunker de blinde muur van de sluisbunker. De panden van de grachten worden geflankeerd door flankeringsbunkers, meestal paarsgewijs in een inspringende hoek opgesteld. Zowel de dochterbunkers als de flankeringsbunkers hebben één schietgat, beschermd door een oreillon, en zijn gecamoufleerd door ‘eitjes’. De antitankgracht en haar flankerende forten en bunkers vormen de eerste lijn van de Versterkte Stelling Antwerpen. In de winter van 1939-1940 werd de verdediging vervolledigd door de bouw van een vijftigtal meer achterwaarts gelegen mitrailleurbunkers.

De Belgische bunkers uit het interbellum werden vervaardigd uit gewapend beton met een ongelijke verdeling van de bewapening. Ze hebben een gedrongen vorm zonder inspringende hoeken en zo klein mogelijke inwendige afmetingen. In tegenstelling tot de Duitse bunkers zijn het geen standaardontwerpen, al hebben ze een aantal gemeenschappelijke kenmerken en vertonen de bunkers van eenzelfde stelling of bouwperiode onderlinge gelijkenissen. De bunkers werden meestal gecamoufleerd door een ruwe bepleistering (enduit tyrolien) of door ‘eitjes’ (enduit tyrolien mamelonné) of door camouflageverf. Soms simuleerden ze een gebouw door aan de buitenkant metselwerk of beschildering na te bootsen. Andere bunkers kregen winterharde klimop of ze werden aangeaard. Kenmerkend zijn ook de ijzeren haken voor het ophangen van een camouflagenet.

Verkeersdoorgangen over de antitankgracht

Om verkeer over de antitankgracht toe te laten werden ‘lichte bruggen’ gebouwd, beperkt tot voertuigen van maximaal vijf ton. Deze werden in oorlogstijd afgebroken en na de oorlog meestal vervangen door een aarden dam. Ook al zijn de bruggen zelf verdwenen, betonnen verkeerspalen die voor de bruggen stonden opgesteld en restanten van de oude relingen zijn er nog relicten van. De antitankgracht kruist een aantal grotere toegangswegen. In oorlogstijd werden die afgesloten door middel van mobiele wegversperringselementen uit profielstaal, Cointetelementen genaamd. In afwachting van hun plaatsing stonden deze opgesteld op een betonnen plaat naast de wegovergang, de Cointetgarage. Ter hoogte van de spoorwegovergang is nog een Cointetgarage bewaard. Er werden ook veldwerken uitgevoerd, waarvan de infanteriekuil en de kuilen voor steunwapens de belangrijkste zijn. Deze kuilen werden met elkaar verbonden door verbindingsloopgraven met een gebroken tracé, waarvan sommige delen met een schietbanket zijn uitgerust. Ten westen van fort Ertbrand, in het bosgebied, zijn veldversterkingen bewaard gebleven zoals een verhoogde aarden opstelling voor mitrailleurs vlak bij dit fort. Rond de antitankgracht was een zone van militaire servituden van toepassing. De grenzen van deze zone waren afgebakend door middel van borneringsstenen, vierkante betonnen palen die nog altijd hier en daar op het terrein terug te vinden zijn.

De antitankgracht speelde nauwelijks een rol tijdens de Tweede Wereldoorlog

Begin 1940 was de antitankgracht klaar, enkele maanden dus voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. In mei 1940 rukte het Duitse leger razendsnel op. Het werd een totale overrompeling. Enkele schermutselingen vonden rond de antitankgracht plaats tussen 15-17 mei 1940. Elf dagen later capituleerde België, hetgeen het einde van de Versterkte Stelling Antwerpen betekende. Op het einde van de Tweede Wereldoorlog, eind september en begin oktober 1944, leverden de Canadezen en Britten slag met de Duitsers om de antitankgracht. De Duitse stellingen werden twee dagen lang met raketten en bommen bestookt. In het Mastenbos zijn nog enkele kleine inslagen, vermoedelijk van handgranaten, terug te vinden die het gevolg zouden kunnen zijn van deze gevechten.

Een landschapselement van formaat

Achterhaald door de ontwikkelingen in de militaire wereld werd de antitankgracht op 2 april 1947 gedemilitariseerd, samen met de rest van de vesting Antwerpen. De daaropvolgende jarenlange ‘verwaarlozing’ had uiteenlopende gevolgen. De antitankgracht groeide uit tot een landschapselement van formaat met een uitgebreide fauna en flora. Vele bunkers en forten werden een habitat voor vleermuizen. Het gebrek aan beheer had helaas ook negatieve effecten, zoals de verstoring van de waterhuishouding met nefaste gevolgen voor de vegetatie. Om deze bedreiging tegen te gaan werd de antitankgracht in 1992 in haar geheel beschermd als landschap. Ter hoogte van fort Ertbrand is de antitankgracht het meest representatief. Daar werd de gracht naar zijn oorspronkelijke breedte hersteld. Het huidige tracé is 30,5km lang, ongeveer 4 km korter dan oorspronkelijk. Maar voor het overige is de antitankgracht goed bewaard.

De antitankgracht is een onderdeel van de buitenste fortengordel in de vesting Antwerpen. Het kwam in de laatste fase van de uitbouw van de vesting Antwerpen tot stand (1938-1940), toen die naar een verdedigingsstructuur voor de infanterie en lichte artillerie werd omgebouwd. De antitankgracht heeft dus historische waarde: het is representatief voor de manier waarop toen over de defensie van ons land werd gedacht. In de jaren 1930 ging men er van uit dat de oorlogsdreiging vanuit het oosten groot was en dat een eventuele invasie over land zou worden gevoerd. Tanks zouden zeker deel uitmaken vanuit het oprukkende leger. Een antitankgracht tussen de Schelde en het Albertkanaal en een tweede antitankgracht ter hoogte van Haacht moesten ze tegenhouden.

De antitankgracht heeft een zeer grote ruimtelijk-structurerende waarde. Het vormt een lineaire, verbindende structuur. Bijna alle beekvalleien in de streek verbindt de antitankgracht met elkaar: van het Schoon Schijn in Kapellen tot de Grote Schijn in Schilde. De rijke schakeringen in de vegetatie en het wisselende uitzicht naargelang de begroeiing en de bodem en omgeving maken van de antitankgracht een aantrekkelijke omgeving.

  • GILS R. & MELIS G. 1996: De antitankgracht van de vesting Antwerpen, België onder de wapens 30, Erpe.
  • Onroerend Erfgoed Antwerpen, Inhoudelijk verslag A/1234, Beschermingsdossier 4.03/10000/103.1, Antitankgracht (DE BORGHER M. 1991).

Auteurs:  Verboven, Hilde
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Verboven H. 2018: Antitankgracht tussen fort Stabroek en fort Oelegem [online], https://id.erfgoed.net/teksten/298215 (geraadpleegd op ).


Antitankgracht ()

De Antitankgracht werd in 1939 in de stelling Antwerpen gegraven. De 33 kilometer lange gracht tussen de Schelde en het Albertkanaal was bedoeld om tanks te stoppen en ze van de infanterie te kunnen scheiden.

Historiek

De verdedigingsgordel rond Antwerpen

Na de onafhankelijkheid van België in 1830 was de overheid verplicht een eigen verdedigingsstelsel uit te bouwen. Door een gebrek aan natuurlijke grenzen en hindernissen wendde men de tactiek aan van de geconcentreerde versterking. In 1851 bestond de Belgische verdediging uit twintig versterkte plaatsen en posten. Doordat al deze plaatsen bij gebrek aan eenheden niet konden verdedigd worden, legde men de nadruk op Antwerpen, Luik en Namen die zouden worden uitgebouwd tot de ruggengraat van het defensiesysteem.

Omwille van de geografische ligging - de Schelde en de Rupel-Nete-lijn waren gedeeltelijk een natuurlijke verdediging - en de haven - nodig voor bevoorrading van de bevolking en het leger en voor het aanbrengen van (Engelse) hulptroepen - zou Antwerpen in oorlogstijd dienst doen als hoofdplaats en laatste toevluchtsoord in België van de regering en het leger. De voortdurende nood aan expansie van stad en haven en vernieuwde ideeën over verdedigingstactieken hebben een hele evolutie van het verdedigingssysteem tot gevolg gehad.

Brialmontvesting

Tussen 1860 en 1865 werd de Brialmontvesting gerealiseerd. Deze bestond uit een polygonale verdedigingsgordel met acht vooruitgeschoven forten op de rechteroever van de Schelde, opgetrokken op 2 à 2,5 kilometer van de Spaanse vesten uit 1542 waarbinnen de stad Antwerpen voor 1852 lag. Hij was 13 kilometer lang, begon aan de nieuwe Noordcitadel bij de Schelde en liep langs Berchem en Borgerhout tot de Zuidercitadel van 1567. De vesting werd in 1870 tot de Schelde doorgetrokken door de sloping van de Zuidercitadel, die vervangen werd door twee forten.

Tegelijkertijd werd een veiligheidsgordel van acht afzonderlijke forten, genummerd van 1 tot 8, aangelegd op 2 à 2,5 kilometer van de Brialmontvesting: te Wijnegem (fort 1), Wommelgem (fort 2), Borsbeek (fort 3), Mortsel (fort 4), Edegem (fort 5), Wilrijk (forten 6 en 7) en Hoboken (fort 8). Tussen deze forten, die met elkaar verbonden zijn door een militaire baan, lagen telkens een drietal schansen. In het noorden werden geen forten voorzien omdat dit gebied (de polders en de Schijnvallei) door inundatie kon beschermd worden. Wel werd de fortengordel uitgebreid met het fort van Merksem.

Door de noodzaak om beide Scheldeoevers te beheersen, begon men in 1870 op linkeroever met de uitbouw van een verschanst kamp, bestaande uit de forten van Kruibeke, Zwijndrecht en de verbindingsdijk met fort Sint-Marie. De verdediging van de Beneden-Schelde werd aangevuld met de forten Sint-Philippe (1869-1880) en De Perel. Ook de versterking op linkeroever werd aangepast door de verdediging te concentreren in de bocht van Kallo met het hernieuwen van het fort Sint-Marie in 1859.

Verdere evoluties door zwaarder geschut

In de Frans-Duitse oorlog van 1870 bleek steeds zwaardere artillerie gebruikt te worden. Bijgevolg ontstond de noodzaak om de buitenste gordel van de versterking verder van de agglomeratie te plaatsen. Hij werd geleidelijk aan uitgebouwd op 16 kilometer van de stadsagglomeratie aan de overzijde van de waterbarrière Rupel-Nete.

Eerst werden de overgangen van de Nete en de Dijle tussen Lier en Walem versterkt door de bouw van het fort van Lier en Walem (1878-1889, gewijzigd in 1891-1900). Ook de bouw van het fort van Wintham is te beschouwen als een veldfortificatie. Op de linkeroever van de Schelde nam de uitbouw van een verschanst legerkamp een aanvang: het bruggenhoofd Bazel. Deze defensieve dijk vertrok vanaf de Schelde in het noorden tot aan een heuvel - van waaruit de Schelde en de Rupel konden overzien worden - waar het fort van Steendorp werd opgericht. Tevens werden de forten van Kruibeke en Zwijndrecht uitgebouwd en voltooid.

Van 1888 tot 1893 kwamen op de binnendijken in de Antwerpse polders volgende vestingen tot stand: het fortje Oorderen op de Couwensteindijk en het fortje van Berendrecht op de Zwanendijk. Zij dienden voor de verdediging van de inundatie, van de dijken en van de tramlijn Antwerpen - Bergen op Zoom.

Het fort van Schoten werd gebouwd van 1884 tot 1888 tussen het fort van Merksem en fort 1, ter verdediging van de weg naar Turnhout. Het fortje van Duffel (1886) vervolledigde het bruggenhoofd Walem en diende tevens voor de verdediging van de spoorweg Brussel - Antwerpen. Voor de onverdedigde sector Oorderen - Schoten met de spoorlijn Antwerpen - Essen werd de schans van Kapellen gebouwd (van 1888 tot 1893). In 1902 werd de Netestelling aangevuld met het fort van Sint-Katelijne-Waver en de verdediging in het noorden met het fort van Stabroek.

Reorganisatie met de Eerste Wereldoorlog in zicht

Begin 20ste eeuw konden de militaire instanties de overheid overtuigen dat een reorganisatie van het verdedigingssysteem nodig was. De wet van 30 maart 1906 voorzag in de afbraak van de Brialmontvesting en de voltooiing van de versterking; de wet van 18 augustus 1907 beoogde de reorganisatie van de verdedigingsgordels.

De veiligheidsgordel werd versterkt ter hoogte van de fortenlinie 1 tot 8 van 1859. Tussen de Schelde en de grens van de overstroombare zone zou hij vervolledigd worden door de aanleg van een gracht (een afleiding van de Schijn). Het zuidelijke en zuidoostelijke deel zou tussen de aangepaste fortenlinie van 1859 voorzien worden van gebetonneerde redoutes en een ijzeren sperhek. Ter vervollediging van de Beneden-Schelde-verdediging zouden in Doel en Zandvliet forten en vijf kustbatterijen geplaatst worden. Voor de Hoofdverdedigingslinie op linkeroever voorzag men twee forten en twee nieuwe schansen ter hoogte van het fort Steendorp en twee forten, Doel en Oudendijk, op de Beneden-Schelde. Tenslotte moest de Hoofdverdedigingslinie op de rechteroever voltooid worden. Er zouden gepantserde forten opgericht worden te Kapellen, Ertbrand, Brasschaat, 's Gravenwezel, Oelegem, Broechem, Kessel, Koningshooikt, Breendonk, Liezele, Bornem met ertussen schansen te Stabroek, Smoutakker, Schilde, Massenhoven, Koningshooikt (Tallaart), Sint-Katelijne-Waver (Bosbeek en Dorpveld), Liezele (Letterheide) en Puurs (Sint-Pietersburcht). De mogelijkheid tot inundatie maakte werken overbodig tussen de forten van Lier en Broechem en tussen de forten van Walem en Breendonk.

Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog waren de bouwwerken van de forten op de Beneden-Schelde nog niet aangevat en was van de forten van de hoofdverdedigingslinie enkel de ruwbouw af. De veiligheidsgordel op de rechteroever was ook ver van voltooid: de grachten en het sperhek waren niet aangelegd en de schansen waren enkel ruwbouw, terwijl een deel van de gordel van 1859 was gesloopt. In 1914 werden in allerijl veldfortificaties aangebracht, maar de overgave bleef niet lang uit. Vooraf werden wel een aantal schansen - zoals die van Stabroek - door de Belgische troepen gedynamiteerd.

Bevreesd voor een aanval uit het westen-zuidwesten en het noord-noordoosten of vanaf de Schelde lieten de Duitsers nog tal van werken uitvoeren. Zo plaatsten ze in de noord-noordoostelijke sector wel 588 kazematten, bunkers en batterijen. Aan het kanaal Dessel - Turnhout - Schoten vanaf het fort van Schoten tot Turnhout en in het zuidwestelijk deel van het arrondissement werden een reeks gebetonneerde bunkers gebouwd.

Nieuwe verdedigingstactiek

De Eerste Wereldoorlog betekende het einde van de tactiek van de geconcentreerde versterking: de rol van het verschanste Antwerpen was uitgespeeld. Door het opnieuw dreigende oorlogsgevaar werden in de jaren 30 van de 20ste eeuw drie anti-Duitse stellingen opgericht. Antwerpen werd het linker steunpunt in dit verdedigingssysteem.

In eerste instantie werd een Dekkingstelling voorzien die liep van de Versterkte Stelling Antwerpen langs het Albertkanaal naar de Versterkte Stelling Luik en via de Maas naar de Versterkte Stelling Namen. Zo zouden de geallieerde legers bij een Duitse inval de tijd hebben zich op te stellen bij de Hoofdweerstandstelling die verliep van de Versterkte Stelling Antwerpen via de KW-lijn tot de Versterkte Stelling Namen.

De drie stellingen werden vanaf 1936 voorzien van een antitanksysteem als verweer tegen een snelle opmars van gemotoriseerde of gepantserde eenheden. Dit systeem bestond uit een geprefabriceerd ijzeren hek met zogenaamde Cointet-elementen. In de Versterkte Stelling Antwerpen werd bovendien een Antitankgracht van ongeveer 33 kilometer gegraven tussen de Schelde en het Albertkanaal. Hij volgde de vroegere hoofdverdedigingslinie.

Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog waren de werken alweer niet voltooid. De verdediging rond Antwerpen bestond toen uit zeventien forten, elf redoutes en 197 bunkers langsheen de Antitankgracht. De forten en schansen werden niet gemoderniseerd met meer beton en moderner geschut; ze werden enkel ingericht als infanteriesteunpunten.

De verdediging van de stelling werd aangevuld met verhakkingen, loopgraven, versperringen en artillerie-opstellingen (in hoofdzaak langsheen de Duitse linie van 1917). In de polders werden inundaties voorbereid. Het gebied Kalmthout - Essen ten noorden van de antitanklinie werd slechts zeer miniem verdedigd (door vernielings- en bewakingsdetachementen). De Antitankgracht zou voor de bevriende legers slechts een beperkte rol spelen.

Reeds op 16 mei 1940, zes dagen na de Duitse inval in België, worden de geallieerde troepen achter de Schelde teruggetrokken, wanneer de Duitse pantserdivisies onder meer te Sedan doorbreken. Er waren op dat moment reeds bombardementen vanuit vijandelijke vliegtuigen en artilleriegevechten tussen Duitse troepen en Belgische stellingen. Tot een echte veldslag is het hier echter niet gekomen. Er bestaat (op het moment van de bescherming) geen volledig relaas van de geleverde gevechten aan de Antitankgracht.

Tijdens de bezetting wordt de Antitankgracht door de Duitsers goed onderhouden. Bij de herovering door de geallieerde legers is hij van weinig nut omdat de vijand uit 'de verkeerde richting' komt. Er wordt wel gevochten aan de overgangen van de grote wegen.

Verdedigingstactiek alweer achterhaald

Door de evolutie van de krijgskunde verloren militaire bouwwerken hun functie en werden ze bij Regentsbesluit van 2 april 1947 opgeheven. Bij ministerieel besluit van 27 september 1949 werden een aantal kazernes en de vestinggordel van 1859 overgedragen aan het Ministerie van Financiën. In 1971 werden de forten 2, 3, 5, 6, 7 en 8 en de Antitankgracht overgedragen. De forten Stabroek, Ertbrand en 's Gravenwezel werden verkocht aan privé-eigenaars. Het fort van Oelegem werd sedert 1984 in erfpacht gegeven aan de Vlaamse Jeugdbond voor Natuurstudie en Milieubehoud - Natuur 2000. De Antitankgracht wordt (op het moment van de bescherming) beheerd door het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Leefmilieu en Infrastructuur, Dienst van het Albertkanaal.

Antitankgracht

In 1939 werd in de stelling Antwerpen, tussen de forten en schansen in, maar een stuk voor de oudere Duitse linie, een antitankkanaal met getenailleerd tracé gegraven. De 33 kilometer lange Antitankgracht tussen de Schelde en het Albertkanaal was bedoeld om tanks te stoppen en ze van de infanterie te kunnen scheiden.

Evolutie van het profiel

In 1936 werd gestart met de studie van de aanleg van de Antitankgracht en in 1937 werden, na een openbare aanbesteding, de graafwerken toegewezen aan enkele grote Antwerpse bouwondernemingen. De bouw van sluizen, bunkers, duikers, bruggen en dergelijke werd toegewezen aan andere ondernemingen.

De graafwerken werden uitgevoerd met - in verhouding tot de huidige - kleine kranen en een groot aantal grondwerkers. Met een deel van het zand werden de oevers afgewerkt, de rest werd in Decauvillewagentjes geladen en zo vervoerd tot aan de vrachtwagens die het wegbrachten.

Het kanaal werd gegraven in een getenailleerd tracé. Dit is een zaagtandvormig tracé waarin de rechte stukken door stompe hoeken met elkaar verbonden zijn om afweergeschut, geplaatst in betonnen bunkers, mogelijk te maken. Deze flankering gebeurde dus vanuit de in het verdedigingsfront inspringende hoek. De rechte stukken zijn gemiddeld 500 meter lang zodat ze met automatische wapens konden verdedigd worden.

De eerste plannen voorzagen in een droge gracht die aan de vijandelijke kant een schuine oever van ongeveer 35 graden, aan de bevriende kant een steile oever en een vlakke bodem van ongeveer 5 meter zou hebben. Met dit opzet zou een pantserwagen in de gracht voor de steile wand tot stilstand gebracht worden en zo vanuit de flankeerbunkers vernietigd worden. Bij de uitvoering van deze plannen stuitte men algauw op onoverkomelijke problemen: de uitgraven delen liepen bijna meteen onder water (door regen en opwellend water) en men had een tekort aan dennenbomen die werden geheid in de steile oever. Daarom werd algauw gekozen voor een natte gracht. Eerst wilde men een 5 meter brede en 2 meter diepe gracht met twee verticale wanden, maar hier zorgde het tekort aan geschikte en betaalbare bomen weer voor onoverkomelijke problemen zodat uiteindelijk een derde profiel werd uitgevoerd. De gracht zou een bodem van ten minste 6 meter breedte hebben, een diepte van minstens 3 meter met een minimum waterstand van 2 meter en taluds van 8/4. Een toenmalige pantserwagen kon niet doorheen dergelijke gracht: hij was te diep en er bestonden nog geen amfibiewagens. Aldus zou de vijand gedwongen worden met de infanterie per boot aan te vallen.

De waterhuishouding

Bij deze uitvoering diende door het hoogteverschil in het gebied de gracht in delen aangelegd worden, waartussen sluizen voorzien werden. Ter hoogte van de forten werden de grachten aangesloten op de omwalling.

Het Kanaal Dessel - Turnhout - Schoten vormde de waterscheidingslijn van het complex. Het noordelijk en het zuidelijk deel van de gracht kon zo via twee tapsluizen met kanaalwater gevoed worden. Door het natuurlijk hoogteverschil moest de gracht onderverdeeld worden in zestien panden, zes ten zuiden van het kanaal en tien ten noorden ervan. Ze zijn afgescheiden door betonnen dammen die voorzien zijn van afsluitbare kokers. Het zijn in feite stuwsluizen waarmee het water kon opgestuwd of afgelaten worden in één of meerdere panden. Bij een gesloten sluis kon het water boven een bepaald peil overlopen via een open sleuf in de constructie. Door deze sleuf af te sluiten kon het water opgestuwd worden in de aan weerzijden verlopende sloten van het omgevend gebied of kon het via overlaten in de waterlopen van de omgeving gestort worden om zo het gebied nat of moerassig te maken. Van de vijftien sluizen werden er dertien beveiligd door een sluisbunker, de overige twee hebben een eenvoudige betonnen beveiliging van het sluismechanisme. In het noorden kwam het water via een uitlaatsluis in de Schelde terecht, in het zuiden mondde de gracht uit in het Albertkanaal.

De Antitankgracht was klaar begin 1940. De kostprijs van de aanleg bedroeg toen 40.000.000 frank.

Beschrijving

Situering en traject

De Antitankgracht loopt ter hoogte van de tweede fortengordel rond de stad Antwerpen, vanaf de Antwerpse baan te Stabroek via Kapellen, Brasschaat, Schoten, Brecht (Sint-Job-in-'t-Goor), Schilde ('s Gravenwezel) en Ranst (Oelegem) tot aan de voor het duwvaartkanaal voorziene aanzet in het Albertkanaal.

Het traject volgt in grote lijnen de voormalige Hoofdverdedigingslinie rond Antwerpen: vanaf de Schelde ten noorden van het oude fort Frederik - Hendrik, langs het fortje van Berendrecht, de Schans van Smoutakker, het fort Ertbrand, het fort van Brasschaat tot aan het kanaal Dessel - Turnhout -Schoten en vandaar langs het fort van 's Gravenwezel, de schans van Schilde en het fort van Oelegem tot het Albertkanaal nabij de schans van Massenhoven. Tussen het fort van Brasschaat en dat van 's Gravenwezel werd de gracht om waterbouwkundige redenen ten oosten van de linie (en het fort van Schoten) gelegd.

Na 1945 verdween bij de havenuitbreidingen de antitankverdediging tussen de Schelde en de rijksweg Blauwhof - Berendrecht. Bij de aanleg van de aanzet van het duwvaartkanaal verdween het meest zuidelijke deel. Te Sint-Job-in-'t-Goor is de gracht vanaf het kanaal Dessel - Turnhout - Schoten naar het zuiden toe ingebuisd over een lengte van 500 meter.

Afwerking van de gracht

Aan de benedenkant van de oever werd een dubbel vlechtwerk van wilgentenen aangebracht dat vastgehouden werd door palen. De 30 centimeter brede tussenruimte werd opgevuld met kiezelstenen. Deze constructie werd “kieltuin” genoemd en was bedoeld om oeververzakkingen tegen te gaan.

Op elke oever van de gracht liep er een (niet verharde) weg met ernaast een afwateringsgracht.

De Antitankgracht kruist een aantal waterlopen op zijn traject. Deze lopen gaan via een duiker onder de gracht door. Deze duikers zijn - voor het onderhoud - voorzien van schotbalken. Sommige hebben bijkomende schotbalken om overtollig water vanuit de Antitankgracht af te voeren. Vermits alle waterlopen richting Antwerpen lopen zou, bij blokkering van deze duikers, steeds de vijandelijke zone onder water komen te staan.

De kruising van de grote wegen werd verwezenlijkt door een aarden dam met erin grote buizen. De dammen werden afgesloten met ijzeren hekkens, de wegen door Cointet-elementen. Aan de kleinere overgangen werden lichte, metalen bruggen gebouwd die konden afgebroken worden (nu vervangen door aarden dammen).

Sluisbunkers

De dertien sluisbunkers zijn alle van eenzelfde grondtype, maar er zijn verschillen in uitvoering. De sluis zelf is een eenvoudige buis waarvan het debiet van het doorstromend water kan geregeld worden door een schuif. Naar de bevriende zijde is er een overloop (betonnen sleuf) voorzien. Deze sluizen, die een noodzaak zijn voor de goede werking van het verdedigingssysteem, worden beschermd door een bunker uit gewapend beton die rust op een zool. Het dak en buitenmuren zijn 1,3 meter dik om te kunnen weerstaan aan 15 centimeter-geschut. Het beton is afgewerkt met een "eitjescamoufflage". Deze structuur heeft als doel het invallend licht te verstrooien waardoor de bunker, vooral vanuit de lucht, minder zichtbaar wordt.

Op het grondplan is een blinde muur aan de vijandelijke zijde herkenbaar waarin enkel granaatwerpgaten voorzien zijn. In beide zijmuren komen schietgaten voor die tegen beschietingen vanaf de vijandelijke oever beschermd zijn door een uitbouw, “oreillon” genaamd. De bunker bevat gewoonlijk een schietkamer en een centraal gelegen kamer waar zich de periscoop bevond. Wanneer er een voldoende hoogteverschil is tussen de twee grachtpanden, bevindt er zich stroomafwaarts nog een derde (schiet)kamer die toegankelijk is door een trap vanuit de centrale kamer. In de schietkamers zijn affuiten aangebracht voor het plaatsen van een machinegeweer.

De behuizing van het sluismechanisme bevindt zich aan de bevriende zijde in een uitsprong aan de bunker die tevens als portaal dienst doet. Dit portaal is aan de buitenzijde afgesloten met een stalen hek, gedubbeld door een plaat. De kamers worden afzonderlijk afgesloten door een deur. Er is ook een nooduitgang voorzien. De wand is hier slechts één baksteen dik en wordt verder opgevuld met zandzakjes. Er is geen elektrische verlichting voorzien, wel een aansluiting voor een veldtelefoon. De bevriende zijde van de bunker en de twee flanken kunnen beschermd worden door de in de steunpunten opgestelde troepen. Dit is niet het geval voor de blinde muur.

Voor deze bunkers, waarvan laatstgenoemde niet vanuit een nabije schans of fort kon verdedigd worden, wordt er op enkele tientallen meters afstand stroomopwaarts een dochterbunker voorzien. Deze bunkers hebben slechts één kamer en een portaal. Bunkers van dit type zijn ook geplaatst op die tenaillestukken van de gracht die niet vanuit forten, schansen of sluisbunkers konden verdedigd worden. Zij worden dan flankeringsbunkers genoemd.

Forten en schansen

De Antitankgracht werd gegraven ter hoogte van de Hoofdverdedinginggordel van Antwerpen, ook de tweede fortengordel genoemd.

Fort van Oelegem

Het fort van Oelegem (beschermd als monument bij ministerieel besluit van 9 juni 1995), is goed bewaard gebleven omdat het tijdens de oorlogsperiode buiten Duitse aanvalszone lag. Dit fort kan als typevoorbeeld gelden voor de forten van de tweede gordel. Het fort werd gebouwd tussen 1909 en 1914. Het heeft de vorm van een rechthoek en wordt omringd door een brede, natte gracht. De Antitankgracht is aangesloten op deze gracht.

De enige ingang bevindt zich aan de achterzijde, ook het keelfront genoemd. Via een intrekbare rolbrug over de gracht en een ijzeren poort komt men in de hoofdgang die de gebouwencomplexen van het keelfront verbindt met deze van het hoofdfront. Langs weerszijden van deze ingang bevinden zich bomvrije kamers, de keelcaponnières waarin de traditore batterijen opgesteld stonden (voor het opvangen van de vijand die reeds in de zones tussen de forten doorgedrongen waren). De benedenverdieping van zo'n keelcaponnière was uitgerust met snelvuurkanonnen aan iedere kant en met schietgaten voor geweren ter flankering van de keelgracht. Op de bovenverdieping stonden kanonnen voor de flankering van de zones tussen de forten en de schansen. Er waren ook twee schijnwerpers voorzien om bij nacht te kunnen bewaken.

Langsheen de hoofdgang liggen depots en voorraadkamers voor materialen en munitie. Op de hoofdgang komt aan weerszijden een zijgang uit waarlangs verschillende kamers gelegen zijn: het zijn burelen, wasplaatsen, de officierenmess, lokalen voor nutsvoorzieningen, enzovoort. Tijdens de Duitse bezetting werd de functie van vele kamers aangepast aan de eigen behoeften zoals bijvoorbeeld "Krankenstube" en "Pferdestall der Artillerie" (achteraan in de hoofdgang).

In het gebouw van het hoofdfront zijn de verblijfskwartieren van de soldaten gelegen: slaapzalen, keuken, cachot, enzovoort. In het midden bevindt zich de Commandokamer. In dit gebouw was ook het geschut opgesteld voor de verdediging op grote afstand: in het midden twee pantserdraaikoepels met telkens twee kanonnen en aan de uiteinden twee draaikoepels voor een houwitser. Hiertussen bevond zich aan iedere zijde een draaikoepel voor een mortier, ter verdediging van het fort bij een frontale aanval.

Bij een belegering van het fort konden de infanteristen vanuit de open binnenplaatsen via trappen en aarden opritten het dak bereiken en op de borstwering stelling nemen. Hier konden zo nodig ook de mobiele kanonnen, opgeborgen in nissen, opgesteld worden.

Vanuit het hoofdfrontgebouw vertrekken langs beide zijden betonnen gangen naar de schouderhoekcaponnières, van waaruit de voor- en de zijgracht konden verdedigd worden met kanonnen (later vervangen door machinegeweren). Tevens vertrekken er vanuit het hoofdfront kokers naar beide keelsaillanten, waar hefkoepels met een kanon voorzien waren waarmee de dode hoeken voor de schouderhoek- en de keelcaponnières konden bereikt worden. Elk van de saillanten (de hoeken van de gracht) was daarenboven voorzien van een bewapening met twee draaikoepels met kanon en een observatietoren met schijnwerpers.

Het fort was uitgerust met een mechanische verluchting om tijdens de beschietingen de kruitdampen via luchtkokers in de muren uit het fort te kunnen verwijderen. De luchtmonden waren voorzien aan de keelzijde.

Fort van Stabroek

Het fort van Stabroek, met een gedetacheerde reverscaponnière, is één van de oudere forten. De caponnières staan op een eilandje los van het hoofdgebouw. Bijgevolg moest ook de gracht tussen beiden bewaakt worden. Het forteiland is trapeziumvormig. Het gebouw is gedateerd “ANNO 1907”, het jaar dat de ruwbouw beëindigd werd. De afwerking en de bewapening vond pas enkele jaren later plaats, samen met de overige forten. Dankzij een renovatie is het gebouw nog in goede staat. Ook de gracht rondom het fort bleef bewaard.

Fort van Ertbrand

Het fort van Ertbrand (Kapellen) werd tussen 1908 en 1914 opgericht langs de verbindingsweg Antwerpen – Bergen-op-Zoom. Dit trapeziumvormige fort heeft aan weerszijden samengevoegde caponnières. Binnen de buitenlinie is dit het meest voorkomende type fort. In 1939 werd het fort verbonden met de Antitankgracht. Na de Tweede Wereldoorlog werd het een tijd gebruikt door de Belgische Ontmijningsdienst voor het vernietigen van springstoffen, mijnen en munitie. Tegenwoordig is het fort een belangrijke overwinteringsplaats voor vleermuizen.

Fort van ’s Gravenwezel

Dit fort van tweede orde, voorzien van aangehechte reservecaponnières, bestaat uit een omwaterde constructie met trapezoïdaal grondplan van ongewapend beton, met uitzondering van de keelpoterne en de aan weerszijden gelegen bomvrije lokalen. Oorspronkelijk was het geheel bedekt met aarde. Het fort is grotendeels gesloopt, enkel de keelpoterne en het noordelijk bomvrij lokaal bleven bewaard. Een opschrift op de fries luidt “FORT DE ’S GRAVENWEZEL 1909-19123.

Schans van Smoutakker

De schans van Smoutakker (Stabroek) werd tussen 1908 en 1914 opgetrokken in baksteen en ongewapend beton. Het gebouw staat op een ovalen eiland, omringd door een brede gracht. Op 10 oktober 1914 blies het terugtrekkende Belgische leger de schans op om te vermijden dat het Duitse leger deze in gebruik zou nemen. Sindsdien is de schans een ruïne, maar de gracht is nog intact. Door de aanleg van de Antitankgracht werd de schans opnieuw ingeschakeld in de verdedigingslinie.

Schans van Schilde

De schans van Schilde bevindt zich tussen de forten van ’s Gravenwezel (ten noorden) en Oelegem (ten zuiden). De bouw van deze omwaterde, elliptische constructie met een voorfront en keelfront begon in 1909. Het domein werd in 1939 ingeschakeld in de Antitankgracht.

Topografie van de Antitankgracht

Volgens de classificatie van de traditionale landschappen in België is het westelijk deel van de gracht gelegen in de Scheldepolders, het overige in de Voorkempen. Het eerstgenoemd deel komt voor in een open, vlak landschap met een vrij zware bodem die varieert van sterk gleyige gronden op klei tot natte gronden op licht zandleem (klei op geringe diepte) en op lemig zand. In dit deelgebied is de gracht één van de weinige landschapselementen van enige betekenis. In de Voorkempen is het landschap meer gevarieerd.

Vanuit bodemkundig oogpunt valt de verandering naar zandige gronden op. Het gebied wordt gekenmerkt door duinen, matig droge tot natte zandgronden, matig natte lemige zandgronden en matig natte gronden op zand. Enkel in de valleigebieden van de waterlopen die doorkruist worden, zijn zeer sterk gleyige gronden op lichte klei aanwezig.

De begroeiingen wisselen af van open graslanden, akkers en heideachtige zones tot meer gesloten structuren als houtkanten, loof- en naaldbossen of gemengde bestanden.

De gracht zelf heeft ook verscheidene verschijningsvormen op zijn traject. Dit is ten dele een gevolg van de verschillende begroeiingstypes die op hun beurt veroorzaakt worden door verschillen in bodemsamenstelling, vochtigheidsgraad, beheer en dergelijke. De begroeiingen gaan van dichte struwelen, die soms de gracht geheel overwoekeren, tot meer open houtkanten, rietgordels en graslandachtige of heideachtige zones. Soms treft men geheel open water aan, dan weer is de gracht geheel of fragmentair begroeid met water- of moerasplanten. Zij is soms breed, soms vrij smal. Nu eens treft men steile en hoge oevers aan, dan weer vrij vlakke. De gracht zelf vormt een lineair landschapselement dat soms een apart gegeven vormt, maar in de andere gevallen bijna volledig opgaat in zijn omgeving. Dit laatste is zeker het geval in de bossen ter hoogte van Brasschaat en Schilde.

Vegetatie

Na zijn demilitarisatie heeft de Antitankgracht een lange tijd geen gebruiksfunctie meer gehad. Dit had uiteenlopende gevolgen. Enerzijds groeiden de gracht en zijn oevers uit tot een nieuw landschapselement van formaat, met een eigen uitgebreide fauna en flora. De vegetaties en beplantingen konden weelderig tieren en de relatieve rust en de plaatselijke onbereikbaarheid waren onmiskenbare factoren voor de aanwezigheid van tal van fauna-elementen. Zoals verder zal verduidelijkt worden groeide het militair bouwkundig monument uit tot een natuurwetenschappelijk en esthetisch waardevol geheel, een apart natuurgebied.

Anderzijds staat daartegenover een voortdurende verwaarlozing met dan weer ongunstige gevolgen voor het waardevol geheel. Zo werd de waterhuishouding grondig verstoord door het aanbrengen van aarden dammen ter vervanging van de brugovergangen. Hierdoor was er geen waterdoorstroming meer mogelijk. De wateraanvoer uit het kanaal was eveneens verbroken, met sterk wisselende waterstanden tot gevolg. Doordat een aantal van de duikers verstopt geraakten, werden de dammen tussen de waterloop en de Antitankgracht opengebroken. Het water van sterk vervuilde lopen, zoals onder meer het Klein Schijn en de Zwanebeek, kwam zo doorheen de gracht, met als resultaat de afzetting van slib en de nodige pollutie. Ook door het ongebreideld uitgroeien van de struiklaag op de oevers, in het bijzonder bij de wilgenstruwelen, werd de gracht overwoekerd, waardoor er verlandingsverschijnselen ontstonden en de oevers afbrokkelden.

In juni 1990 werden zes dagen lang de plantensoorten geïnventariseerd. Beide oevers, op enkele nagenoeg ontoegankelijke plaatsen na, werden verkend. Bij deze eerste verkenning werden reeds 296 verschillende soorten genoteerd.

Fytogeografisch is de Antitankgracht nagenoeg geheel gelegen in het Kempens district. Door de waargenomen plantensoorten te groeperen en in te delen volgens socio-ecologische groepen wordt een beeld bekomen van de verschillende begroeiingstypen die voorkomen in en langs de gracht. Bij de vermelding van de soortnamen worden tevens de frequentie en de relatieve abundantie voor het Kempens district aangegeven. Enkel indien de soort (al dan niet gedeeltelijk) het predicaat vrij zeldzaam (VZ), zeldzaam (Z) of zeer zeldzaam (ZZ) heeft, wordt dit weergegeven. Dit is één van de factoren die mee de wetenschappelijke waarde van het gebied kunnen bepalen.

De in het gebied aangetroffen socio-ecologische groepen zijn:

  • pioniers van sterk antropogeen gestoorde plaatsen: akkers, wegranden en droge ruigten (16 procent);
  • pioniers van meer natuurlijke gestoorde plaatsen, op open, vochtige tot natte humusarme grond (9 procent);
  • planten van zoete tot zwak brakke waters en oevers (20 procent);
  • planten van (licht) bemeste graslanden op matig voedselrijke tot voedselrijke, vochtige tot natte grond (20 procent);
  • planten van (zeer) droge graslanden (3 procent);
  • planten van heiden, en schraallanden (6 procent);
  • planten van kaalslagen, zomen en struwelen (8 procent);
  • bosplanten (15 procent);
  • andere, niet-inheemse planten (3 procent).

Als besluit van deze inventarisatie kan gesteld worden dat de Antitankgracht een rijk gevarieerde begroeiing heeft en zelf in vrij representatieve mate een groot deel van de in het Kempens district voorkomende begroeiingstypen hier een toevluchtsoord vindt.

Planten van zoete waters en oevers

Deze groep vertegenwoordigt 1/5 van de aangetroffen plantensoorten. Hij wordt verder onderverdeeld in vijf subgroepen, waarvan er drie in belangrijke mate aanwezig zijn.

Een eerste groep is deze van planten die voorkomen in zoete, (matig) voedselrijke wateren. Het betreft overwegend obligate waterplanten als waterviolier, smalle (VA-VZ) en brede waterpest, middelste waterranonkel (VZ-ZZ), drijvend fonteinkruid (A-VZ) en gewoon sterrenkroos (VZ-Z) die plaatselijk massaal voorkomen, naast citroengeel blaasjeskruid (ZZ) (34), grof hoornblad (VA-Z), gekroesd fonteinkruid, aarvederkruid VZ-ZZ), klein kroos en puntkroos (VA-VZ). Zowat 38 procent van de in het Kempens district voorkomende planten van deze subgroep is in het onderzocht gebied aan te treffen.

Klein blaasjeskruid (Z-ZZ), knolrus en naaldwaterbies (Z) zijn de enige vertegenwoordigers van meer voedselarme wateren.

Tot de derde subgroep behoren de planten van verlandingsvegetaties in zoete, matig voedselrijke, stagnerende of licht-stromende, ondiepe tot diepe waters. In het onderzocht gebied komt de helft (51 procent) van de in het Kempens district voorkomende planten van deze subgroep voor. Pinksterbloem (moerasvorm) (Z), gele lis (VA-VZ), riet, liesgras en wolfspoot zijn over zowat de hele lengte weer te vinden. Moeraszegge, scherpe zegge (VA-VZ), pluimzegge (VZ), oeverzegge (Z-ZZ), valse ciperzegge, holpijp (VA-VZ), watermunt, waterzuring, blauw glidkruid (VA-VZ), grote egelskop (VA-VZ) en kleine en grote (VA-VZ) lisdodde worden eerder plaatselijk, maar soms vrij talrijk aangetroffen.

Ook van de vierde groep - de planten van aanspoelingsgordels, natte ruigten, rivierbegeleidende wilgenstruwelen van voedselrijk milieu - is 48 procent van de in het Kempens district voorkomende planten aanwezig. Hiervan zijn koninginnenkruid, hop, grote kattenstaart, groot hoefblad (VZ-Z), bitterzoet, moerasandoorn (A-VZ), schietwilg (VA-VZ) en katwilg (VZ-Z) vermeldenswaardig.

Van de laatste subgroep, de verlandingsvegetaties in zoete, voedselrijke, stromende of periodiek droogvallende waters, is de aanwezigheid van waterbies (VA-VZ), grote waterweegbree, mannagras, watertorkruid, witte en gele waterkers opvallend.

Planten van (licht) bemeste graslanden

Deze groep vertegenwoordigt eveneens 1/5 van de waargenomen plantensoorten. Hierin worden twee subgroepen onderscheiden voor de planten voorkomend op vochtige grond of op natte grond. Van beide subgroepen werd de helft van de in het Kempens district voorkomende plantensoorten waargenomen. Van de meest karakteristieke op vochtige gronden kunnen pinksterbloem (gewone vorm), hopklaver, grote bevernel (VZ-Z), smalle weegbree, kruipganzerik (VA-VZ), gewone brunel, grasmuur, veldzuring, glanshaver, grote vossenstaart (VZ) en gewoon reukgras aangehaald worden.

Wilde bertram, kruipend zenegroen (Z), dotterbloem, tweerijige zegge (VA-VZ), bosbies, echte valeriaan, echte koekoeksbloem (VA-VZ) en moerasspirea zijn de voornaamste vertegenwoordigers die voorkomen op natte gronden.

Planten van (zeer droge) graslanden

Van de vijf deelgroepen komen er twee voor.

Van de subgroep van graslanden op droge, voedselarme, kalkarme, zure grond wordt 45 procent van de in het Kempens district voorkomende plantensoorten aangetroffen. Gewoon struisgras, zandstruisgras, buntgras, gewone veldbies (A-VZ) en schapenzuring (VA-VZ) zijn enkele typische voorbeelden.

Van de subgroep op droge voedselarme grond kunnen zandzegge, muizenoor, ruw vergeet-mij-nietje (VZ), jacobskruiskruid, kleine veldkers, vroegeling en liggende klaver (Z) aangehaald worden.

Planten van heide, schraallanden en moerassen

De subgroep droge heide op zeer voedselarme grond in het Kempens district is voor 40 procent vertegenwoordigd in het onderzocht gebied. Het behelst plantensoorten als struikheide, brem, gaspeldoorn (VZ) en grote bremraap (ZZ).

Van de subgroep natte heiden en onbemeste graslanden op natte, zeer voedselarme grond worden slechts twee plantensoorten aangetroffen: pijpenstrootje massaal en wilde gagel (VZ) plaatselijk.

Kantig hertshooi, veldrus, biezenknoppen (VA-VZ) en kruipwilg horen thuis in de subgroep van onbemeste graslanden op vochtige tot natte voedselarme grond.

De subgroep van matig voedselarme laagveenmoerassen is slechts beperkt aanwezig met soorten als moeraswalstro (A-VZ), waternavel, melkeppe (VZ) en egelboterbloem.

Planten van kaalslagen, zomen en struwelen

Van de subgroep jonge aanplanten en zomen op voedselrijke, humeuze, matig vochtige grond komen zevenblad, fluitenkruid (VZ), ijle dravik, kleefkruid, robertskruid (VZ), dagkoekoeksbloem (VZ), gewone vlier en heggewikke (Z) plaatselijk massaal voor.

Asperge (VA-Z), rode kornoelje (VZ-Z), eenstijlige meidoorn en hondsroos (VZ) behoren tot de subgroep van struwelen op matig vochtige tot droge, voedselarme tot matig voedselarme grond.

Bosplanten

Tot deze groep behoren 15 procent van de waargenomen plantensoorten in en aan de Antitankgracht.

Twee subgroepen zijn erg goed vertegenwoordigd ten overstaan van de plantensoorten die voorkomen in het Kempens district. Voor de bossen op matig voedselarme, droge, zure grond gaat het om 68 procent, voor de bossen op gerijpte, matig voedselrijke tot voedselrijke, matig vochtige tot droge grond om 49 procent.

Van eerstgenoemde subgroep kunnen in de boom- en struiklaag van de begroeiingen langs de gracht zomereik, tamme kastanje, ratelpopulier, Amerikaanse vogelkers, wilde lijsterbes, ruwe en zachte berk en Pontische rododendron over het hele traject waargenomen worden. In de kruidlaag zijn dit bochtige smele, smalle en brede (VA-VZ) stekelvaren, wilde kamperfoelie en valse salie (VZ). Meer plaatselijk kunnen dubbelloof, brede wespenorchis (VA-VZ), hengel, echte guldenroede (VA-VZ), boshavikskruid en blauwe bosbes aangetroffen worden.

Van de tweede subgroep komen gewone es, boswilg, Gelderse roos, bosanemoon (Z), wijfjesvaren, mannetjesvaren, klimop (VZ), drienerfmuur (VZ), schaduwgras (Z) en knopig helmkruid talrijk voor.

In een aantal delen van het traject komt de subgroep bossen op relatief voedselrijk, vochtige tot natte grond fragmentair voor met soorten als zwarte els, sporkehout, geoorde wilg, grauwe wilg (VA-VZ), elzenzegge (VZ), koningsvaren (Z), moerasmuur (VA-VZ) en bittere veldkers (ZZ).

Pioniers van sterk antropogeen gestoorde plaatsen

Doordat de Antitankgracht in een aantal gevallen doorheen landbouwgebieden loopt, worden op en langs de paden een reeks plantensoorten aangetroffen die in akkers groeien. Harig knopkruid, stijve klaverzuring, grote klaproos (Z), herik (Z), zwarte nachtschade, gekroesde en gewone melkdistel, witte krodde (ZZ), rood guichelheil (Z-ZZ), ringelwikke en vogelmuur zijn voorbeelden van de plantensoorten die voorkomen op akkers op voedselrijke kalkhoudende maar niet kalkrijke grond. Valse kamille (VZ), hanenpoot, bleke klaproos (A-VZ) en gewone spurrie groeien op akkers op relatief voedselarme, kalkarme grond.

Van de subgroep ruigten op betreden, voedselrijke grond zijn speerdistel, zachte ooievaarsbek, vlasbekje, witte honingklaver (VZ-Z) en klein hoefblad waar te nemen.

Boerenwormkruid, hartgespan, kleine klit (VZ-Z) en bijvoet zijn voorbeelden uit de subgroep ruigten op weinig betreden, matig droge grond en grote zandkool (Z-ZZ) en slangenkruid (VA-VZ) uit de verwante subgroep op droge grond.

Pioniers van meer natuurlijke gestoorde plaatsen op open, vochtige tot natte humusarme grond

Ook deze plantensoorten worden aangetroffen in de bermen van de paden en in delen van de oevers van de gracht.

Van de subgroep pioniers van relatief voedselrijke plaatsen met wisselende waterstand wordt in het onderzochte gebied 52 procent van de in het Kempens district voorkomende plantensoorten aangetroffen. Fioringras, geknikte vossenstaart, ruige zegge, tengere rus, ruw beemdgras, tormentil, vijfvingerkruid (ZZ), kluwenzuring en krulzuring (A-VZ) zijn enkele karakteristieke voorbeelden.

Van de pioniers op open, voedselrijke, natte gronden kunnen greppelrus, waterpeper, beklierde duizendknoop, blaartrekkende boterbloem (VZ-Z) en moeraskers vermeld worden.

Fauna

Naast het botanisch aspect wordt de natuurwetenschappelijke waarde van de Antitankgracht ook bepaald door de aanwezige fauna.

Grotere ongewervelde dieren (Macro-Invertebrata) in het grachtwater

Onderzoek uitgevoerd in 1989 in het kader van de biologische kwaliteitsbeoordeling, wijst uit dat het noordelijke deel van de Antitankgracht (het traject Stabroek - Brasschaat) zeer rijk is aan ongewervelde zoetwaterdieren.

De meeste van de aangetroffen diergroepen en -soorten zijn typisch voor stilstaande of zwak vloeiende wateren. Hierbij kan de aandacht gevestigd te worden op het voorkomen van grote aantallen larven van kokerjufferlarven die vrij zuiver water vereisen en hierdoor in Vlaanderen niet langer algemeen zijn. Het vermelden waard zijn ook de waarnemingen van de larven van diverse soorten eendagsvliegen, alle gebonden aan weinig of niet stromend water, de talrijke soorten slakken, wantsen en kevers en de plaatselijke aanwezigheid van de vlokreeft.

De huidige gegevens zijn echter nog te beperkt om duidelijke variaties of zonaties van de levensgemeenschappen te beschrijven. De verschillende samenstelling van de stalen hangt immers ook samen met de plaatselijke biotoopkenmerken zoals de nabijheid van bomen en de oeverstructuur. Het staal genomen aan de Abtsdreef te Stabroek is bijvoorbeeld beïnvloed door de nabijgelegen wal van het Fort van Stabroek. Het bevat duidelijk meer typische bewoners van vijversystemen zoals de melkwitte platworm en slakken als de vijverpluimdrager en de bronblaashorenslak. Laatstgenoemde lijkt op de andere plaatsen te zijn vervangen door een verwante soort, de puntige blaashorenslak.

Zowel in Stabroek (aan het Hoogeind) als in Brasschaat (aan het Weverbos en de Ploegsebaan) komen de Puntige blaashorenslak en de Gewone Schijfhorenslak algemeen voor. Vlokreeften worden daarentegen enkel in Brasschaat aangetroffen. De aanwezigheid van deze drie soorten kan verband houden met de aanvoer van water uit het kanaal Dessel - Turnhout - Schoten. Zij worden immers in dit kanaal algemeen tot masaal weergevonden. Het verdwijnen van de vlokreeft naar het noorden toe hangt waarschijnlijk samen met fysische barrières en/of geleidelijke veranderingen in de eigenschappen van het water (gradiënt).

Dichter bij het kanaal, in het domein Inslag, bevatten de herfststalen van 1989 noch de puntige blaashorenslak noch de gewone schijfhorenslak en slechts één vlokreeftje. Ontbreken deze soorten hier tijdelijk als gevolg van de uitzonderlijke droge zomer van 1989 of kunnen ze zich wegens plaatselijke omstandigheden niet handhaven? Verder onderzoek is dus duidelijk vereist om de samenstelling en de dynamiek van de levensgemeenschappen in de Antitankgracht beter te leren kennen.

Libellenfauna

Libellen komen bijna uitsluitend aan de waterkant voor. Hun larven leven in het water. Zowel volwassen individuen als larven zijn sterk afhankelijk van water van een vrij goede kwaliteit.

Van de algemene soorten waterjuffers, één van de twee families, zijn volgende talrijk vertegenwoordigd : vuurjuffer, lantaarntje, azuurwaterjuffer en pantserjuffer. Op de dichte overhangende struiken op de oevers zijn houtpantserjuffer (in de zomermaanden) en breedscheenjuffer zeer talrijk aanwezig. Op plaatsen waar de gele plomp voorkomt, treft men grote roodoogjuffer aan. Nabij het fort van Oelegem weet een kleine populatie van weidebeekjuffer stand te houden, een soort die uiterst gevoelig is voor vervuiling en hier voor ons land en de provincie Antwerpen het meest westelijke voorkomen heeft. Watersnuffel komt lokaal (te 's Gravenwezel) en in erg lage aantallen voor. In 1987 werd een kleine populatie tengere grasjuffer in de pijpenstrootjesvegetatie waargenomen, een soort die erg zeldzaam is in België.

Van de tweede familie, de glazenmakers, vormt de Antitankgracht met zijn matig voedselrijk (mesotroof) water een ideaal jachtterrein voor blauwe en bruine glazenmaker die er in de zomermaanden algemeen voorkomen. Op open plekken met een goed ontwikkelde oevervegetatie kan keizerlibel waargenomen worden. De plasrombout, die een voorkeur heeft voor stilstaand water met zandige oevers, is elk jaar in lage aantallen aan te treffen. De smaragdlibel komt erg algemeen voor op plaatsen met veel bomen op de oever. Beide soorten zijn zeldzaam voor België te noemen. Ook metaalglanslibel, dan wel veel minder algemeen, kan er aangetroffen worden.

Vermeldenswaardig zijn nog platbuik, oeverlibel, veelal rustend aan te treffen op een elzenblad, en bloedrode heidelibel, vooral in de heideachtige zones en viervlek, op stroken met weinig bomen en struiken. Nabij de Kleine beek komt de voor België erg zeldzame bruine korenbout voor. De Antitankgracht en een aanpalend verruigd grasland vormen het jachtterrein van deze soort.

Visfauna in het grachtwater

Het milieu van de Antitankgracht leunt vrij sterk aan bij het "snoek-zeelt"-viswatertype met typische vissoorten als snoek, zeelt, rietvoorn en kroeskarper. Dit type treft men aan in helder water met een rijke plantengroei. De vissen die in dit type voorkomen zijn in het bijzonder voor hun voortplanting sterk afhankelijk van waterplanten. Dit viswatertype is in Vlaanderen vrij zeldzaam geworden.

Als typische vissoorten in dit ecosysteem worden snoek, zeelt, rietvoorn en baars aangetroffen. Verder worden minder specifieke soorten als aal, blankvoorn en karper waargenomen. Op bepaalde delen van de gracht is door hengelaars brasem en snoekbaars uitgezet.

Avifauna

Meer nog dan voor de vegetatiestructuur is er een wisselwerking met de omgeving. In het poldergebied zal de Antitankgracht als enig (lineair) landschapselement van enig formaat een waardevolle en geschikte broed-, schuil- en rustplaats zijn voor tal van vogels. In de meer beboste gebieden gaat hij als het ware op in het geheel.

Er is (op het moment van de bescherming) nog geen systematisch onderzoek verricht naar de broedvogelpopulatie en naar het voorkomen van vogelsoorten in het gebied. Een uitzondering hierop vormt het fort van Oelegem. Een inventarisatie van de broedvogels van dit gebied gaf volgende resultaten. Er werden broedgevallen vastgesteld van vier meer strikt aan water gebonden vogelsoorten: wilde eend, fuut, bergeend en waterhoen (telkens één koppel).

De overige waargenomen broedvogelsoorten zijn nagenoeg allen zangvogels die vrij talrijk tot talrijk en zeer talrijk voorkomen in houtkanten, tuinen, parken en bossen: holenduif, houtduif, tortelduif, koekoek, grote bonte specht, kleine bonte specht, boerenzwaluw, witte kwikstaart, winterkoning, heggenmus, merel, gekraagde roodstaart, nachtegaal, tuinfluiter, zwartkop, fitis, tjiftjaf, koolmees, pimpelmees, boomkruiper, vink, huismus, spreeuw, ekster en Vlaamse Gaai.

Als losse waarnemingen, genoteerd tijdens de inventarisatie van de plantensoorten van de Antitankgracht, kunnen kleine Karekiet (in de rietkragen), bosrietzanger (in de wilgenstruwelen), oeverloper, ijsvogel en kneu vermeld worden.

Vleermuizenfauna

Het fort van Oelegem is één van de bekendste winterverblijf- plaatsen voor vleermuizen in Vlaanderen. Dit is in belangrijke mate te danken aan een gericht beheer door Natuur 2000, Vlaamse Jeugdbond voor Natuurstudie en Milieubehoud. Het fort werd in 1984 in erfpacht gegeven aan deze vereniging. Zij stelde zich als doel de natuurwetenschappelijke waarde van dit domein te behouden en zo mogelijk uit te breiden.

Uit literatuurgegevens bleek de potentiele waarde voor vleermuizenpopulaties. Er werden een reeks beheersmaatregelen getroffen om deze waarde te bevestigen en uit te breiden. In eerste instantie werd het fort voor bezoekers gesloten in de winterperiode, dit ter optimalisering van de rust in deze voor vleermuizen kritieke periode. Daarnaast werden talrijke openingen afgesloten om tocht te verhinderen en de temperatuur te stabiliseren. In de open gangen werden open bakstenen geplaatst en het plaatselijk wegkappen van bakstenen in de muren heeft in het bijzonder goede resultaten afgeleverd voor de populatie van de Westelijke Baardvleermuis. Deze beheersmaatregelen zorgden voor een spectaculaire stijging van het aantal soorten en het aantal exemplaren.

In totaal werden negen vleermuissoorten waargenomen, namelijk watervleermuis, westelijke baardvleermuis, gewone grootoor, oranjestaart, ingekorven vleermuis, meervleermuis, gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis en grijze grootoor. Ook tijdens de zomer worden verschillende soorten in en rond het fort waargenomen. In het fort is een kraamkolonie van een zestigtal watervleermuizen aanwezig en er worden afzonderlijke exemplaren van gewone grootoor en franjepoot aangetroffen. Rond het fort werd tevens (met behulp van vleermuisdedectoren) de aanwezigheid van de rosse vleermuis, vermoedelijk in de acacia's, en van de laatvlieger, de ruige dwergvleermuis en de meervleermuis vastgesteld.

Bibliografie

  • Archief Onroerend Erfgoed Antwerpen DA00796, De Antitankgracht, beschermingsdossier (M. De Borgher, 1993, digitaal dossier).
  • KINNAER A. 2014: Aanduidingsdossier ankerplaats ‘Militair erfgoed op de overgang van de Scheldepolders naar Kempen’, voorlopige aanduiding 22/05/2014. Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.

Auteurs:  Cox, Lise
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Cox L. 2014: Antitankgracht tussen fort Stabroek en fort Oelegem [online], https://id.erfgoed.net/teksten/433537 (geraadpleegd op ).