is aangeduid als beschermd cultuurhistorisch landschap Kloostersite ‘Abdij van Beaulieu’ met Steenkouter, Kloosterkouter en Langemeersen
Deze bescherming is geldig sinds
is deel van de aanduiding als vastgesteld landschapsatlasrelict Scheldemeersen tussen Bevere, Petegem en Melden en kouter van Petegem
Deze vaststelling is geldig sinds
De geologische basis van het gebied rond de voormalige kloostersite ‘Beaulieu’ bestaat uit Tertiaire, subhorizontale lagen van mariene oorsprong die zwak afhellen naar het noorden. De Tertiaire basis stamt uit het Eoceen en het Mioceen (tussen 55 en 53 miljoen jaar geleden), met als bovenste lagen het Lid van Saint-Maur (grijze klei, silthoudend) en het Lid van Moen (grijze klei tot silt), beide uit de Formatie van Kortrijk. Boven deze kleilagen ligt een Kwartaire deklaag van een ongeveer vijftal meter dik, naar de Schelde toe aflopend tot minder dan een meter.
Tijdens de Würmijstijd (70.000 tot 15.000 jaar geleden), een late, glaciale periode van het Pleistoceen, daalde het waterniveau van de Noordzee tot een honderdtal meter lager dan nu omdat enorme hoeveelheden water onder de vorm van ijs en sneeuw in de poolgebieden gefixeerd waren. Daardoor schuurde de Schelde een breed en diep dal uit, de zogenaamde ‘Vlaamse Vallei’. Tijdens de tweede helft van de Würmijstijd, in een veel drogere periode, werd de Scheldevallei gedeeltelijk terug opgevuld met fluviatiele afzettingen, gevolgd door eolische afzettingen (löss), die door de wind massaal uit het noorden werd aangevoerd. Hierdoor ontstond het laagterras van de Schelde.
Tijdens het vroege Holoceen (vanaf 10.000 jaar geleden) werd het versmalde rivierdal gedeeltelijk opgevuld met veenlagen en overstromingsslib (klei). De Schelde had steeds minder verval, waardoor in de lage gebiedsdelen meer en meer bodemdeeltjes afgezet werden. Het zware zandige materiaal werd dicht bij de rivieroever afgezet, het fijne kleiige materiaal bezonk veel verder in de laagst gelegen zones van de vallei, waardoor een typisch oeverwal- en komgrondensysteem ontstond. Naarmate het algemeen waterpeil bleef stijgen, kwamen de lager gelegen delen van de riviervallei ook in de zomer niet meer droog te staan, wat aanleiding gaf tot veenontwikkeling.
In een latere periode van het Holoceen, namelijk het Atlanticum (vanaf 5.800 jaar geleden), vond bovenop deze veenpakketten een belangrijke afzetting plaats van alluviale klei, waarschijnlijk ten gevolge van bosdegradatie die aanleiding gaf tot aanvoer van grote hoeveelheden erosiemateriaal vanuit de bovenlopen. Het rivierwater werd rijker aan slib en tijdens nieuwe overstromingen werden opnieuw grote hoeveelheden alluviaal materiaal afgezet op het veen, wat resulteerde in de vorming van een 80 cm dikke kleilaag in de Scheldevallei. Het rivierpatroon van de Schelde, onder meer nog herkenbaar ter hoogte de afgesneden meander bij de voormalige kloostersite, herinnert aan de postglaciale periode van het Holoceen.
In het reliëfprofiel van de omgevende Scheldevallei komen twee niveaus voor; de huidige alluviale vlakte met een Holocene opvulling op een hoogte van ongeveer 10 m boven het gemiddeld zeeniveau en een laagterras met een Pleistocene opvulling van 12 tot 25 m. Tussen beide ligt vaak een knik van enkele meters of soms een steilrand van een tiental meter. Deze markante terreinovergang is in het gebied gesitueerd langsheen de Meersstraat, met een reliëfsprong van circa 2 tot 3 m.
De aaneensluitende Steenkouter en Kloosterkouter vormen samen een licht golvend deelgebied met een hoogteligging tussen 22 m en 12,5 m boven het gemiddeld zeeniveau. Het hoogste punt is gesitueerd op de Steenkouter, bij de voormalige locatie van de Nedermolen langs de Kortrijkstraat.
De Scheldemeersen zijn een vlak deelgebied met een hoogteligging tussen 10 m en 12,5 m boven het gemiddeld zeeniveau. De aanwezige reliëfverschillen zijn te wijten aan een verschil in sedimentatie tijdens opeenvolgende overstromingen. Het grovere materiaal, dat minder lang in suspensie kan gehouden worden, sedimenteerde in de onmiddellijke nabijheid van de rivierbedding, terwijl de veel lichtere kleideeltjes pas verder konden sedimenteren. Doordat de afgezette klei na verloop van tijd inklinkt, ontstonden hierdoor hoger gelegen oeverwallen met een zandlemige textuur langs de oorspronkelijke rivierloop en lager gelegen zware kleigronden in de komgronden verderop.
De rivierloop van de Schelde werd evenwel meermaals gewijzigd. Een belangrijke, maar nog vrij kleinschalige aanpassing was een rechttrekking in 1884, waarbij een meander ter hoogte van de voormalige kloostersite ‘Beaulieu’ werd afgesneden. Deze meander is nog deels als open water herkenbaar in het gebied. Meer grootschalige aanpassingen vonden plaats omstreeks de jaren 1960-1970, waarbij kalibrerings- en normalisatiewerken op de rivierloop zijn doorgevoerd. In het gebied, centraal in de Scheldemeersen, ligt op de linkeroever nog een restant van de vroegere rivierloop.
De bodems op het laagterras van de Scheldevallei bestaan voornamelijk uit droge tot matig droge Kwartaire zandleemgronden en licht zandleemgronden op de Steenkouter en de Kloosterkouter. De zuidelijke randzone van de Kloosterkouter heeft een lichter bodemprofiel van matig droge tot droge lemige zandgronden en zandgronden aansluitend tot tegen de steilrand langsheen de Meersstraat.
De bodems in de alluviale vlakte van de Scheldevallei bestaan voornamelijk uit Kwartaire natte tot zeer natte klei- en zware kleigronden in de komgronden van de Langemeersen en in de binnenlob van de afgesneden Scheldemeander, maar ook met overgangen naar iets minder natte en lichtere zandleemgronden op de oeverwallen van de vroegere rivierloop en ter hoogte van de voormalige kloostersite. Lokaal komen onder het kleipakket in de Langemeersen veenafzettingen voor. Op sommige plekken ontbreekt de veenlaag of is ze sterk verstoord. Onder de veenafzettingen komen opnieuw kleilagen voor. Roestkleurige vlekvorming of zogenaamde gleyverschijnselen in de bodem wijzen op schommelende grondwaterstanden en komen voor tot in de bovenste bodemlagen. De grondwatertafel ligt tijdens het winterhalfjaar op of plaatselijk zelfs boven de maaiveldhoogte.
Gezien de lage ligging van de Scheldemeersen ten opzichte van de omgeving ontvangt de vallei veel water van hoger gelegen gebieden, zowel via afstromend grondwater als oppervlaktewater. Twee kleinere waterlopen wateren zuidoostwaarts af binnen of aan de rand van het gebied; de Beerbeek en de Volkaartsbeek. Beiden monden uit in de Rietgracht of Coupure, een kunstmatige leigrachtstructuur centraal in de Scheldemeersen, die de belangrijkste waterafvoer verzekert in het gebied en afstroomt in noordoostelijke richting. De Rietgracht zelf staat in verbinding met een afgesneden Scheldemeander.
De detailontwatering in de Scheldemeersen verloopt via een netwerk van kleine grachten die aansluiten op de Rietgracht of Coupure. In de zone tussen de centrale Rietgracht of Coupure en de hoger gelegen kouters en in de zone tussen de Rietgracht en de Schelde is een sterke kwelstroming aanwezig.
Omstreeks 1082 werd in Petegem al een klooster gesticht, meer ten westen van de kloostersite ‘Abdij van Beaulieu’. De Sint-Martinuskerk, destijds de kerk van de Karolingische ‘curtis’ of het vroonhof van Petegem, deed aanvankelijk dienst als kloosterkerk. Reeds in 1083, na toelating van bisschop Radboud II van Noyon-Doornik, werd dit klooster omgevormd tot een proosdij met kanunniken, gelegen binnen het burchtcomplex van Petegem. In het tweede kwart van de 12de eeuw werd deze proosdij, waarbij ook een landbouwexploitatie wordt verondersteld, geschonken aan de benedictijnenabdij van Saint-Thierry du Mont d’Hor bij Reims en werden de kanunniken vervangen door monniken.
In 1286 verkocht Arnold II van Cysoing de heerlijkheid Petegem aan de Vlaamse graaf Gwijde van Dampierre, die prompt de toestemming vroeg aan de paus om de parochiekerk van Petegem te mogen verplaatsen. Omstreeks 1290 werd vervolgens te oosten van het burchtcomplex, ter hoogte van de Muurstraat-Abdijstraat, een nieuw klooster gesticht door de Orde van Clarissen, een vrouwelijke tak van de vroeg-franciscaanse beweging. Deze vestiging werd overgebracht vanuit het West-Vlaamse Werken, waar vanaf 1287 al een clarissenklooster of zogenaamd klooster van Urbanisten (genoemd naar paus Urbanus IV). Deze stichting wordt in verband gebracht met Isabella van Luxemburg, tweede echtgenote van Gwijde van Dampierre, die ondertussen de burchtsite van Petegem als grafelijk buitenverblijf, genaamd ‘Bello loco’ of ‘Beaulieu’, had laten herstellen. Op het eind van 1293 werd het klooster in gebruik genomen en reeds in 1297 werd er een hospitaal ondergebracht voor de opvang van zieken.
Bij de totstandkoming van het nieuwe domein, tussen 1286 en 1297, werden verschillende grafelijke en kerkelijke goederen in Petegem geruild, gekocht en geschonken en werd het klooster vrijgemaakt van tolrechten. Uit één van de transacties uit die tijd blijkt dat er een geheel van ongeveer 70 ha landbouwgrond werd toegevoegd. Berings (1985) toont aan dat dit geheel samenviel met de omvangrijke ‘Cloostercoutere’ (Kloosterkouter), gelegen tussen de Muurstraat, Meersstraat, Kortrijkstraat en het vroegere Kaaistraatje.
De clarissenorde nam in 1331 de nabijgelegen proosdij van Petegem over. Guillelmus, aartsbisschop van Reims, gaf in 1332 zijn goedkeuring aan de verkoop van de proosdijgoederen, rechten en tienden door de abdij van Saint-Thierry du Mont d’Hor. Berings (1985) oppert dat bij deze transactie een manerium of hofstede werd toegevoegd, expliciet gesitueerd langs de Schelde, tussen het vroegere klooster bij de burcht en de rivier. Hij identificeert daarbij ook de zogenaamde ‘Muercoutere’ (Muurkouter) als kernbezit van de proosdij. Heel waarschijnlijk gaat het echter om de ‘Steencoutere’ (Steenkouter) die - omgerekend ongeveer 20 ha groot – aansloot op de Kloosterkouter en zich uitstrekte tussen de Muurstraat, de Kortrijkstraat en de huidige Kasteeldreef en dus ook tussen de oorspronkelijke en latere dorpskern van Petegem. Hiermee hoorde bij de kloostersite een groot en aaneensluitend kouterareaal van om en bij de 90 ha groot.
Naast de Kloosterkouter en vermoedelijk ook de Steenkouter, behoorde ook het meerskantgehucht Huiwede tot deze heerlijkheid. Dit gehucht bestond uit 14 tot 20 kleine hofstedes. De oudste vermelding dateert van 1411. De inwoners van dit gehucht waren keuterboeren die beschikten over een gemene weide. In de volksmond werd het gehucht ‘d’Huivy’ of ‘Duivie’ genoemd, een term die niet in de geschreven bronnen is terug te vinden.
Dankzij de steun van de Vlaamse graaf kon het klooster zich binnen het eerste decennium van haar bestaan een solide bezit en talrijke inkomsten verwerven over heel Vlaanderen. Deze rijkdom was evenwel in tegenstrijd met de clarissenregel. In 1292 gaf paus Nicolaas IV het klooster van Beaulieu de toelating alle roerende en onroerende goederen in eigendom te bewaren, uitgezonderd de leengoederen. Het klooster doorstond zonder problemen de moeilijke 14de eeuw.
In 1452 verwierf hertog Filips de Goede de heerlijkheid van Petegem, die nog aan het oud kasteel verbonden was, af en sindsdien behoorde deze toe aan lokale landsheren. De kloostersite van Beaulieu was evenwel de grootste grondbezitter in Petegem en bezat twee pachthoeves. Het klooster bezat verder nog een aantal losse akkers, her en der verspreid in Petegem, onder meer nabij Huiwede. Bijna alle gronden werden verpacht. Slechts 14,5 bunder werd rechtstreeks geëxploiteerd en omvatte onder meer het ‘beluyck’ van het klooster.
Een beschrijving van de Kloosterkouter uit 1516, gebaseerd op metingen van 1483, verdeelde deze kouter in drie ‘drichten’. Deze driedeling houdt ongetwijfeld verband met het drieslagstelsel. Elk jaar werd een deel van de kouter bezaaid met wintergraan, een tweede deel met zomergraan en een derde deel bleef het hele jaar braak liggen om te rusten. Zo werd uitputting van de bodem voorkomen. Uiterlijk in de 15de eeuw (maar wellicht al eerder) werd het drieslagstelsel op de kouters van Petegem vervangen door meer complexe systemen van vruchtwisseling. De braak werd geleidelijk aan geëlimineerd en vervangen door tussenteelten zoals klaver en andere voedergewassen.
In de vroege middeleeuwen bestonden de laagstgelegen delen van de Scheldevallei nog uit broekbossen en rietmoerassen, die uiterlijk in de 12de eeuw, maar wellicht al eerder, werden ontgonnen. Uit het landboek van Petegem (1648) blijkt dat er in het gebied zowel ‘meerschen’ (hooiweiden) als ‘weeden’ (graasweiden) lagen. Men mag aannemen dat dit reeds het geval was in de volle middeleeuwen.
Het klooster van Beaulieu, dat dus zonder problemen de moeilijke 14de eeuw had doorstaan, ontwikkelde zich steeds verder tot een van de rijkste geestelijke instellingen van Vlaanderen in de 15de en de 16de eeuw. Meer dan vijftig dorpen waren schatplichtig aan het klooster van Beaulieu dat rechtstreeks onder het gezag van de paus stond. Het bezat tevens een eigen scriptorium en een rijke bibliotheek. Het klooster had heel wat eigendommen en de zogenaamde abdissen werden steevast gerekruteerd uit de adel. In 1503 wordt het klooster hervormd waarna het verschillende reconstructies onderging in 1525. In de tweede helft van de 16de eeuw kende ze, na plunderingen in 1566 en 1572, onder meer door Geuzen en Oudenaardse Calvinisten, een periode van verval. De 17de eeuw werd opnieuw een bloeiperiode voor het klooster van Beaulieu, waarbij verschillende filialen werden gesticht, onder meer in Rijsel (1628) en in Valenciennes (1653).
Rond het klooster moeten zeker in de 16de eeuw, maar allicht ook al vroeger, visvijvers hebben gelegen. Voortgaande op de (gekopieerde) 16de tot 18de-eeuwse iconografie, rekeningboeken en boedelbeschrijvingen blijkt de toen grotendeels ommuurde kloostersite een uitgebreid gebouwenbestand te hebben gehad. Dit bestond onder meer uit een noviciaat met keukens, refters en slaapzalen, een kapittelzaal, een pandgang, een kloosterkapel met beiaardtoren, een sacristie, een poortgebouw, een kapelaanshuis, een gastenkwartier, aanhorigheden en dienstgebouwen, een washuis, één of meerdere bakhuizen, een brouwerij met moutast, een rosmolen, waarschijnlijk een duiventoren en meerdere kelders, schuren en stallen. Onder de stallen waren er zowel paardenstallen, koeienstallen, kalverstallen als varkensstallen. Grote delen van het binnenerf waren gekasseid. Zowel binnen als buiten de ommuring lagen tuinen, waarschijnlijk een combinatie van nutstuinen en siertuinen. Naast de reeds vermelde visvijvers was het klooster ook omgeven door graslanden, sommige daarvan ook beplant met fruitbomen en dus gebruikt als boomgaarden. Het klooster van Beaulieu bezat ook een eigen laad- en losplaats aan de Schelde, waar goederen geladen en gelost konden worden. Omstreeks 1750 werd het kloostercomplex naar verluidt nog gerestaureerd en werden enkele gebouwen vernieuwd.
Op de ‘Meulecautere’ bevond zich langs de noordzijde van de Kortrijkstraat ook de Nedermolen of Kasteelmolen, een houten staakmolen, die voor 1515 gebouwd werd en in het bezit was van de opeenvolgende heren van Petegem. Hij werd vermoedelijk voor het midden van de 18de eeuw verplaatst naar de overzijde van de weg, op de Steenkouter of zogenaamde ‘Nieuwen Molen Cauter’.
De Scheldemeersen in Petegem en Bevere werden in de 17de tot 19de eeuw ingeschakeld in het militair inundatiesysteem van de stad Oudenaarde. Nadat de Fransen Oudenaarde in 1667 veroverd hadden, ontwierp de bekende ingenieur Sébastien le Prestre de Vauban een sluizensysteem waarmee de omgeving van de stad binnen de kortste keren bijna volledig onder water gezet kon worden. Na de aftocht van de Fransen bleef dit sluizensysteem verder in gebruik. Door de inundatiesluis op de Schelde in Oudenaarde te sluiten, kon de gouverneur van de stad het water van de Bovenschelde opstuwen. Het water stroomde dan via de hoofdgracht van de fortificaties en de Hazegatsluis naar de meersen van Bevere en vervolgens naar de meersen van Petegem en Elsegem. De afwatering van de Scheldemeersen geschiedde in omgekeerde richting. Tussen 1665 en 1714 werden de Scheldemeersen van Petegem en Bevere herhaaldelijk onder water gezet, met name tijdens de Devolutieoorlog (1667-1668), de Hollandse Oorlog (1672-1678), de Negenjarige Oorlog (1688-1697) en de Spaanse Successieoorlog (1700-1714). Door de frequente militaire inundaties werden de laag gelegen meersen zeer nat. De goede grassen werden verdrongen door biezen en zeggen, die men alleen maar kon gebruiken als strooisel in de stal of als bindrijs. De hoger gelegen meersen bleven wel bruikbaar als graas- of hooiweide.
In de 18de eeuw nam de frequentie van de militaire inundaties af. Toch werd de situatie er aanvankelijk niet beter op. De inundatiesluizen in Oudenaarde werden namelijk slecht onderhouden, waardoor het water van de Schelde soms ongehinderd in de meersen stroomde. Zomerse overstromingen waren zeer schadelijk voor de opbrengst van het hooigras. De afwatering van de Scheldemeersen werd daarenboven bemoeilijkt doordat de stadsgracht van Oudenaarde grotendeels dichtgeslibd was. In 1746 liet de kasselrij Oudenaarde een nieuwe gracht graven die twaalf jaar later alweer grotendeels dichtgeslibd was. Uiterlijk in 1776 werd een nieuw afwateringskanaal voltooid. Vanaf 1776 nam de frequentie van de zomerse overstromingen sterk af. Het militaire inundatiesysteem van Oudenaarde bleef in gebruik tot in de Hollandse Tijd (1814-1830).
In functie van de waterhuishouding in de Scheldemeersen liet de kasselrij Oudenaarde omstreeks 1779 een regelbare schuif bouwen in de lage meersen van Petegem om het water van de meersen van Elsegem te kunnen afvoeren. De belangrijkste sloot of ‘maîtresse rigole’ in de Scheldemeersen was de thans nog bestaande Rietgracht of Coupure. De term Rietgracht, ook ‘Rijtgracht’ of Coupure verwijst naar een leigracht; een gegraven waterloop of een gekanaliseerde beek. De Rietgracht reikte vóór 1884 van aan het gehucht Huiwede tot aan de fortificaties van Oudenaarde. Omstreeks 1884 werd de Rietgracht in westelijke richting verlengd tot aan de Scheldemeander bij het voormalige klooster van Beaulieu. De Rietgracht wordt reeds vermeld in het landboek van Petegem van 1648. De kans is groot dat deze leigracht al in de late middeleeuwen bestond. De Rietgracht valt deels samen met de Beerbeek, die de grens vormt tussen de gemeenten Petegem en Bevere.
De Scheldemeersen waren voorzien van een netwerk van sloten en greppels dat in verbinding stond met de Rietgracht en waarvan het peil geregeld kon worden door een of meerdere schuiven. Deze sloten en greppels dienden niet alleen voor de afwatering van de graslanden in het zomerhalfjaar maar ook voor de bevloeiing ervan in het winterhalfjaar. Het gebrekkige onderhoud van sloten en greppels was er mede de oorzaak van dat het water in het voorjaar te lang op de meersen bleef staan.
Tijdens het ancien régime organiseerden de schepenen van Petegem elk jaar een openbare hooigrasverkoping waarop het hooigras van de Koninklijke Majesteit (de gronden van de heerlijkheid die toebehoorden aan de vorst, als heer van Petegem) en de armen van Petegem (de gemene gronden in het gebied) te koop werd aangeboden. De hooigrasverkopingen hadden gewoonlijk plaats in de tweede helft van juli, of uitzonderlijk in augustus. Het nagras of de toemaat werd afzonderlijk verkocht in september. De verkoopvoorwaarden bepaalden dat de kopers het nagras moesten laten beweiden. Maaien was niet toegestaan. Ook het klooster van Beaulieu hield elk jaar een openbare hooigrasverkoping
Vanaf 1778 paste de kasselrij Oudenaarde artificiële graslandbevloeiing toe in de vallei van de Bovenschelde waardoor de productiviteit van de meersen aanzienlijk toenam. Verschillende eigenaars vormden hun meersen om tot echte vloeiweiden, die voorzien waren van parallelle irrigatiegreppels. In de Franse Tijd (1794-1814) raakten de artificiële inundaties in onbruik. Na de val van Napoleon deden de eigenaars nog een laatste poging om de artificiële inundaties te hervatten. Het bleef echter bij een eenmalig experiment. In zijn boek ‘Hints regarding the agricultural state of the Netherlands compared with that of Great Britain’, gepubliceerd in 1815, beschrijft de Britse politicus en landbouwkundige sir John Sinclair gedetailleerd hoe de bestaande meersen werden omgevormd tot vloeiweiden.
In 1884 werd de rivierloop van de Schelde gewijzigd ter hoogte van de kloostersite Beaulieu. De meander, waarlangs vroeger ook een laad- en losplaats lag ter hoogte van het klooster, werd afgesneden. Zo ontstond een enclave van het grondgebied Melden tot dicht bij de kloostersite. Omstreeks 1884 werd de Rietgracht of Coupure, die voordien zijn oorsprong kende centraal in de Scheldemeersen op Petegem, in westelijke richting verlengd tot aan de afgesneden meander bij het voormalige klooster. Er werd een sifon gebouwd, vermoedelijk om de Afloop, een nieuwe afvoergracht in de Meldenmeersen, in verbinding te brengen met de meander en de verlengde Rietgracht of Coupure. Nadien zou de Scheldemeander ter hoogte van de kloostersite verder verlanden. Na de waterbouwkundige werken van 1884 werd de watering van Bevere-Petegem opgericht. Deze watering beheerde de laaggelegen hooilanden in Bevere en Petegem en legde zich zowel toe op ontwatering als bevloeiing. Ook na het ancien régime, tot omstreeks 1950, werden in Petegem en Bevere elk jaar hooigrasverkopingen of ‘Groote Grasvendities’ gehouden. De openbare verkoping werd gehouden door een notaris en de percelen werden aangewezen door een ‘meerschwachter’. Op basis van notities en gedichten van de lokale ondernemer Gaston Gevaert is bekend dat de Scheldemeersen in Petegem en Bevere in natuurhistorisch opzicht zeer soortenrijk waren. In het gebied werden toen onder meer kwartelkoning, wintertaling, zomertaling, slobeend, smient, pijlstaart, dodaars, bokje, grutto, wulp en otter gezien.
Het klooster werd bij decreet van 1783 door de Oostenrijkse keizer Jozef II opgeheven. In 1785 werd de ‘enclos’ van het domein openbaar verkocht. In 1789 werden de gronden van het klooster onder een aantal kopers verdeeld, nadat ze verschillende gebouwen, waaronder de kloosterkapel, hadden laten slopen om de bouwmaterialen te verkopen. Enkel het poortgebouw met doorrit, het kapelaanshuis, het gastenkwartier met traptoren, het huis zogenaamd ‘Den Uil’, schuur, kelder, waterput en bakhuis en drie aanhorigheden of vroegere dienstgebouwen, bleven bewaard. De visvijvers van het klooster werden uiterlijk in het begin van de 19de eeuw gedempt en omgevormd tot akkerland, later tot grasland. De gebouwen en terreinen binnen het afgeschafte klooster werden in gebruik werd genomen als boerderij. De hooilanden van het klooster werden uiteindelijk verkocht aan enkele kapitaalkrachtige burgers van Oudenaarde.
In 1789 al had de Gentse textielhandelaar en rentenier en latere baron Josse Clemmen de heerlijkheid Petegem gekocht. In 1792 had hij de ruïnes van het Oud kasteel in Petegem laten slopen om er een classicistisch landhuis te bouwen, het huidige 'Oud Kasteel'. Josse Clemmen liet ook een landschappelijk park aanleggen in de omgeving van het kasteel. Twee vroegere vijvers uit het domein werden met elkaar verbonden om een meerledige waterpartij in landschappelijke stijl te creëren. Na zijn overlijden werd zijn nalatenschap verdeeld onder zijn kinderen. Het ‘Oud Kasteel’ in Petegem kwam in het bezit van de jongste zoon, ridder Pierre Clemmen de Peteghem. Hij liet het Oud Kasteel bij testament na aan Pauline Marie Gislaine Limnander de Nieuwenhove, echtgenote van Auguste François Ghislain Pycke. Omstreeks 1847 liet deze laatste het 'Nieuw Kasteel' bouwen ten oosten van het ‘Oud Kasteel’ en dus dichter bij de kloostersite van Beaulieu.
Deze ganse adellijke verwervingspolitiek verraadt de intentie tot het vormen van een nieuwe domeinstructuur rond de kloostersite. In 1855 immers, naar aanleiding van de openbare verkoop van het gastenkwartier, verwerft Auguste Pycke de Peteghem dit eigendom. In het tweede lot van de verkoop, eigent hij zich ook het woonhuis van het poortgebouw toe. Via verdeling komen deze eigendommen in 1872 in het bezit van baron Oscar Pycke de Peteghem, oudste zoon van Auguste, die in 1882 ook het huis zogenaamd ‘Den Uil’ verwerft. Een volgende aankoop betreft het kapelaanshuis, dat in 1882 wordt aangekocht door baron Oscar Pycke de Peteghem. Deze edelman was ook de eerste directeur van de watering Bevere-Petegem. Na het overlijden van Oscar Pycke de Peteghem en de erfenisregeling komt het eigendom van de voormalige kloostersite in 1906 in handen van baron Max(imilien) Pycke de Peteghem, tweede zoon uit het gezin. Via verdeling komt het eigendom na zijn overlijden in het bezit van graaf Guy de Liedekerke de Pailhe, gehuwd met Christiane Pycke de Peteghem, oudste dochter uit het gezin. Wanneer zij overlijdt komt de kloostersite in handen van jonkheer Alain de la Croix d’Ogimont. Het gastenkwartier werd verpacht en bleef lang als hoeve in gebruik. Ook het kapelaanshuis werd verhuurd.
De belangrijkste wegen in de omgeving van het kasteel en het klooster waren de Muurstraat, de Meersstraat en de Abdijstraat. De straten waren onverhard. Door de Scheldemeersen liepen vroeger vier voetwegen, die actueel niet slecht vaag herkenbaar zijn gebleven. Ook over de Kloosterkouter liep een voetweg.
Stroomopwaarts van Oudenaarde lagen geen bruggen over de Schelde. Inwoners van Petegem die naar Melden wilden (of andersom) moesten gebruik maken van een veer. Vóór de Tweede Wereldoorlog waren er drie veren in Melden en Petegem, die door het ministerie van Openbare Werken (Bruggen en Wegen) verpacht werden. Het veer bij de herberg ‘De Hutte’ werd opgericht in 1906 en opgeheven in 1952. Het twee overige veren werden opgeheven in 1953.
Onder impuls van barones Edith de T’Serclaes de Kessel, echtgenote van baron Max(imilien) Pycke de Peteghem, gingen er in de eerste helft van de 20ste eeuw, in de iets droge graslandpercelen van de Scheldemeersen, ten zuidoosten van het meerskantgehucht Huiwede, jaarlijks paardenrennen door. Tussen twee halfverharde wegen werd een geïmproviseerde paardenrenbaan of ‘hippodroom’ aangelegd. In de nabijheid werden ook twee constructies gebouwd om de wedstrijd beter te kunnen volgen. Eén constructie diende als tribune of zitplaats voor de genodigden, de andere als wedstrijdtoren voor de jury. De jaarlijkse paardenrennen waren een belangrijk trefpunt voor notabelen uit die tijd.
De resterende gebouwen van de kloostersite ‘Beaulieu’ raakten zowel tijdens de Eerste als Tweede Wereldoorlog beschadigd, waarop grondige verbouwingswerken volgden. Ook kort na 1983, toen de adellijke familie de la Croix d’Ogimont de nagenoeg integrale kloostersite had verkocht, volgden nog restauratie- en renovatiefases. Begin 21ste eeuw raakte de kloostersite opnieuw versnipperd in meerdere afgesplitste eigendommen. Het poortgebouw en het kapelaanshuis werden reeds gerestaureerd en herbestemd als woning. Heel recent zijn grondige restauratiefases aangevat voor het gastenkwartier met traptoren en het huis zogenaamd ‘Den Uil’, die ook als woning wordt herbestemd.
Ook de Nedermolen of Kasteelmolen raakte beschadigd tijdens de Eerste Wereldoorlog en werd in 1919 gesloopt. De molenheuvel, ten zuidwesten van de molenaarswoning, bleef behouden. De molenaarswoning werd omstreeks 2000 gesloopt en vervangen door een nieuwe villa.
Tot eind de jaren 1960 trad de Schelde tijdens de winterperiode nog geregeld buiten haar oevers. Omstreeks 1970 werden kalibrerings- en normalisatiewerken op de rivierloop doorgevoerd, waarbij de Schelde werd verbreed, verdiept en plaatselijk in een nieuwe bedding gebracht. Centraal in de Scheldemeersen ligt op de linkeroever nog een klein restant van de vroegere rivierloop. Gelijktijdig werden de Scheldedijken verhoogd en bleven de winterse overstromingen vanuit de rivier grotendeels achterwege. De Scheldemeersen kunnen evenwel nog steeds overstromen, vooral wanneer het Scheldepeil hoog staat en het water niet via de Rietgracht of Coupure kan worden afgevoerd. Na de kalibrerings- en normalisatiewerken werden enkele grenscorrecties uitgevoerd tussen Petegem-aan-de-Schelde en Melden.
Bij het Kasteel van Petegem werd omstreeks 1974 het golfterrein van de Royal Golf Club Oudenaarde aangelegd, aanvankelijk binnen de Scheldemeersen en kort nadien, omstreeks 1974 ook met uitbreidingen binnen het kasteelpark en een deel van de Steenkouter. Omstreeks 1991 werden nog bijkomende golfbanen aangelegd, onder meer ten noordwesten, binnen de ‘enclos’ van de voormalige kloostersite. Omstreeks 2007 tenslotte werden nog een beperkt aantal golfbanen toegevoegd, waaronder twee banen in de binnenlob van de afgesneden Scheldemeander.
Het natuurreservaat De Langemeersen werd vanaf 1993 opgestart met een aankoop van graslandpercelen door De Wielewaal vzw. Nadien, vanaf 2003 tot op heden werden nog meerdere percelen verworven en overgedragen aan Natuurpunt vzw als rechtsopvolger. In 2019 werden op de Rietgracht vier kantelstuwen geïnstalleerd om het natuurlijke waterpeil in het gebied te herstellen. Door het gebied zijn twee bewegwijzerde wandelroutes ingericht.
De open koutercomplexen worden gedomineerd door akkerlanden. Uitzonderlijk komen enkele tuinpercelen en graslanden voor. Op de Kloosterkouter is recent één wijngaardperceel ingericht. Op de Steenkouter en Kloosterkouter ontbreken perceelsrandbegroeiingen. De perceelsvormen zijn vrij regelmatig. De Steenkouter omvat nog steeds een zeer grote min of meer vierkante blokvorm.
Langs de Meersstraat strekt zich een steilrand uit die grotendeelsbeplant is met een gemengde houtkant. Waar de Meersstraat noordwestwaarts ombuigt is een gedeelte als holle weg ingesneden en aan beide zijden ook grotendeels beplant met een gemengde houtkant.
Over de Kloosterkouter loopt een halfverharde weg of kouterslag.
In het tuinperceel van de site van de voormalige molenaarswoning op de Steenkouter ligt een ondertussen met bomen en struiken begroeide molenheuvel van de vroegere Nedermolen.
Over de koutercomplexen zijn open zichten bewaard vanaf de Muurstraat en de Meersstraat. Van een dreef op de rand van het kasteeldomein van Petegem is het profiel van de dorpskerk van Petegem goed herkenbaar.
Graslanden overheersen in de Scheldemeersen en worden slecht lokaal afgewisseld met rietlanden, grazige ruigten, kleine bossen en populierenaanplanten en enkele akkerlanden. Vooral in de Langemeersen worden de graslanden gehooid, sommige zonder nabegrazing. Andere graslanden, zoals ten zuiden van het meerskantgehucht Huiwede, zijn permanente graasweiden. Vooral de hooilanden in de Langemeersen, beheerd als natuurreservaat, zijn bijzonder soortenrijk. De perceelsvormen zijn gevarieerd van smal en regelmatig, over blokvormig tot onregelmatig. De Langemeersen hebben uitzonderlijk lange opstrekkende kavels met verhoudingen van ongeveer 20 meter breed op 300 meter lang of uitzonderlijk van 3,5 meter breed op bijna 600 meter lang.
De graslanden onder hooilandbeheer en zonder of met geringe bemesting behoren daar in de drogere zones tot de vegetatietypes van het Glanshaververbond (Arrhenaterion). In de iets nattere zones behoren de vegetatietypes tot het Verbond van grote vossenstaart (Alopecurion), soms met weidekerveltorkruid en weidekervel. In de natte zones worden diverse vegetatietypes uit het Dotterbloemverbond (Calthion) onderscheiden. Tenslotte komen ook vegetatietypes voor met overgangen naar het Rietverbond (Phragmition), met vegetaties van scherpe zegge en riet en overgangen tussen vegetatietypes van het Verbond van scherpe zegge (Magnocaricion), soms met moeraskruiskruid en het Dotterbloemverbond (Calthion).
In de Scheldemeersen zijn er talrijke perceelsrandbegroeiingen met knotbomen en enkele opgaande bomenrijen, voornamelijk geconcentreerd in de zone tussen de steilrand langs de Meersstraat en de Rietgracht of Coupure. Er komen ook talrijke rietkanten voor langs de perceelsgrachten en ter hoogte van vroegere veenontginningen. Enkele voormalige graslanden zijn ontwikkeld tot rietlanden of grazige ruigten. Kleine bossen zijn eerder uitzonderlijk in het gebied en hoofdzakelijk gesitueerd nabij de vallei van de Beerbeek en ofwel spontaan ontwikkeld als wilgenstruweel vanuit vroegere grienden en verlaten veenkuilen, ofwel aangeplant als jacht- of geriefhoutbosjes.
In het verlengde van de Muurstraat, in de richting van het vroegere Meldense veer bij de herberg ‘Sint-Jacob’, ligt een deels gekasseide weg. Een andere weg tussen de Meersstraat en het jaagpad van de Schelde, dwars doorheen de Scheldemeersen, is halfverhard.
De afgesneden Scheldemeander nabij de kloostersite is nog deels bewaard als open water. Een beperkt gedeelte is gedempt en nadien beplant. Een klein restant van de vroegere rivierloop van de Schelde is spontaan ontwikkeld tot bos.
Langs het verharde jaagpad op de linkeroever van de Schelde en de parallelle halverharde weg komt een grazige dijk voor die plaatselijk beplant is met opgaande bomenrijen.
In de zone van de Langemeersen tussen de Rietgracht of Coupure en de linkeroever van de Schelde zijn open zichten aanwezig vanaf de halfverharde weg en vanaf het jaagpad en de halverharde weg langs de Schelde zelf. De toren van de Sint-Walburgakerk van Oudenaarde fungeert lokaal als baken. Vanaf de Meersstraat is een gefilterd zicht over de Scheldemeersen, waarbij het massief van de Koppenberg, aan de overzijde van de Schelde, als decor van het heuvellandschap van de Vlaamse Ardennen fungeert.
Nabij de kloostersite van Beaulieu is de toegangsdreef beplant met jonge opgaande bomen. Rond de voormalige kloostergebouwen liggen tuinen, soms afgesloten door hagen, plaatselijk afgezet met knotbomen en beplant met fruitbomen.
In het Meerskantgehucht Huiwede en bij landelijke woningen of hoeven komen tuinen voor, soms afgesloten door hagen uitzonderlijk met fragmenten van boomgaarden. Aan de noordzijde van de bewoningskern ligt een grotendeels onverharde voetweg.
Vanaf de Muurstraat en het verlengde van deze straat en vanaf de halfverharde weg langs de Schelde zijn telkens gerichte zichten op de kloostersite ‘Abdij van Beaulieu’. Vooral de traptoren van het gastenkwartier, met klokvormig dak en sierlijke spits met windvaantje vormt een markante blikvanger in het landschap.
De voormalige kloostersite 'Abdij van Beaulieu' bevat nog een gebouwenbestand met hoofdzakelijk 17de-eeuwse kenmerken. Het betreft een poortwachtershuis met doorrit, een kapelaanshuis, een gastenkwartier met traptoren, schuur, kelder, waterput en bakhuis en het huis zogenaamd ‘Den Uil’ en drie vroegere dienstgebouwen.
Onmiddellijk aansluitend bij de kloostersite ligt een voormalige hoeve met kapel en bakhuis.
Het meerskantgehucht telt tien verbouwde landarbeiderswoningen en vier verbouwde kleine hofstedes. De oorspronkelijke diepe en zuidgeoriënteerde inplanting van de woningen en hofstedes is typerend. Vijf landarbeiderswoningen en twee kleine hofsteden, waaronder een boerenwoning en een hoeve met losse bestanddelen hebben erfgoedwaarde omwille van hun verschijningsvorm waarbij een éénlaags, langgestrekt woonvolume onder laag zadeldak is bewaard.
Langs de Meersstraat bevindt zich één landelijke hofstede met erfgoedwaarde omwille van een oorspronkelijke boerenwoning.
In de Scheldemeersen bevindt zich een wedstrijdtoren en een tribune verbonden aan vroegere paardenrennen. De toren is bewaard maar bouwvallig, de tribune is verbouwd en onherkenbaar als originele constructie.
De omgeving van de Scheldevallei met aansluitende kouters is bekend als vindplaats van talrijke lithische artefacten en bodemsporen uit de steentijden (Mesolithicum en Neolithicum). Meerdere vondsten en sporen zijn aangetroffen tijdens vroegere opgravingen. Op de Kloosterkouter, ten noorden van het meerskantgehucht Huiwede, werden silexartefacten zoals schrabbers, klingen, pijlpunten, gepolijste bijlen en stukken hertshoorn gevonden, die verwijzen naar een mesolithische en/of neolithische nederzetting.
Het gebied is ook bekend om sporen uit de Gallo-Romeinse periode met onder meer aardewerk, munten, glasfragmenten, dakpannen, vloerfragmenten, glasfragmenten en lanspunten. Bij archeologische veldprospectie werden ter hoogte van de voormalige kloostersite vondsten van wandscherven en dakpanfragmenten geregistreerd die kunnen verwijzen naar een Romeinse villa op deze plaats. Het zeer nabijgelegen gehucht Waarde aan de rechteroever van de Schelde is bekend als een aanlegplaats uit de Romeinse tijd.
De middeleeuwse vondsten van aardewerk, benen en hertshoornen voorwerpen, metaal,... en sporen van paalkuilen, funderingen van een zaalkerk, grafveld, verdiepte werkplaats, stenen zaal, burcht met donjon, torens en weermuur uit de omgeving dateren voornamelijk uit de Karolingische en volmiddeleeuwse periode.
Ter hoogte van de Kloosterhoek, in de zogenaamde intra-muros zone van de kloostersite ‘Abdij van Beaulieu’ werden bij archeologische opgravingen versierde tegels, glas, huisraad, grafsteenfragmenten, muurresten, afvalkuilen, munten, beeldjes, gereedschap en dierlijk botmateriaal aangetroffen. Deze vondsten dateren hoofdzakelijk uit de tweede helft 15de eeuw en begin 16de eeuw.
In het kader van de restauratie van het kapelaanshuis werd een beperkt archeologisch onderzoek uitgevoerd. Op basis van geofysisch onderzoek en archeologische begeleiding bij noodzakelijke graafwerken kwamen enkele structuren of vondsten aan het licht. Ter hoogte van de aanbouw aan de westelijke zijde van het kapelaanshuis kwamen muurrestanten van het polygonale koor van de in oorsprong 13de-eeuwse kloosterkerk aan het licht en werden geassocieerde vloerniveaus aangetroffen. Deze waren eerder ook al onderzocht en geregistreerd door het Instituut voor het Archeologisch Patrimonium, en tonen aan dat de aangetroffen restanten van de kloosterkerk als opgaand muurwerk te beschouwen zijn.
Auteurs: Van Driessche, Thomas; Himpe, Koen
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is deel van
Bevere
Is deel van
Petegem-aan-de-Schelde
Is deel van
Scheldemeersen tussen Bevere, Petegem en Melden en de kouter van Petegem
Omvat
Abdij van Beaulieu
Omvat
Boerenwoning
Omvat
Boerenwoning
Omvat
Hoeve
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Kloostersite ‘Abdij van Beaulieu’ met Steenkouter, Kloosterkouter en Langemeersen [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/308984 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.