erfgoedobject

Steenkoolterrils van Waterschei

landschappelijk element
ID
308997
URI
https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/308997

Juridische gevolgen

Beschrijving

De steenkoolterrils van Waterschei vormen samen met de mijngebouwen een belangrijke getuige van de industriële steenkoolontginning in de provincie Limburg, in Waterschei uitgevoerd tussen 1924 en 1987. De mijnsite bevindt zich ten westen van As en ten noordoosten van Genk. De steenkoolmijn van Waterschei ligt ten zuiden van de spoorlijn, de terrils ten noorden ervan.

Historiek

De natuurlijke climaxvegetatie in de Kempen bestond uit schrale loofhoutbossen (eiken-berkenbos). Dit bos is echter al vroeg door degradatie en intensieve exploitatie omgezet tot heidegebied. De heide zorgde voor een opbrengstverhoging van de teeltgronden en vormde een belangrijk bestanddeel van het landbouwbedrijf. Aldus ontstond het typisch Kempense landschap: heide op de drogere gronden, aan de rand van het beekdal de nederzettingen met hun akkers en verderop de gras- en hooilanden. De moerasachtige gedeelten met vijvers en vennen bleven onaangeroerd.

De kaart van Vandermaelen (1846-1854) illustreert voor het studiegebied de uitgestrektheid van de heidevelden, het voorkomen van kleine gehuchten (onder andere Waterschei, Winterslag en Genk) langs de valleien van de Stiemerbeek, Bosbeek en Dorpsbeek en een beperkte landbouw met weiden en broekbossen binnen deze valleien. Ook de landduinen ter hoogte van Gouwbergen Heyde en Heyerbosch Heyde zijn aangeduid op de kaart. Deze kaart duidt het oude wegenpatroon aan dat evenwel slechts ten dele als drager van de ruimtelijke structuur bewaard gebleven is. Te vermelden zijn de N75 (baan Hasselt-Genk) en de Maaseikerbaan. Tevens vermeldenswaardig is dat Genk reeds van oudsher als ‘fusiegemeente’ functioneerde (vanaf 1345 genoteerd; in het begin van de 18de eeuw als heerlijkheid opgericht) met als gehuchten: Dorp, Winterslag, Waterschei, Gelieren, Langerlo en Sledderlo.

De sterke bevolkingstoename in de 18de en 19de eeuw stimuleerde het opnieuw ontginnen van woeste gronden. Vooral vanaf de tweede helft van de 19de eeuw werden de woeste gronden opnieuw productief gemaakt door bevloeiing, ontginning tot landbouwgronden of bebossing. Vooral grove den, een snelgroeier die trouwens met de uitbouw van de mijnen bijzonder waardevol werd, werd aangeplant. De arme zandgronden zijn verantwoordelijk voor de grootschalige compartimentering van het landschap, eerst onder heide, later onder naaldhoutaanplantingen, die tot op vandaag kenmerkend is voor het landschap.

Op de kaart van het Dépôt de la Guerre (1871) valt de opkomst van de bebossing aan Horensberg en Op Gelabbeeker Savel te noteren. Heide is nog steeds het dominante grondgebruik. Dit duaal landschap van eind 19de eeuw/begin 20ste eeuw van grootschalige compartimenten heide-naaldhoutaanplanten is typerend voor de regio.

Nadat André Dumont op 2 juni 1901 te As steenkool aanboorde met zijn "Nouvelle Societé de Recherche et d'Exploitation" (opvolgster van zijn in 1898 opgerichte en begin 1901 gefailleerde "S.A. de Recherche et d'Exploitation"), diende hij in naam van zijn maatschappij verschillende aanvragen in tot het bekomen van meer dan 5.000 hectare concessie, onder de gemeenten Opglabbeek, Niel-bij-As, As, Opoeteren, Dilsen, Lanklaar, Mechelen-aan-de-Maas en Genk. In 1903 werden alle rechten van deze N.V. overgedragen aan de nieuw-opgerichte "Societé de Recherche et d'Exploitation Eelen-Asch". Deze verkreeg bij koninklijk besluit van 1 juni 1906 de concessie genaamd "André Dumont sous Asch". "Charbonnages André Dumont sous Asch" (de term "sous Asch" werd in 1920 uit de maatschappelijke benaming geschrapt) werd op 18 juni 1907 in Brussel gesticht.

Onder invloed van de technische uitbatingsbegrippen van begin 20ste eeuw en na een reeks verkenningsboringen werd besloten dat de verdeling der concessie in twee uitbatingsvelden verdedigbaar was: voor elk deel zou dan een afzonderlijke uitbatingszetel opgericht worden. Vanaf mei 1924 kon de productie via schacht I beginnen. Op 30 juni 1928 kon ook schacht II in dienst treden. Op 11 september 1987 werd in Waterschei de laatste steenkool bovengehaald.

Om het transport van het delvingsmaterieel te vergemakkelijken werd rond 1910 de spoorwegverbinding met As aangelegd. Van 1910 tot 1912 hadden de voorbereidende werkzaamheden plaats in functie van de schachtdelvingen. Er werd begonnen met de sonderingen, het bevriezen van de ondergrond en het afdiepen. De nodige technische installaties werden gebouwd voor het opwekken van energie (stoom, elektriciteit), nodig voor de uitvoering der werken.

Eens de schachten afgewerkt en ingericht kon de eigenlijke mijninfrastructuur uitgebouwd worden. Administratieve gebouwen, magazijnen, ateliers, een elektrische centrale met aan-origheden, een primitieve kolenwasserij en een spoorwegnet werden opgetrokken en aangelegd (ten zuiden van de terrils). Al deze installaties ondergingen in de loop der jaren wijzigingen en uitbreidingen. Om te voorzien in de sociale behoeften van de tewerkgestelden begon de maatschappij aan de uitbouw van een tuinwijk (cité), ten zuidwesten van de terrils gesitueerd. Het gebied ten noorden van de spoorlijn Hasselt-Maasmechelen werd bij de steenkoolontginning gebruikt als stortplaats van de restproducten.

Vanaf het begin van de steenkoolontginningen werd het landschap van het Kempens plateau, eerst met de mijnontginningen en later met de industrialisatie langs het Albertkanaal, in amper 50 jaar omgevormd tot een nieuw stedelijk-industrieel landschap. De heide maakte plaats voor steenbergen, naaldhoutbossen en cités voor de mijnwerkers. De oorspronkelijke gehuchten groeiden uit tot uitgestrekte gemeenten zonder duidelijk centrum en de verspreide bewoning in bos en heide nam sterk toe. Het uitbouwen van een nieuwe verkeersinfrastructuur was een noodzaak om de industrialisatie mogelijk te maken. Deze nieuwe verkeersinfrastructuren en de vestiging van de mijnzetels waren bepalend voor de verdere ruimtelijke ontwikkeling. Het daarbij gehanteerde patroon is geenszins conform met de bestaande context. Waar in het traditionele landschap een harmonie bestond tussen de abiotische, biotische en antropogene elementen stond de nieuwe structuur op zichzelf. De bestaande traditionele landschapskenmerken werden hierbij grotendeels genegeerd en uitgewist.

Beschrijving

Het gebied, met een oppervlakte van circa 193 hectare, omvat:

  • een westelijke conische terril: circa 110-120 meter hoog ten opzichte van de omgeving (circa 195 meter + TAW), oppervlakte van 11,7 hectare;
  • een oostelijke, conische terril: circa 85-95 meter hoog ten opzichte van de omgeving (circa 165 meter + TAW), oppervlakte van 19,7 hectare;
  • een centraal gelegen plateau: circa 45 meter hoog ten opzichte van de omgeving (circa 120 meter + TAW), oppervlakte van 42 hectare;
  • een in het noordoosten gelegen noodstort: oppervlakte van 18,9 hectare.

De stenen, afkomstig van de ondergrondse werken voor het delven van galerijen en steengangen, en de afvalproducten van de kolenwasserij werden op deze locatie gestort. Ook vliegasse afkomstig van de electriciteitscentrale kwam op de steenstorten terecht. Op de site bevonden zich drie steenstorten en één noodstort. Het oudste steenstort is gedeeltelijk afgegraven voor de recuperatie van steenkool, vandaar het steenstortplateau. Bij de sanering werden de terrils en het plateau gestabiliseerd door hermodulatie, verdicht en van een drainagesysteem voorzien.

Topografie

De terrils van Waterschei bevinden zich op de overgang tussen het Kempens Plateau en het Kempens mijngebied. Waterschei ligt op de Kempense hoogvlakte, een afgevlakt plateau. Topografische peilen schommelen tussen 75 en 100 meter + TAW. De randen van de hoogvlakte worden ingesneden door de bijrivieren van de Demer, Nete en Maas. De terreinen van de steenkoolmijn te Waterschei situeren zich op de waterscheidingslijn tussen het Schelde- en Maasbekken. Het Kempens plateau wordt in deze regio ingesneden door drie valleien, namelijk de vallei van de Bosbeek, de Stiemerbeek en een droge vallei tussen As en Opglabbeek.

In dit overwegend vlakke landschap bepalen de terrils de topografie. Dit zijn grootschalige puntelementen die ‘landmarks’ vormen in de streek. Het zijn landschapselementen met een grote visuele impact op de omgeving. In de onmiddellijke omgeving van de mijn van Waterschei bevinden zich de terrils van Zwartberg, meer naar het zuiden toe deze van Winterslag.

De slibbekkens aan de voet van de terrils zijn eveens bepalend voor het reliëf. Ze zijn opgebouwd uit zandig materiaal en werden omgeven door een dijk van circa 10 tot 15 meter hoog. Aan de noordwestelijke voet van de terril bevond zich een bekken opgebouwd uit twee delen, waarvan het oostelijk deel nooit gebruikt is geweest. In het westelijk bekken is ongeveer 300.000 ton gestort en dit over een oppervlakte van 14,4 hectare. De totale oppervlakte van de zuidelijke slibbekkens bedraagt 33,9 hectare en is opgesplitst over een achttal bekkens gevuld met 2,3 miljoen ton slib. Ten oosten van de terril ligt nog het decantatiebekken van 8,6 hectare.

De slibbekkens werden gebruikt voor de verzameling van steenslib, een fijn materiaal in natte toestand dat een restfractie is na wassing en flotatie. Waterschei heeft een relatief groot aantal slibbekkens. Het meest noordelijke was echter nooit in gebruik. Bij de sanering werd bij de noordelijke slibbekkens het aanwezige slib afgegraven en vervoerd naar de zuidelijke slibbekkens. De zandige dijken werden afgegraven en het terrein werd geëffend en ingezaaid. De zuidelijke slibbekkens werden bij de sanering opgehoogd met slib van de noordelijke bekkens en kalk. Ze werden aan bovenzijde afgesloten met een HDPE folie en een laag verdicht mijnsteen en werden voorzien van een drainagesysteem en droogzuiginstallatie.

Geologie

De mijnterrils zijn gelegen in een zone waar quartaire dekzanden, pleistocene Maasgrinden en zanden van de Formatie van Bolderberg de freatische waterlaag vormen. De watervoerende laag wordt naar beneden toe begrensd door de ondoorlatende Boomse klei (Formatie van Boom). Het freatisch waterpeil op de Kempense hoogvlakte ligt op relatief grote diepte. Nabij de waterscheidingslijn komt het grondwater voor op een 10-tal meter onder het maaiveld. De Maasgrinden die op de miocene zandlagen liggen zijn grotendeels ontwaterd.

Ten gevolge van de Hercynische gebergtevorming (tijdens het carboon) werden de Ardennen en de gebieden ten zuiden en oosten van België sterk geplooid. Deze nieuwe gebergtes produceerden grote hoeveelheden puin die in de bekkens rond het Massief van Brabant afgezet werden. De opvulling van deze bekkens resulteerde in een geleidelijke terugdrijving van de zee. De langzame verlanding verliep min of meer op hetzelfde tempo als de verzakking van de bekkens. Ten gevolge van het samendrukkingsregime tussen de nieuwe gebergtes werden de plooitroggen geleidelijk aan verder uitgediept. Op deze manier ontstonden in onze streken moerasbossen rijk aan boomvarens en boompaardenstaarten. Door de herhaaldelijke cyclische afzettingen van plantenresten in een zuurstofarm milieu met zand en klei werd het verrottingsproces verhinderd en kon zich door compactie en ontgassing steenkool vormen: door herhaaldelijke moerasvorming en onderdompeling ontstond een meer dan 2 kilometer dik pakket van sedimenten en steenkoollagen. De Kempense steenkool werd echter beschermd door het compacte Caledonische gesteente, zodat de Hercynische plooiing minder sterk druk heeft kunnen uitvoeren. In de Kempen komen steenkoollagen van ongeveer 4 meter dik voor, meestal zijn ze echter 1 meter dik. Hierdoor moest steeds veel bedekkingsgesteente zoals schiefers, zand- en kalksteen verwijderd en naar de terrils vervoerd worden alvorens de steenkool kon ontgonnen worden. Het is juist in deze schiefer- en kalksteen dat zich prachtige fossielen hebben afgedrukt. We denken hier vooral aan Lepidodendron, Sigillaria sp., Calamites sp. en Mariopteris sp.

Bodemopbouw

Het gebied ten noorden van de spoorweg, ten oosten van Zwartberg en ten westen van het mijngebied (terrils) bestaat overwegend uit droge zandige bodems met weinig duidelijke ijzer en/of humus B horizont (bodemtype Zbf1t). Ten oosten van de terrilzone en ten noorden van de spoorweg is er meer verscheidenheid in de samenstelling van de bodem. De bodems variëren van droge tot matig natte zandgronden met duidelijke ijzer en / of humus B horizont (bodemtype Zbg tot Zdg). In de vallei van de Bosbeek wordt de bodem leemhoudend zand die matig tot zeer nat is, met langs de Bosbeek een veensubstraat (onder andere bodemtypes Sdm en v-Sfp).

De steenstorten bestaan uit puin van de uit de ondergrond afkomstige gesteenten, meestal kalksteen of schisten, op de bodemkaart aangeduid als bodemtype OH. Langs de terrils komen enkele slibbekkens voor gevuld met slib afkomstig van het kolenwassen. De dijken rond deze slibbekkens waren oorspronkelijk opgezet met ter plaatse afgegraven grond en werden later opgehoogd met steenstortmaterialen.

Vegetatie

De terrils bestaan uit een opeenhoping van schiefergesteente (schisten), kalkrijke rotsblokken, zandstenen en steenkoolafval. Het geheel vormt, vooral op de steile helling, een weinig stabiel substraat dat regelmatig verschuift of verzakt. Verder hebben wind en water er vrij spel. Het regenwater stroomt zeer snel van de hellingen af en kan slechts in beperkte mate in de bodem dringen. Bovendien versnelt de wind het uitdrogen van het op zich erg doorlatende substraat. Het ontbreken van humus is een erg limiterende factor met betrekking tot de waterretentiecapaciteit van het substraat. Op de naar het zuiden geëxposeerde hellingen komt daar tijdens de zomerperiode nog de sterke opwarming van het donkerkleurige gesteente bij. De steile hellingen, de onstabiele bodem, de voortdurende wind- en watererosie en de grote droogte maken het op zich reeds zeer moeilijk voor planten om zich hier te komen vestigen. De hoge zoutgehaltes in de substraten, ten gevolge van uitspoeling, vormen een bijkomende stressfactor op de mijnterreinen in het algemeen. In waterplassen, op plaatsen met een lagere doorlatendheid en in bezinkingsbekkens komt brak water voor. De textuur van deze laatste substraten kan gaan van lemig tot kleiig. Niet alleen de bodemparameters maar ook andere factoren (helling, expositie,...) zijn zeer variabel. Al deze verschillen in bodemsamenstelling en -textuur, helling, vochtgehalte, expositie (noord-zuidhelling) en eventuele zelfontbranding creëren zeer belangrijke gradiënten. Het mijnterrein van Waterschei herbergt de verschillende klassieke ecotopen en successiestadia typisch voor dergelijke substraten. Het belangrijkst in aantal zijn de soorten van sterk antropogeen gestoorde plaatsen, droge graslanden en rotsen.

Naast naakte bodem komen volgende vegetatietypes voor binnen het gebied: pioniervegetaties van mossen en korstmossen, verspreide kruidenvegetaties, grasland, combinaties van kruidige en houtige soorten tot (eiken)-berkenbossen. Samen met streekeigen soorten komen op de mijnterreinen een aantal adventieven voor, waarvan de aanwezigheid rechtstreeks samenhangt met de voor de streek 'abnormale' milieu-omstandigheden. Algemeen kan gesteld worden dat in dat pioniersstadium vooral soorten, waarvan de zaadverspreiding gebeurt door de wind (lichte zaden of zaden uitgerust met ‘vliegstructuren’, zoals bijvoorbeeld Asteraceae) ofwel door dieren, sterk vertegenwoordigd zijn.

In plassen, bezinkingsbekkens en andere plaatsen met hoge zoutgehaltes groeien enkele typische brakwatersoorten zoals stomp kweldergras (Puccinellia distans). Ten gevolge van de relatief hoge pH-waarde van de substraten worden typische kalkminnende soorten aangetroffen : donderkruid (Inula conyzae), bosrank (Clematis vitalba), slangenkruid (Echium vulgare), kleine steentijm (Acinos arvensis), wilde marjolein (Origanum vulgare), grote tijm (Thymus pulegioides), geelhartje (Linum catharticum), ruige anjer (Dianthus armeria) en blaassilene (Silene vulgaris). Sommige van deze soorten (zoals kleine steentijm) zijn bovendien thermofiel en bereiken op de Limburgse terrils de meest noordelijke punt van hun verspreidingsgebied.

Ook aan de spoorwegen en op de hellingen komen adventieve soorten voor: breukkruid (Herniaria glabra), wilde reseda (Reseda lutea), wouw (Reseda luteola), bezemskruid (Senecio inaequidens), grote en kleine zandkool (Diplotaxis tenuifolia en Diplotaxis muralis), fraai en echt duizendguldenkruid (Centaurium pulchellum en Centaurium erythaea), Florentijns en Hongaars havikskruid (Hieracium piloselloides en Hieracium bauhini), mierikswortel (Armoracia rusticana), zeepkruid (Saponaria officinalis) en kranssalie (Salvia verticillata).

Fauna

Wat betreft de avifauna is de zeer hoge dichtheid van boompieper het meest opvallend. Vooral de terrils en het plateau ertussen zijn duidelijk een voorkeurbiotoop van deze soort. Verder zijn de mijnterreinen een belangrijk foerageergebied voor roofvogels. Verschillende soorten werden waargenomen, waaronder buizerd, torenvalk, wespendief, sperwer en havik. In de rietkragen van het bezinkingsbekken en het decantatiebekken werden broedgevallen genoteerd van blauwborst en kleine karekiet. Ook rietgors werd er waargenomen.

De amfibieën en reptielen op de mijnterreinen werden in 1993 en 1994 geïnventariseerd. Volgende soorten werden hierbij aangetroffen: groene kikker, heikikker, bruine kikker, gewone pad, rugstreeppad, kleine watersalamander, alpenwatersalamander en zandhagedis. Rugstreeppad en heikikker mogen op Belgische schaal zeker bedreigde soorten genoemd worden. De verspreiding van de heikikker is beperkt tot de Antwerpse en Limburgse Kempen.

Het is duidelijk dat de mijnterreinen en de omgeving rijk zijn aan insecten. Op het vlak van de dagvlinders springen vooral het voorkomen van het bont dikkopje, de behoorlijke populatie van de heivlinder en de grote populatie van de kleine vuurvlinder en koninginnenpage in het oog. De mijnterrils vormen bovendien een zeer belangrijk refugium voor een aantal zeldzame sprinkhanen. Het gaat vooral om soorten (met uitzondering van heidesabelsprinkhaan en boskrekel) die de voorkeur geven aan droge, open heideterreinen, zandverstuivingen, droge en open graslanden en/of droge, schaars begroeide terreinen.

  • Beschermingsdossier DL002101, Steenkoolterrils te Waterschei, beschermingsdossier (S.n., 1999, digitaal dossier).

Auteurs: Cox, Lise
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties

  • Is deel van
    Mijnsite Waterschei, Klaverberg en Heiderbos

  • Is gerelateerd aan
    Steenkoolmijn van Waterschei


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Steenkoolterrils van Waterschei [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/308997 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.