Het stationsgebouw van Kortrijk werd heropgebouwd tussen 1951 en 1956 naar een ontwerp van architect Pierre Pauwels in een modern classicistische vormgeving.
Kortrijk vormt één van de oudste onderdelen van het spoorwegennetwerk van België en Europa. Al in 1838 werd de lijn Gent-Kortrijk aangelegd en vijf jaar later maakte Kortrijk deel uit van de allereerste internationale treinverbinding (Brussel-Parijs). Dit (inter)nationale belang vertaalde zich in 1857 in de bouw van een neoclassicistisch station (uitgebreid in 1876-1878 met een indrukwekkende glazen perronoverkapping) ter vervanging van een eerste, voorlopig station uit 1840. De omliggende wijk met pentagonaal stratenpatroon is één van de oudste stationswijken van Vlaanderen (1841) en werd ontworpen door Jean-Pierre Cluysenaer, een internationaal gerenommeerd architect die heel wat stationsgebouwen en -wijken ontwierp.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog gebruikte het Duitse leger het station van Kortrijk als opslagplaats voor oorlogsmaterieel. Bovendien was het een belangrijk knooppunt van spoorverkeer naar Frankrijk. Dit maakte Kortrijk en in het bijzonder de omgeving van het station en het iets verderop gelegen rangeerstation tot een belangrijk doelwit. Vooral de geallieerde bombardementen in 1943-1944 zorgden voor honderden burgerdoden en enorme schade. De zwaarste bombardementen op de stationsbuurt waren deze op 26 maart 1944 en in de nacht van 20 op 21 juli 1944. In totaal werden in Kortrijk meer dan 1.500 woningen verwoest en heel wat openbare gebouwen, wat haar tot één van de zwaarst getroffen steden van Vlaanderen maakt. Een éénmansbunkertje op één van de perrons verwijst nog naar die oorlogsgeschiedenis.
Na de oorlog werd de wederopbouw van het stationsgebouw niet toevertrouwd aan een werknemer van de NMBS maar aan architect Pierre Pauwels (1913-2004), een invloedrijk figuur in de architectuur van Vlaanderen midden 20ste eeuw. Al voor de Tweede Wereldoorlog realiseerde hij samen met Willem Dutoit de modernistische brandweerkazerne van Kortrijk, vlakbij het station. Zijn plannen voor het stationsgebouw werden in 1951 goedgekeurd en op 7 juli 1956 werd het gebouw officieel in gebruik genomen.
Het naoorlogse ontwerp hernam de inplanting en compositie van het vernielde, neoclassicistische station uit 1857 (quasi symmetrisch met centraal een hoger volume) en herstelde zo de betekenisvolle band die er bestond tussen het station en de 19de-eeuwse wijk errond.
In het centrale volume bevindt zich de stationshal met loketten en wachtruimte. Deze inkomhal gaf rechtstreeks uit op de bagageafdeling en de sporen. De linkervleugel bood op het gelijkvloers ruimte aan de diensten van de Regie van Telegrafie en Telefonie (RTT) en aan een bijzonder modern ingericht stationsbuffet. In de rechtervleugel kregen de bagageafdeling en onder meer het bureau van de stationschef een plaats. Op de verdieping kwamen burelen van de technische diensten, de Franse politie en Belgische rijkswacht en douane, alsook een refter en een was- en kleedplaats voor het treinpersoneel. Hier bevond zich helemaal links ook een woning voor de stationschef. Later werd deze tot kantoren omgevormd en kwam aan de rechtervleugel een seinhuis.
Aan de buitenzijde vertaalt dit programma zich in een langgerekt gebouw van twee bouwlagen langs een oostwest-as, evenwijdig met de sporen, onder een licht hellend en vanaf de begane grond onzichtbaar lessenaarsdak. Het monumentale centrale volume wordt aan beide zijden geflankeerd door een lagere, lange zijvleugel (13 traveeën aan de westzijde en 15 aan de oostzijde). Het gevelbeeld wordt bepaald door gele baksteen in combinatie met natuursteen (blauwe hardsteen) voor de plint en de kroonlijst, de trappen, de omkadering van de venster- en deuropeningen, en een enkel decoratief accent.
Het centrale volume springt zowel in de hoogte als in de diepte uit en wordt geopend met monumentale vensterpartijen aan de voor- en achterzijde, en ook met vensters in de zijgevels, voor en boven de zijvleugels. Opvallend is de concaaf gevormde voorgevel van dit volume, die geflankeerd wordt door twee monumentale penanten. Een attiek boven de kroonlijst verbergt het dakvolume.
De zijvleugels bestaan uit een hogere bouwlaag op de begane grond en een lagere, tweede bouwlaag, met uitzondering van de twee meest oostelijke traveeën die slechts één bouwlaag tellen. Monumentale afgeschuinde verticale penanten ritmeren de traveeën met op de begane grond telkens een traveebrede muuropening, en op de eerste verdieping een kleiner venster. Beide zijvleugels bevatten aan het Stationsplein ook een in risaliet uitgewerkte, secundaire ingangspartij van drie traveeën met trappen, evenals een aparte toegang met trappenpartij (in de oostvleugel toegang verlenend tot het buffet en de RTT, in de westvleugel tot de bagageafdeling en de kantoren).
De oostelijke en westelijke zijgevel zijn afgewerkt zoals de pleingevel, de laatste met latere toevoegingen. De perrongevel is eenvoudiger, op de begane grond bijna volledig opengewerkt met ramen en deuren tussen arduinen penanten, en een bijna gevelbrede betonnen luifel (deels met glasdallen) boven het perron. Boven deze luifel is de gevel meer gesloten met een geel bakstenen parement dat net boven de luifel geopend wordt met een rij smalle, horizontale vensteropeningen, en op de eerste verdieping met eenvoudige rechthoekige vensters.
Vergeleken met de andere, eerder historiserende wederopbouwarchitectuur van Kortrijk, zoals het gerechtshof van 1958, verraadt de architectuur van het stationsgebouw een meer modernistische inslag. Het is een voor Vlaanderen uniek voorbeeld van een naoorlogs stationsgebouw in modern classicisme. Typisch voor dat modern classicisme (1930-1960) is dat getracht werd om moderne kenmerken zoals een functionele planindeling, een genereuze lichtinval en recente constructietechnieken te verzoenen met een eerder vertrouwd uitzicht door de toepassing van traditionele gevelmaterialen (in dit geval gele baksteen en natuursteen) en klassieke compositieprincipes zoals symmetrie en orthogonaliteit, en een algehele soberheid in combinatie met enkele figuratieve decoraties (in dit geval een bas-reliëf op de centrale gevel met een allegorische voorstelling van reizen en vervoer van beeldhouwer Maurits Witdouck en een wandkeramiek in de hal met voorstelling van de Leie en de Kortrijkse industrie van Rogier Vandeweghe). Daarnaast zijn er in het Kortrijkse stationsgebouw ook enkele speelsere toetsen die verwijzen naar de expostijl: moderne materialen en kleuren zoals buisleuningen en frisblauwe vloertegels, een speels metselverband, gebogen vormen en – in de rechter penant van het centrale volume – een stationsklok in een typische fifties-vormgeving.
Auteurs: Pieters, Hannes; Vandeweghe, Evert
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)