De parochiekerk is gelegen aan de noordkant van Zaffelare-Dorp binnen een ommuurd kerkhof met enkele opgaande lindes dat toegankelijk is via een ijzeren hekken met hekpijlers.
De oorspronkelijke kruiskerk, gewijd aan Onze-Lieve-Vrouw ten Hemelopneming en aan de Heilige Petrus, werd al in 1246 vermeld. In de noordelijke kruisbeuk (zijkoor) is van oudsher een kapel aangebouwd ter ere van Maria. Zaffelare kende een eeuwenlange Mariale devotie (zie Mirakelenboekje op perkament van 1573). Een Confrérie van Onze-Lieve-Vrouw werd in de 14de eeuw opgericht, een broederschap van mannelijke en vrouwelijke leden, met een eigen kapelbestuur en kapelmeester.
De kerk werd verwoest door de Gentse Calvinisten. Na 1584 werden de herstellingen aangevat. In 1604 werd het koor gewijzigd en een nieuwe kapel werd ingewijd. In 1626-1627 werden de muren van het hoogkoor gerestaureerd en hoger opgetrokken en bedekt met een schaliedak. De benedenkerk werd in 1637 verbreed, terwijl in 1655 de zijbeuken werden aangebouwd. Tussen 1655-1657 werd de Onze-Lieve-Vrouwekapel afgebroken, met verkoop van bouwmaterialen en van inboedel, en heropgebouwd op dezelfde plaats. In 1656-1657 werd eveneens een nieuw zijbeuk aan de zuidzijde gebouwd. Het vroegere Sint-Sebastiaanskoor werd voortaan Sint-Pieterskoor (nu Sint-Jozefskoor). In 1673 werd het koor nogmaals gewijzigd.
Het hoogkoor van Zaffelare werd rond 1812 gerenoveerd op kosten van jonkheer Pieter van de Boer-Barbara de Baets uit Gent. In 1826-1827 kwamen de benedenkerk en de zijkoren aan de beurt, hoofdzakelijk en op kosten van en onder voortdurend toezicht van jonkheer Charles De Bremmaecker (Gent 1801, Zaffelare 1844). Volgens een notitie in de Vliegende bladen van de Universiteitsbibliotheek Gent, zou Louis Minard uit Gent de architect zijn geweest. Volgens de informatie van Liber memorialis van pastoor J.B. De Smet (pastoor te Zaffelare vanaf 1829) werden bijna alle werken bekostigd door Charles De Bremmaecker. Volgens A. Vervaet wijst alles erop dat op kosten van deze Charles De Bremmaecker de oorspronkelijke gotische kerk werd omgevormd tot een neoclassicistisch gebouw. Kort na diens dood zouden de twee erfgenamen zijn (niet neergeschreven) wil uitvoeren om het hoogkoor te restaureren en de benedenkerk te laten beschilderen. Tabernakel, altaar en trappen werden toen bijgewerkt door Joseph Nimmegeers en het ganse koor en de benedenkerk werden geschilderd door Judocus Wytinck; de zijaltaren werden gevernist.
Reeds in 1860 had de toenmalige pastoor Fr. Dhondt grootse plannen om een nieuwe kerk te bouwen naar ontwerp van architect E. de Perre-Montigny. Daartoe werd een aanvraag ingediend bij de Koninklijke Commissie voor Monumenten. De plannen werden goedgekeurd maar onuitvoerbaar geacht door een te lage inschatting van de kosten. Het zal veertig jaar duren tot uiteindelijk toch de toelating en financiën werden verkregen voor de bouw van een nieuwe kerk. In 1883 kreeg de kerkfabriek van de Koninklijke Commissie voor Monumenten de toelating en een tussenkomst om de nodige herstellingen te laten uitvoeren aan de buitenmuren van het kerkgebouw gezien hun staat van verval. Pastoor Karel Stocquart kreeg goedkeuring via het provinciaal bestuur voor een voorstel tot vergroting van de kerk (bestek opgemaakt door architect Van de Woestijne). In 1893 werd een aanvraag ingediend bij de Koninklijke Commissie voor Monumenten om te kerk te verbouwen en te vergroten gezien de slechte toestand van het gebouw en omdat de kerk te klein wordt.
Ondanks het aanhoudend verzet van de liberale burgemeester en het toenmalig gemeentebestuur kwam de nieuwe kerk er dan toch. Het oude kerkschip werd afgebroken en vervangen door een langer en breder kerkschip. In 1897 werd het nieuwe kerkschip gebouwd, echter nog zonder toren om financiële redenen. De klokken werden gehangen in een voorlopige houten klokkentoren die los stond op het oude kerkhofterrein nabij de straat. De 17de-eeuwse koren werden gelijktijdig gerestaureerd en eenvormig voorzien van gotische raamopeningen. In 1901 werden er zeven glasramen geplaatst uit het atelier van Gustave Ladon. In 1903-1904 werden de oude zijkoren geopend voor de aanbouw van twee nieuwe apsissen. Daarin werden in 1905-1906 een tweede reeks van, acht glasramen geplaatst uit het atelier Ladon, die getuigen van een betere kwaliteit, een dynamischer compositie en een rijkere kleurencomposiet. De voorstellingen van de glasramen beelden zeer traditionele thema's uit, die vooral verband houden met de levens van de twee patroonheiligen Onze-Lieve-Vrouw en de Heilige Petrus. In de noordelijke zijgevel werd een sacristie aangebouwd. En tenslotte kreeg de kerk in 1906-1907 een definitieve westtoren, gebouwd door aannemer August Clemminck in samenwerking met Leo Van Acker. Het plaatsen van de naaldspits gebeurde door de zoon van de aannemer, Homère Clemminck.
Op 2 september 1907 werd de hernieuwde kerk luisterrijk ingehuldigd door de Gentse bisschop Stillemans in aanwezigheid van monseigneur August De Bock, vicaris-generaal van het Gentse bisdom. Deze laatste was de broer van de burgemeester Viktor De Bock (1868-1950), die na de gemeenteraadsverkiezingen van oktober 1903 aan de macht kwam met een katholieke meerderheid.
In 1908 werden in de benedenkerk, de doopkapel en de zijingang nog eens zestien glasramen geplaatst door het atelier Ladon, die de emblemen voorstellen van de patroonheiligen van de kerk, met name Onze-Lieve-Vrouw en de Heilige Petrus. Ook de deuren van het portaal worden voorzien van glasramen met beide emblemen en zijn afkomstig uit het atelier Ladon. In de bovenlichten van het schip bevinden zich witte glasramen afgeboord met rode bies, die afkomstig zijn uit atelier Crombrugghe, welke als voorlopige glasramen dienden bij de opbouw van de kerk.
In 1911 werd de nieuwe kerkhofmuur, naar ontwerp van Homère Clemminck, opgetrokken ter vervanging van een vervallen witgekalkte ommuring. De afsluiting in smeedijzer, gebouwd op een lage baksteenmuur, en de hekkens zijn het werk van kunstsmid Leander Muller (1888-1943) uit Lokeren. Aannemer Adolf Van Laere zorgde voor het metselwerk van de muren.
Het herdenkingsmonument voor de oorlogsslachtoffers werd in 1919 opgericht.
Het betreft een noordoost-georiënteerde basilicale kerk met driebeukig schip van zes traveeën met een iets vooruitspringende vierkante toren en met uitgebouwde sacristie tegen de noordelijke zijbeuk. Ter vergroting van de kerk werd in 1897 het oude driebeukige schip gesloopt evenals de westbouw met toren. De oude koorpartij bleef behouden en werd gerestaureerd in historiserend laatgotische stijl. De apsissen van de zijkoren werden in 1903 toegevoegd in dezelfde stijl als het hoogkoor. De neoclassicistische ramen van de zijkoren, aangebracht rond 1827, werden opnieuw in een laatgotische vormgeving aangepast.
Het verhoogde middenschip telt zes traveeën met kleine spitsbogige bovenvensters. De zijbeuken onder laag lessenaarsdak worden geritmeerd door steunberen en gedrukte spitsboogvensters met tweelicht maaswerk. De gehele kerk is afgedekt met leien. De plint van de gevels is in Gobertange steen.
De massieve vierkante westtoren (51 meter hoog) telt vier geledingen en heeft een opvallend hoge overhoeks ingesnoerde spitsnaald met dakvensters en ingewerkt torenuurwerk. De spits is opgebouwd uit naaldhout en afgedekt met leien. De toren heeft een sobere spitsboogvormige portaaldeur, geaccentueerd door een omlijsting met negblokken. De deur, bestaande uit eikenhouten briefplanken, is in neogotische stijl uitgevoerd. Verder een spitsboogvormig bovenvenster met neogotische tracering (venster uitgevoerd in 1909). Op de vierde geleding zijn telkens dubbele spitsboogvormige vensters met galmborden voor de klokkenkamer aangebracht. De toren wordt op de hoeken gesteund door versneden steunberen en heeft een halfrond torentje in de zuidwestelijke oksel in de tweede en derde geleding, waarbinnen een hardstenen spiltrap loopt. De toren wordt geflankeerd door een rechter zijportaal en een doopkapel aan de linkerkant met toegangsdeur, die in het portaal uitkomt.
Het laatgotische koor bestaat uit drie even hoge koren van drie traveeën met driezijdige afsluiting. In het hoogkoor (met apsis van 1627) treft men nog twee natuurstenen 15de-eeuwse zuilen aan met bladkapiteel. De zijkoren, gewijd aan Onze-Lieve-Vrouw en aan Sint-Jozef (eertijds de Sint-Sebastiaankapel) dateren van 1655-1657 en werden gebouwd door G. van Butsele. De zijkoren waren oorspronkelijk recht afgesloten maar werden bij de restauratie van 1903 uitgebreid met een driezijdig gesloten apsis zoals in het hoogkoor. De koorvensters zijn spitboogvormig uitgewerkt in vernieuwde sterk geprofileerde zandstenen omlijstingen en vertonen drieledig maaswerk. De koorvensters zitten tussen versneden en met negblokken geaccentueerde bak- en zandstenen steunberen. De raamlijsten van het middenkoor zijn in Balegemse steen; de overige raamlijsten en de plint van de gevels zijn in steen van Gobertingen.
De plannen voor restauratie van de drie koren en de bouw van het volledig nieuwe schip zijn een ontwerp van de minder gekende architect B. De Lestré de Fabribeckers uit Geraardsbergen. Aannemer was Karel D'Havé van Gent.
Het betreft een basilicale ruimte met drieledige opstand en spitsboogarcaden op blauwe hardstenen ronde zuilen met bladkapiteel in de benedenkerk (geplaatst door aannemer B. Janssens uit Gent in 1898).
Het zwaartepunt van het kerkgebouw ligt in de in aanleg oorspronkelijke koorpartij, bestaande uit drie even hoge koren met de later opengewerkte driezijdige afsluiting. De oneigenlijke dwarsbeuk wordt als het ware gevormd door de oude zijkoren. De viering wordt gedragen door vier bakstenen pijlers met bladkapiteel op een blauwe hardstenen sikkel. Het middenkoor wordt afgesloten door twee 15de-eeuwse zuilen, die echter in opbouw (hoogte en breedte) verschillen van en elkaar en ook een verschillend uitgewerkt kapiteel bezitten.
Het verhoogd middenschip is uitgewerkt met bovenlichten, spitsbogig en voorzien van tweeledig maaswerk en tracering, opgevuld met witte glasramen met rode bies uit het atelier Crombrugghe van Gent. De overwelving van koor, schip en de zijbeuken bestaat uit neogotische houten spitse tongewelven. De wandafwerking beperkt zicht tot vlak bepleisterde beschilderde wanden en deels hoge houten lambriseringen (in zijbeuken). Het is onduidelijk of de koren afgewerkt werden met een neogotische (sjabloon-)muurschildering. In juni 1914 werden de decoratieve schilderingen in het interieur uitgevoerd en goedgekeurd door de Koninklijke Commissie voor Monumenten. De open gewerkte structuur van de koren en hun apsis en het groot aantal kleurrijke glasramen geven aan de kerk een ruime en lichtvolle open sfeer.
Het huidig en eerder sobere kerkinterieur vertoont waardevolle onderdelen. Na de bouw van de kerk werd het interieur opnieuw ingericht met speciaal voor de kerk vervaardigde interieurstukken, hoofdzakelijk in neogotische stijl. Het merendeel van de kunstwerken werd vervaardigd door oud-leerlingen van of in de ateliers van het Sint-Lucasinstuut te Gent. Beeldhouwer Remi Rooms (1861-1934) met zijn eerder traditioneel neogotisch meubilairontwerpen, nam het leeuwendeel van de ontwerpen voor zijn rekening. De 19de-eeuws parochiekerk bewaart nog enkele oudere meubels die afkomstig zijn uit de vroegere gesloopte kerk. Een aantal 17de- en 18de-eeuwse stukken werden bewaard. Ook al werden die binnen het gebouw verplaatst, toch blijven zij hun belangrijke cultuurhistorische en artistieke betekenis hebben.
Als opvallende bewaarde onderdelen van het interieur zijn te vermelden: de fraaie glasramen, de vloeren, de grote meubels (retabelaltaren, preekstoel, biechtstoelen..) en de verplaatste (maar niet storende) meubelen in de zijbeuken, zoals zitbanken, communiebanken.
In de kerk treft men onder meer volgende kunstwerken en meubilair aan:
Het orgel dateert van 1909 en is van de hand van August D'Hondt van Kessel-lo. Volgens Gabriël Loncke, orgeladviseur en orgelstemmer van Berlare (Overmere), werd het orgel gebouwd volgens mechanische toetstractuur en pneumatische registertractuur, met sleepladen. Het doksaal van Remi Rooms dateert van 1909.
In de vijftien koorvensters bevinden zich glasramen uit het atelier Gustave Ladon, één reeks gedateerd 1900 en een tweede reeks van 1905. Het betreft een waardevol ensemble van de neogotisch geïnspireerde glasraamkunst eind 19de, begin 20ste eeuw. Het iconografisch programma van de voorstellingen en de thematiek zijn cultuurhistorisch van betekenis als illustratie van de doorlevende christelijke traditie en de liturgische symbolentaal.
Het oude kerkhof bleef grotendeels op dezelfde plaats. Het werd enkele keren met een klein strook verkleind: aan de westzijde in 1570 voor het graven van het Zaffelaarsvaardeken, aan de oostzijde in 1634 voor de bouw van een nieuw schepenhuis, aan de zuidzijde in 1834 voor het rechter trekken van de dorpsstraat. En in 1911 bij de bouw van de huidige kerkhofmuur. Voor wegenwerken werd in 1969 een deeltje van de kerkhofmuur in de zuidwestelijk hoek weggenomen en werd een klein deeltje van de grond bij de openbare weg gevoegd. Aan de noordzijde werd het kerkhof wat vergroot na het vullen van de omwalling in de 19de en begin 20ste eeuw. Het kerkhof is ongeveer 0.50 hectare groot.
Tot in de 19de eeuw moet het een afgesloten ruimte zijn geweest, omgeven door een brede gracht langs west-, noord- en oostzijde, het 'binnenvaardeken' dat verbonden was met het Zaffelarevaardeken. Aan de zuidkant of de straatzijde was een omheining, eind 16de eeuw bestaande uit een haag. In 1629 sprak men van de vervanging van de houten kerkhofhekkens en van een kleine, gedeeltelijk gemetste muur. In 1631 werd het westelijk deel van de kerkhofmuur opgetrokken in kareelsteen. In 1732 werden twee nieuwe ijzeren hekkens geplaatst en werd de muur grondig gerenoveerd.
Tot rond 1800 had het kerkhof van Zaffelare meerdere functies: een gebedsruimte, aanplant van bomen voor economisch nut, een plaats voor sociale omgang en zelfs een tijdlang stond er een gaaiwip. Gewone burgers werden op het kerkhof begraven zonder enig herkenningsteken. Later werden de opgraven beenderen verzameld en bewaard in het zogenaamde beenderhuis met calvarie. Het beenderhuis en de calvarie was het enige en collectieve grafteken van het kerkhof. Het stond goed zichtbaar aan de straatzijde van de kerk, in de hoek gevormd door het kerkschip en de zuidelijke zijkapel. Van de calvarie rest enkel nog het 17de-eeuwse gekruisigd Jezusbeeld, dat hangt in het hoogkoor.
Het beheer van de kerk en het kerkhof gebeurde door het kerkbestuur, dat in het ancien regime onder toezicht van de plaatselijke vierschaar. De vierschaar, bestaande uit baljuw en schepenen, werden aangesteld door de abt van de Gentse Sint-Pietersabdij. In 1634 had de bisschop van Gent een deel van de supervisie naar zich toe getrokken en moest hij de toelating geven om een strook grond van het kerkhof te gebruiken voor de bouw van het nieuw schepenhuis.
In de 19de eeuw werd geleidelijk aan het kerkhof bijna uitsluitend als begraafplaats gebruikt. De aanplant van bomen om economische redenen verdween. Vanaf de tweede helft van de 19de eeuw verschenen de kruisen en zerken, waarbij het beheer in handen kwam van het gemeentebestuur. In 1851 stond op het ganse kerkhof van Zaffelare slechts één losstaande zerk. Tot aan het begin van de 20ste eeuw werden de meeste mensen begraven zonder grafteken, zerk of kruis.
Op het moment van bescherming (2006) stonden er nog een elftal linden en enkele coniferen op het oude kerkhof. In de eerste eeuwen stonden meerdere tientallen hoogstammige bomen op het kerkhof en was de grond begroeid met gras. Uit een archiefstuk blijkt dat er in 1665 ongeveer 90 bomen stonden, waaronder een 55-tal eiken, 33 grote notelaars (van 50 jaar oud) en enkele olmen; allemaal opbrengstbomen waarbij de vruchten, het hout en zelfs het snoeiafval meestal openbaar werden verkocht. De bomen werden ook dikwijls geveld om eigen werken aan de kerk uit te voeren, de opbouw van de calvarie (1613), het maken van een kerkhekken (1629),...
Op het kerkhof werd meerdere keren aan zandwinning gedaan bij metselwerken voor restauratie of nieuwbouw aan de kerk. De zavel werd gewoon op het kerkhof gehaald. Daarbij diende het kerkhof ook vaak als stapelplaats voor bouwmaterialen.
Tot in de 19de eeuw stond een roepsteen op het kerkhof om berichten af te kondigen. In 1852 werd de roepsteen of 'uytleeshuys' aan de kerkdeur afgebroken en vervangen voor een andere in de pilaar aan het groot kerkhekken. Ook werden toen de toiletten ten noorden van de kerk vernieuwd en twee urinoirs geplaatst aan de noorderkant.
"Wat nog meer tot verbazing stemt is de aanwezigheid gedurende dertig jaar van een gaaiwip op het kerkhof," schrijft Albert Vervaet (in Heemkundige Kring De Oost-Oudburg, jaarboek XL, 2003). Vanaf 1668 betaalt de waard van herberg De Zwaan, gelegen ten oosten van het toenmalig schepenhuis, cijns voor zijn wip die op het kerkhof stond.
Over het begraven zelf op het kerkhof zijn weinig archiefgegevens terug te vinden, vooral door het ontbreken van rekeningen. Er waren immers geen grondafstanden of betalingen voor graftekens. Iedereen werd zonder zerk of kruis in de aarde gelegd. De kerkbaljuw was bovendien grafmaker en werd daarvoor betaald door de familie of door het armenbestuur.
Gegoede en vooraanstaande personen of families lieten zich in het kerkgebouw zelf begraven. Daarbij werd de doden zonder meer onder de kerkvloer gelegd; er werden geen graftekens geplaatst. Uitzonderlijk werden er grafplaten met de namen van begravenen in de vloer gelegd. Het oudste spoor van begrafenis in de kerk dat auteur Vervaet terugvond zijn enkele afschriften van zerken uit de zestiende eeuw in een oud manuscript, bewaard in de centrale bibliotheek van de universiteit Gent. Het oudste dateert van 1568 en betreft een steen in de Onze-Lieve-Vrouwekapel voor een dame.
Vanaf 1639, een jaar na de komst van de nieuwe pastoor Jan De Wilde, is er sprake in de kerkrekeningen van een reglement voor de sepulture. Daarbij worden bepaalde sommen betaald voor het recht om in het kerkgebouw begraven te worden. Vanaf 1663 begon pastoor De Wilde ook in een dodenregister te noteren. Pastoors worden zoals gebruikelijk in het hoogkoor begraven. Het hoogkoor was de plaats van de hoogste sociale klasse (families van de baljuw, gemeenteontvanger, burgemeester..). Het koor van Onze-Lieve-Vrouw was meer gegeerd dan het Sebastiaanskoor. Daar werden vooral families van kosters, griffiers enzovoort begraven. Honderden mensen werden begraven in het nederkoor, vóór het hoogkoor en tussen de zijkoren. Het steeds openbreken van de vloer en het daarna toeleggen ondermijnde de staat van de vloer en zorgde voor heel wat kosten, onder meer voor het opvullen van ingevallen graven en het effenen van de ingezonken vloer.
Door het decreet van keizer Jozef II mochten vanaf 1784 geen lijken meer in de kerkgebouwen worden begraven. Dit blijkt te Zaffelare ook niet meer gebeurd te zijn. Grafplaten moesten verdwijnen bij het vernieuwen van de vloer. In 1861 bleven er nog slechts drie grafplaten over in de kerk. Vandaag is enkel nog enkel de grafsteen van pastoor van den Haute bewaard, die bij de renovatie van de kerk rond 1900 uit de vloer van het hoogkoor werd gehaald en daarna achter het hoofdaltaar rechtop werd gezet en werd ingewerkt in de muur.
Een nieuw gebruik ontstond. Gegoeden werden buiten begraven in kelders of in volle grond, maar zeer dicht bij de kerkmuur, zodat erboven een grafplaat kon worden geplaatst aan de buitenmuur. Vanaf de 19de eeuw werd het kerkhof bijna alleen nog als begraafplaats gebruikt. Bomen worden meer als groen aangeplant, de opbrengst werd eerder gering. In 1852 plant men sparren en enige rijen kastanjebomen 'om het zicht weg te ontnemen'. In 1834 werd om financiële redenen slechts een eenvoudige muur heropgetrokken, welke nog is te zien op oude foto's en prentkaarten van vóór 1911.
Het oudst bewaard grafteken werd opgericht in 1851 ter nagedachtenis van Matheus Julius de Bleds, overleden in 1850. Het betreft het eerste vrijstaand grafteken, een marmeren zuil omgeven door traliewerk, opgericht in het midden van het zuidelijk deel van het kerkhof.
Vanaf april 1873 stemt de kerkfabriek een resolutie dat er voortaan kruisen mochten worden geplaatst op een deel van het kerkhof, enkel ten zuiden van het beenderhuis, onder voorwaarde van een toelating van de kerkfabriek en mits de betaling van 10 frank voor een termijn van tien jaar, telkens verlengbaar per tien jaar. Op 20 december 1888 stelde het gemeentebestuur een eigen reglement op over het verlenen van tijdelijke en eeuwige grondafstand tegen betaling. (op perceel 1)Tot dan toe kon men enkel graftekens (kruisen) plaatsen aan de zuidzijde van de kerk. De tijdelijke concessies belopen een duur van zeven jaar en kunnen vernieuwd worden.
Belangrijk is dat ook grafkelders mochten gemaakt worden met een eeuwige concessie. Perceel 2 werd voorbehouden voor de zusters van Liefde. In 1890 werd een lijst opgesteld van de graven op het deel van het kerkhof, ten zuiden van de kerk, waar graven en graftekens in aanmerking kwamen voor betaling. In 1890 waren er ongeveer 35 losstaande graftekens aanwezig op het kerkhof. De concessies vertegenwoordigden een kleine minderheid van de begravingen. Ze zijn representatief voor de meestal gegoede dorpsnotabelen: burgemeester, schepenen, koster, onderwijzers, rijke boeren en hun families.
Ongedoopte kinderen en personen die niet in gewijde grond konden begraven worden lagen op een aparte plaats, die was afgescheiden door twee stenen palen. Deze palen werden in 1892 door de liberale burgemeester weggenomen in overeenstemming met de nieuwe wet, om de scheiding tussen gewijde en niet gewijde aarde te niet te doen.
De weinige foto's van het kerkhof, te dateren tot rond 1920, vertonen slecht een kleine bezetting met graftekens aan de voorzijde van de kerk. De meeste doden werden nog steeds begraven zonder kruis of zerk. Voor de kerk lagen de graven met grondafstand, vooral tijdelijke concessies. Zij hadden meestal kruisen in hout of ijzer en bijna alle begraven in volle grond. Tot 1940 telde men slechts een negental kelders.
Vanaf 1920 krijgt men meer het gebruik om graftekens te plaatsen op graven zonder grondafstand. Meer en meer worden eeuwige concessies gevraagd in plaats van tijdelijke. Na de Tweede Wereldoorlog verdween zelfs de tijdelijke grondafstand. Waar vroeger enkel zeer rijke families in een kelder op gekochte grond worden begraven, wordt dit nu ook toegepast door minder gegoede families.
In mei 1909 beslist de gemeenteraad de bouwvallige kerkhofmuur te vervangen door een nieuwe meer statige en artistieke muur om beter te harmoniëren bij de nieuwe kerk. De plannen werden in 1909 opgemaakt door architect Homère Clemminck. Een muur met grille aan zuidzijde en westzijde en onderbroken door twee grote hekkens. Ook de roepsteen werd ingewerkt in de zuidzijde. Aan de noordzijde wordt de levende haag vervangen door een muur. Het gebouwtje met toiletten en urinoirs, aan de westzijde, werd bekostigd door het kerkbestuur.
Ter nagedachtenis aan de slachtoffers van de Eerste Wereldoorlog werden in 1919 vier collectieve gedenkstenen geplaatst, twee in de kerk en twee op het kerkhof.
In september 1919 werden in de kerk, naast de beide zijden van de hoofdingang twee marmeren gedenkstenen geplaatst met de namen van de gesneuvelde soldaten van Zaffelare en met de namen van de gestorven opgeëisten en andere dodelijke slachtoffers. In het kader van een wedstrijd werd het plan van Homère Clemminck uitgevoerd voor de oprichting van een gemeentelijk gedenkteken voor de gesneuvelden en de slachtoffers van de opeising. Aannemer was Adolf van Laere.
Het monument van de Zaffelaarse slachtoffers werd geplaatst in de zuidwestelijke hoek van het kerkhof, waar het nu nog staat. Naast de vermelding van de namen van de militaire en de burgerlijke slachtoffers, staan ook de namen van het gemeentebestuur van 1918 vermeld, evenals de namen van de architect Homère Clemminck en aannemer Adolf Van Laere. Boven een kanon staat de leuze "DONA EIS REQUIEM" geschreven. Tussen de namen staat "DUITSCHE BARBAARSCHEID 1914-1918", welke letters later bij de bezetting zullen worden uitgekrast.
Het betreft een hardstenen hoog voetstuk, waarop de namen staan, met daarboven een door vier zuilen geschraagd dakje, waartussen een kruis staat, en bekroond met een topstuk versierd met een herdenkingszin.
Ter nagedachtenis aan West-Vlaamse bannelingen, verzorgd in het klooster van de zusters van liefde en gestorven aan de Spaanse griep in oktober 1918 en begraven op het kerkhof, werd eveneens op het kerkhof en dichtbij de kerkmuur een klein monument met negen namen opgericht. Daarop staat de tekst 'GEMEENTE SAFFELARE AANDE WEST-VLAAMSCHE BANNELINGEN OP DIT KERKHOF RUSTEND.' Op dit monument staan negen namen. Stilistisch gaat het om een zuil met klein kruis. Het is een ontwerp van architect Homère Clemminck van Zaffelare. Vanaf 1938 werden tientallen oud-strijders bijgezet, van wie alleen de stenen gedenktekens overbleven. Het eerste heldenzerkje, met name Van Firmin-Gustaaf Polfliet, werd naar hier overgebracht. Later zou dit plaats moeten maken voor de begraving van diens zuster, die eretekens kreeg voor haar spioneerwerk tijdens de Eerste Wereldoorlog.
In 1938 besloot de gemeenteraad om rond het gedenkteken van de gesneuvelden gratis grondafstand te doen voor overleden oud-strijders. Hier werden tientallen oud-strijders bijgezet vanaf 1938. Wegens plaatsgebrek werden voor de oud-strijders, ook van de Tweede Wereldoorlog stroken grond voorbehouden achter de kerk.
Voor de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog zou het tot 11 november 2000 duren eer een aanvulling kwam met de namen van de slachtoffers van 1940-1945.
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: S.N. 2006: Parochiekerk Onze-Lieve-Vrouw en Sint-Pieter met kerkhof [online], https://id.erfgoed.net/teksten/177160 (geraadpleegd op ).
Naar het oosten georiënteerde kerk aan de noordkant van Zaffelare-Dorp, vanouds gelegen binnen een ommuurd kerkhof. Huidige kerkhofmuur met uitgewerkte hekpijlers en ijzeren hekken van 1911, volgens herinneringssteen naar ontwerp van architect O. Clemminck en door kunstsmid L. Muller. Stichting van de parochiekerk door de Gentse Sint-Pietersabdij in 1221. Met het oog op de vergroting van de kerk werd in 1897 overgegaan tot de sloping van het oude driebeukige schip en de westbouw met toren die nog deels opklom tot de 13de eeuw, de koorpartij bleef behouden. Plannen voor de restauratie van de koren en de bouw van een nieuw schip met westtoren geïnspireerd op de gotische stijl van de 15de eeuw, dateren van 1896 naar ontwerp van architect B. de Lestré de Fabribeckers (Geraardsbergen), leerling van de Gentse Sint-Lucasschool. Schip voltooid in 1904, westelijke bouw met toren toegevoegd in 1907. Koor in laatgotische stijl bestaand uit drie even hoge koren van drie traveeën met driezijdige sluiting. Hoogkoor met twee natuurstenen 15de-eeuwse zuilen met bladkapiteel en apsis van 1627; zijkoren namelijk Onze-Lieve-Vrouwekoor en de vroegere Sint-Sebastiaanskapel, heden Sint-Jozefskoor dateren van 1655-57 door architect G. van Butsele. Aanvankelijk recht afgesloten zijkoren doch bij de restauratie van 1903 uitgebreid met een driezijdig gesloten apsis gelijk die van het hoogkoor. Spitsboogvorrnige koorvensters in geprofileerde zandstenen omlijstingen met drieledig maaswerk, tussen versneden bak- en zandstenen steunberen. Voorts ontplooit de basilicale kerk een driebeukig schip van zes traveeën met sacristie (heden winterkapel) van 1906 tegen de noordelijke zijbeuk; hoge vierkante westtoren tussen zijportaal met halfronde traptoren enerzijds en doopkapel anderzijds. Overwelving met spitse houten tongewelven, van het schip op hardstenen zuilen met bladkapiteel.
Schilderijen. Sint-Sebastiaan door engel bevrijd en Verheerlijking van Onze-Lieve-Vrouw van 1827 door F.J. Navez. Geschilderde kruisweg van 1868 door S. Vermeirsch.
Beeldhouwwerk. 17de-eeuws eiken Jezusbeeld door H. van Cleven, afkomstig van Calvarie. Kruis boven doopvont van 1888 door Mathias Zens. Hoogaltaar met marmeren altaartafel en gepolychromeerd houten retabel door R. Rooms uit begin 20ste eeuw. Onze-Lieve-Vrouwe-altaar uit atelier R. Rooms van 1907 en Sint-Jozefsaltaar uit atelier R. Rooms uit begin 20ste eeuw. Eiken zitbanken in het koor met gesculpteerde panelen van 1717 door A. Coppens waarschijnlijk afkomstig van het doksaal. Neogotische koorbanken uit atelier R. Rooms uit begin 20ste eeuw. Gesculpteerde eiken communiebank van circa 1628. Neogotische communiebank van 1900 door R. Rooms. Eiken preekstoel door A. Sauvage van 1656, trap en klankbord van 1904 door R. Rooms. Eiken biechtstoel met beeldsnijwerk onder meer van de Goede Herder van 1724 door F. Coppens. Twee neogotische biechtstoelen. Marmeren doopvont aangekocht in 1715 met deksel in koperwerk van 1721 door P. Hamelinck. Lezenaar door J. Sauvage van 1641. 15 koorvensters met gebrandschilderde glasramen uit het atelier G. Ladon daterend van 1900 en 1905. Orgel van circa 1920 door A. D'Hondt (Kessel-Lo).
Op het kerkhof: grafmonument van de familie De Bleds van 1815 met vierkante versierde hardstenen pijler binnen een door ijzeren hek afgepaald perk. Grafmonument van Eulalie De Rudder van 1938 op een met decoratief hekwerk omsloten perk: driehoekige gewitte bakstenen sokkelkapel met beglaasde spitsboognis waarin een Piëtabeeld door Georges Minne.
Bron: LANCLUS K. & VERBEECK M. 1993: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie Oost-Vlaanderen, Arrondissement Gent, Kantons Evergem - Lochristi, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 12n4, Brussel - Turnhout.
Auteurs: Verbeeck, Mieke
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Verbeeck M. 1993: Parochiekerk Onze-Lieve-Vrouw en Sint-Pieter met kerkhof [online], https://id.erfgoed.net/teksten/34187 (geraadpleegd op ).