Teksten van Klooster van de Zusters van Maria

https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/37321

Klooster van de Zusters van Maria ()

Dit herenhuis doet sinds 1909 dienst als klooster van de Zusters van Maria. Het pand draagt sporen van verschillende bouwfasen, van de middeleeuwse silexkelders tot de 20ste eeuwse herbestemming als klooster met absidiale uitbouw.

Historiek

De voorgeschiedenis van het gebouw is slechts kadastraal te reconstrueren. Het primitief kadaster (1829-1845) toont een blokvormig hoekhuis met aan weerskanten van de achtergevel een uitbouw. Achter het huis strekte zich een uitgebreide tuin uit. Het huis was oorspronkelijk eigendom van de weduwe Jan Vaneyck, boerin in Diets-Heur. Zij verkocht het in 1853 aan notaris Jan-Pieter-Josephus Delvigne, wiens kinderen het in 1895 op hun beurt overdroegen aan de familie Vroonen, die het verder in bezit bleef houden.

In 1896 werd het perceel opgedeeld, waarbij het hoofdgebouw en de tuin een afzonderlijk leven gingen leiden. In 1909 kreeg het geheel een nieuwe bestemming. Het huis werd omgevormd tot klooster, waartoe een noordwaartse uitbreiding werd gerealiseerd, met in noordoostelijke hoek een absidiale uitbouw. Het achterliggende tuinperceel werd ingenomen door een privé-school.

De woning is een monumentale getuigenis van de evolutie van het woonhuis sinds de middeleeuwen. De silex-elementen zijn restanten van de traditionele middeleeuwse woning: een klein rechthoekig bouwvolume gebaseerd op een diepere, al dan niet geheel ondergronds gelegen ruimte in steen (de neerkamer, aan de straatzijde) en een achterliggende, hoger gelegen ruimte (de opkamer), verbonden door een stenen trap. Stelselmatig werd de woning uitgebreid tot in 1593 of daaromtrent een grondige verbouwing plaatsvond. De silexkelders werden overspannen door tongewelven en uitgebreid, zodat de woning een L-vormig grondplan kreeg. Gaandeweg werd het huis volledig in steen afgewerkt en kreeg een hoog dak (17de eeuw). In de 18de eeuw moeten de traditionele kruisramen zijn vervangen door Franse getoogde ramen. Waarschijnlijk werd toen ook de L-vorm gedicht. In de 19de eeuw werd overgegaan tot een sobere, burgerlijke decoratie. De 20ste-eeuwse verbouwingen zijn nefast gebleken, hoewel de structuur van het gebouw op zich en de overvloedige bouwsporen het pand zeer interessant maken.

Beschrijving

Exterieur

Het betreft een dubbelhuis met lijstgevel op de hoek van het Plein met de Putstraat. Het pand telt vijf traveeën en twee bouwlagen onder een mansardedak. De gevel heeft een classicistische ordonnantie (1770), met segmentboogvormige vensters in een kalkstenen omlijsting en afgedekte sluitstenen. De rondboogpoort werd in een latere fase aangepast.

Hoewel de achtergevel dezelfde ordonnantie vertoont als de voorgevel, werd omstreeks 1909 wel de driezijdige bakstenen koorafsluiting van een kapel toegevoegd, loodrecht op het gevelvlak. Grote rondboogramen accentueren de religieuze functie van de aanbouw.

De oostelijke zijgevel was oorspronkelijk blind, maar achteraf werden er een aantal muuropeningen in ondergebracht, waaronder een hoog raam met eenvoudig smeedijzeren balkon.

Het huis is volledig gecementeerd, met een getekend steenpatroon, met uitzondering van de kapel, die recenter is, en de westelijke zijgevel, waar nog duidelijk de 17de-eeuwse dakhelling met muurvlechtingen en ankers zichtbaar zijn. De cementering werd wellicht uitgevoerd om dergelijke verbouwingssporen te camoufleren.

Aanleunend tegen de linker zijgevel staat een bijgebouwtje van twee traveeën en één bouwlaag onder een mansardedak. De deur en het venster zijn identiek aan die in de hoofdbouw. Het betreft een dienstgebouw.

Achter het huis bevindt zich een ommuurde tuin met een gedichte, rechthoekige poort van kalksteen. De posten zijn opgevat als pijlers die een hoofdgestel dragen. Het is mogelijk dat deze poort oorspronkelijk toegang verschafte tot de tuin van het pand, maar hij kan evenzeer zijn opgericht in functie van de aangrenzende school, die oorspronkelijk door de Zusters van Maria werd opengehouden.

Indeling

Het pand bestaat uit een massief hoofdgebouw met kapel en een westelijke bijbouw, die zich verder in de tuin uitstrekt. Hoewel de verbinding tussen hoofd en bijgebouw niet recent is en het exterieur geüniformiseerd is, betreft het toch twee afzonderlijke constructies, die toevallig hier en daar met elkaar in verbinding staan.

Het is markant dat de kelderindeling een duidelijker beeld geeft van de bouwkundige evolutie. In dit verband kan worden opgemerkt dat enkel het zuidelijk gedeelte (de straatzijde) van het gebouw onderkelderd is. Dit geldt zowel voor het hoofdgebouw als voor de bijbouw. Verder toont de kelder ook aan dat het keldersysteem tweeledig is. Er zijn twee grote ruimten te situeren onder het hoofdgebouw vanaf de hoek Plein-Putstraat westwaarts in de richting van de bijbouw, maar niet over de ganse breedte van het pand. Op ongeveer 1/5 van de overgang tussen hoofd- en bijgebouw is de overgang tussen het grote en kleine keldersysteem te situeren. Dit toont aan dat de 17de- en 18de-eeuwse bouwfasen een ingrijpende vergroting van het gebouw voor gevolg hebben gehad.

Van deze vergroting is op de gelijkvloerse verdieping weinig meer te merken. Een centrale vestibule verschaft aan weerszijden toegang tot twee onderling verbonden ruimten en mondt uit in een sobere traphal. De noordoostelijke ruimte was reeds in de 19de eeuw voorzien van een uitbouw en deze werd in 1909 nogmaals uitgebreid met een absidiale constructie, zodat een kapel verkregen werd. Het geheel doet symmetrisch, op een manier bijna classicistisch aan. Twee enkelvoudige doorgangen leiden naar de bijbouw, die van een eigen ingang voorzien is en bestaat uit een amalgaam van kleine dienstruimten.

Uit de ruimteverdeling op de eerste verdieping wordt duidelijk dat het oostelijk deel van het huis sterker is aangepast dan het westelijk deel, dat samen met de vestibule min of meer het gelijkvloerse schema herneemt. In het oostelijk gedeelte kunnen weliswaar de basisgeledingen van het gelijkvloers herkend worden, maar er zijn verschillende onderverdelingen gemaakt. Wat enigszins tot nadenken stemt is de afwezigheid van een schoorsteen in het noordoostelijk gedeelte (tenzij men het kleine houten exemplaar tegen de centrale scheidingswand in aanmerking neemt). Het is inderdaad zo dat ook de noordoostelijke ruimte op het gelijkvloers niet van een schoorsteen is voorzien, en dit terwijl er in alle andere ruimten wel aanwezig zijn, telkens tegen de uiterst westelijke of oostelijke (buiten)wand. Dit zou kunnen impliceren dat, gezien dit gedeelte van het huis ook niet onderkelderd is en de kelder ter hoogte van de overgang van de zuidoostelijke naar de noordoostelijke kamer over een gedichte luchtschacht beschikt (zie verder), het oorspronkelijke bouwvolume L-vormig was. De noordoostelijke uitbouw, die kadastraal altijd is geregistreerd, zou dan simpelweg een opvulling van de L-vorm hebben betekend. Hier dient trouwens te worden opgemerkt dat het geen simpele aanbouw betreft, maar een uitbreiding die zich van gelijkvloers tot zolder uitstrekt.

De zolder, toegankelijk via de hoofdtrap, heeft geen bijzondere verdeling. Er is enkel sprake van een onderverdeling ter hoogte van de scheiding tussen de vestibule en de oostelijke ruimten.

Interieur

De kelders onder het hoofdgebouw worden gevormd door een interessante combinatie van silex, mergel en baksteen. Silex werd aangewend voor de noordelijke en zuidelijke wand van de westelijke kelderruimte, die overspannen zijn door een mergelstenen tongewelf parallel met de straat. Dit tongewelf rust aan de westzijde op een mergelstenen basis. De zuidelijke silexwand loopt verder in de oostelijke kelderruimte, waar hij onderbroken wordt door een mergelstenen tongewelf dwars op de straat. De verbinding tussen beide ruimten wordt gevormd door een mergelstenen rondboogopening aan de straatzijde. De eigenlijke ingang tot de kelders is te situeren in noordelijke wand van de westelijke kelder door een eenvoudige onderbreking (verstevigd met baksteen) van het mergelstenen parement, bereikbaar door middel van een silextrapje. Verder naar boven is de trap in baksteen afgewerkt. Markant is de mergelstenen spitsboognis naast de trap. De silexwanden markeren wellicht het volume van de oudste bouwfase. In een tweede stadium werden de tongewelven toegevoegd, waarbij de diepte van het huis niet werd aangepast, blijkens de mergelstenen luchtschacht in de noordelijke wand van de oostelijke ruimte. Indien de datering op één van de mergelblokken (westelijk deel van het westelijk gewelf) authentiek is, moet deze fase omstreeks 1593 te situeren zijn, hetgeen niet ondenkbaar is. Een derde bouwfase moet een forse noordwaartse uitbreiding hebben omvat, die niet meer is onderkelderd.

De kelders onder het bijgebouw liggen in het verlengde van de ruimten onder het hoofdgebouw, maar zijn niet zo diep. Ze worden gevormd door eenvoudige mergelstenen tongewelven, parallel met de straat, en beschikken over een afzonderlijke trap. Er bestaat niettemin een gedeeltelijk dichtgemetselde (baksteen) doorgang naar het hoofdgebouw. Het betreft een getoogde opening met mergelstenen omlijsting. Het is niet geheel duidelijk wanneer het verband tussen de twee keldersystemen tot stand is gekomen. Gezien de getoogde doorgang, zou de verbinding in verband kunnen staan met de classicistische bouwfase van het pand.

De interieurafwerking van de verdiepingen is sober. Veel elementen zijn verwijderd of vervangen. De schoorstenen lijken geen van alle origineel. Het betreft meestal strakke marmeren exemplaren, met uitzonderlijk een decoratief element. De vloeren schijnen recent te zijn herbetegeld (gelijkvloers) of zijn afgedekt met vast tapijt en vinyl (verdiepingen). De wanden zijn vlak gestuct, evenals het merendeel van de zolderingen (met zichtbare moerbalken).

Een overzicht van de opvallendste decoratieve:

  • De houten staatsietrap in de vestibule: het betreft een eenvoudige slingertrap met natuurstenen bloktrede, een slanke gesculpteerde trappaal in Louis-Philippe (basis met ruit, gecanneleerde schacht met asperges, knopvormige handgreep) en eenvoudig geprofileerde spijlen.
  • Gestucte schoorsteenboezems: deze zijn telkens opgebouwd volgens hetzelfde schema: een spiegel (meestal verdwenen) met erboven een figuratieve scène, het geheel aan weerskanten afgeboord met pilasters. Ter hoogte van de overgang naar de zoldering lijkt de decoratie vaak te zijn doorgesneden, hetgeen erop zou kunnen wijzen dat de zolderingen oorspronkelijk uitbundiger waren afgewerkt. De figuratieve scènes omvatten een liermotief met guirlandes (gelijkvloers noordwest), vrouwenfiguren en engeltje (eventueel annunciatie of visitatie?) onder een palm (verdieping zuidwest), een plant met spiraalvormige vertakkingen (verdieping noordwest), een trofee met muziekinstrumenten (verdieping zuidoost).
  • Louis-Philippe lichtrozet in de zuidoostelijke ruimte gelijkvloers: eenvoudig ruitmotief met centraal kruisbloemelement.
  • De binnendeuren (hal) op de eerste verdieping: drieledige paneeldeuren met een frivoler uitgewerkt centraal paneel (boogelementen). Elke deur is voorzien van een eigen fries en kroonlijst.
  • De muurkast in de noordoostelijke kamer op de eerste verdieping: de deur herneemt het schema van de geciteerde binnendeuren.

De zolder (enkel hoofdgebouw) vertoont sporen van twee bouwfasen: enerzijds de Oud-Hollandse kap in functie van de vroegere rechte dakhelling, nog functioneel aan de achterzijde, anderzijds de aanpassing tot mansardedak aan de straatzijde, waarbij het nieuwere dak op de kromstijlen van de oude bekapping rust door middel van tussenstukken die met ijzeren banden zijn gefixeerd.


Bron: Beschermingsdossier DL002185, Plein 17: herenhuis en omheiningsmuur met poort (klooster Zusters van Maria).
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Klooster van de Zusters van Maria [online], https://id.erfgoed.net/teksten/158741 (geraadpleegd op ).


Klooster ()

Classicistisch herenhuis, hoekhuis met de Putstraat. Aan de zijde van laatstgenoemde straat, achter het huis, ommuurde tuin met gedichte, rechthoekige poort van kalksteen, de posten opgevat als pijlers die een entablement dragen.

Dubbelhuis van vijf traveeën en twee bouwlagen onder mansardedak (leien; dakkapellen), met huidig uitzicht van circa 1770 doch oudere kern uit de 17de eeuw (oorspronkelijke dakhelling met muurvlechtingen en ankers zichtbaar in de linker zijgevel). Gecementeerde lijstgevel, voorzien van getoogde vensters in een kalkstenen omlijsting met afgedekte sluitsteen. Aangepaste rondboogpoort.

Aanleunend tegen de linker zijgevel, bijgebouwtje van twee traveeën en één bouwlaag onder mansardedak. Deur en venster zoals die van het hoofdgebouw.

Achtergevel zoals de voorgevel. Aangebouwde, bakstenen kapel (nok loodrecht op het hoofdgebouw) met driezijdige sluiting, uit de tweede helft van de 19de eeuw.


Bron: SCHLUSMANS F. met medewerking van VANTHILLO C. 1990: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie Limburg, Arrondissement Tongeren, Kantons Riemst - Tongeren, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 14n1, Brussel - Turnhout.
Auteurs:  Schlusmans, Frieda
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Klooster van de Zusters van Maria [online], https://id.erfgoed.net/teksten/37321 (geraadpleegd op ).