erfgoedobject

Priorij van Groenendaal

bouwkundig element
ID
39792
URI
https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/39792

Juridische gevolgen

Beschrijving

Historiek

Het ontstaan van de priorij van Groenendaal of Viridis Vallis gaat terug tot een schenking van hertog Jan III van 1343 ten voordele van Vranck van Coudenberg. De overdrachtsacte specificeert haar als volgt: "locum dictum Gruenendael, in parochio de Holaer, cum magno vivario ibidem adiacente". De schenking was bestemd als huisvesting voor vijf vrome mannen waarvan er minstens twee priesters moesten zijn.

Reeds voordien was deze weliswaar afgelegen, maar via de toenmalige wegen goed bereikbare plek in het Zoniënwoud bewoond door kluizenaars. In 1304 had hertog Jan II "domum nostram sitam in nostro nemore Zonie" met aanpalende grond afgestaan aan de eremijt Jan vanden Bossche. Nadien werd de kluis – in oorsprong vermoedelijk een jachtverblijf van de Brabantse hertogen – bewoond door Arnoldus van Diest en nog later door ene Lambertus. Wanneer deze laatste Groenendaal verlaat nemen Vranck van Coudenberg, Jan Hinckaert en Jan van Ruusbroec er hun intrek. Wat de precieze drijfveer was van deze drie "beneficiarii" van het kapittel van de Brusselse Sint-Goedelekerk om de hoofdstad te verlaten om gezamenlijk een teruggetrokken leven te leiden blijft onduidelijk. Een kapel werd opgetrokken en ingewijd op 17 maart 1344. Onder druk van de kerkelijke overheid traden de drie seculiere priesters op 10 maart 1349-1350 toe tot de orde van de reguliere kanunniken van Sint-Augustinus, onder het geestelijk gezag van de abdij van Saint-Victor te Parijs. Van dan af werd Groenendaal een priorij met Vranck van Coudenberg als proost en Ruusbroec als prior.

Mede dank zij de steun van haar invloedrijke stichters groeide de priorij uit tot een gerenommeerde instelling. Met de figuur van de mysticus Ruusbroec, auteur van diverse geestelijke traktaten, die in nauw contact stond met de grondlegger van de Moderne Devotie, Geert de Grote, vormde Groenendaal op het einde van de 14de eeuw en het begin van de 15de eeuw een belangrijk geestelijk centrum. Deze reputatie werd mede gevoed door auteurs zoals Jan van Leeuwen (+1375), Willem Jordaens (+1372), Jan van Schoonhoven (+1432), Arnoldus Geylhoven (+1442) en Henricus a Pomerio (+1469). Daarnaast was Groenendaal rechtstreeks betrokken bij de stichting van Rood Klooster in het nabije Oudergem (1373) en Eemsteyn (omstreeks 1378) in Nederland. In 1402 kwam de prior van Groenendaal aan het hoofd te staan van een Generaal Kapittel van vijf kloosters: Rood Klooster, Korsendonk (1395), Bethlehem (1407) in Herent en het kanunnikenklooster Barberendal (1403) te Tienen. In 1412 volgde de fusie met het kapittel van Windesheim, reeds in 1387 opgericht om een eenvormige levenswijze en de geest van de Moderne Devotie in hun kloosters veilig te stellen.

Ook op materieel vlak kende Groenendaal een voorspoedige ontwikkeling. De eenvoudige kluis was uitgegroeid tot een omvangrijk complex waarbij de primitieve kapel in 1381-1388 (1378?) was vervangen door een nieuwe kerk. In 1435 was de priorij "te gronde afgebrand", waarna de gebouwen in fasen werden heropgebouwd. Opeenvolgende schenkingen en allerhande privileges verleend door de hertogen leidden tot een aanzienlijk patrimonium, bestaande uit pachthoven, akkers, weiden, bos, visvijvers verspreid over de gemeenten Hoeilaart, Overijse, Huldenberg, Erps-Kwerps, Jodoigne, Genval, La Hulpe...

Eind 15de – begin 16de eeuw werd de priorij druk gefrequenteerd door de Habsburgers Maximiliaan van Oostenrijk, Filips de Schone en vooral door Karel V, naar wie de meest oostelijke vijver zou worden genoemd. Om de overlast voor de priorij enigszins te beperken werd in 1520-1525 de "Aula imperatoris", ook Huis van Ravenstein genoemd, opgetrokken. Dit vorstelijk verblijf dat via een huiskapel rechtstreeks aansloot op het kerkkoor werd gefinancierd door Filips van Cleve, heer van Ravenstein, naar wie de vleugel werd genoemd. Tijdens de godsdiensttroebelen vluchtten kloosterlingen naar Brussel. Na de afwezigheid van bijna dertig jaar (1578-1606) moesten de gebouwen worden hersteld waarbij kon worden gerekend op de steun van aartshertogin Isabella. Deze liet eveneens tegen de zuidelijke valleiflank de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Loretto (1622) oprichten.

De rijke 16de- en de 17de-eeuwse iconografie (wandtapijt, schilderijen, tekeningen en gravures) tonen een welvarend en omvangrijk gebouwenbestand idyllisch gelegen tussen de Nieuwen Damvijver en de Vetvijver, nu Keizer Karelvijver. De hoofdingang met poortgebouw en de rond een onregelmatig erf gegroepeerde dienstgebouwen (schuur, stal, brouwerij, werkplaatsen...) nemen heel de westkant in beslag. De eigenlijke kloostergebouwen uitgebouwd volgens een dubbele kwadraatstructuur situeren zich meer oostelijk. Het kleinste vierkant omvat het gasten- en lekenkwartier, het grootste – aan de zuidzijde begrensd door de kerk – het verblijf van de prior, bibliotheek, refters en dormitorium. De keukens zijn ondergebracht in een aparte vleugel aan de noordkant. Het huis van Ravenstein, dat uitziet op de Vetvijver, ligt in het verlengde van de kerk. Een huiskapel, de vroegere infirmerie, vormt de overgang naar het kerkkoor.

De zuidflank van de vallei toont een formele tuinaanleg met rechte dreven, een parterre en een labyrint, met op de achtergrond de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Loretto en de legendarische linde van Ruusbroec. Langs de noordflank ligt de volledig ommuurde nutstuin met moestuin, boomgaard en wijngaard en verderop de landbouwgronden. De Ferrariskaart (1769) geeft de exacte omvang van het kloosterdomein weer aan de hand van een stippellijn die de grens bepaalt met het oorspronkelijk hertogelijk domein.

Als gevolg van het Edict van Jozef II werd de priorij van Groenendaal op 13 april 1784 opgeheven. Een inventaris werd opgemaakt en de onroerende goederen in kaart gebracht. De bibliotheek, één van de belangrijkste van de Nederlanden verhuisde naar Brussel, schilderijen en meubilair werden ter plaatse verkocht.

Uit enkele rekeningen en de vermelding in het resolutieboek van het kapittel "ende alsnogh snijde in absoluete nootsaeckelijckheijdt van hun Clooster te herbouwen waer van reets een deel is gebouwt ende alsnu in de reste moet voltrocken worden" blijkt dat er op dat moment een belangrijke verbouwingscampagne lopende was. Dit wordt bevestigd door een niet gedateerd opmetingsplan (circa 1784) dat de toestand bij de opheffing weergeeft. Het huis Ravenstein en het kleine kloostervierkant zijn inmiddels gesloopt. Aan neerhofzijde verdwenen niet alleen het poortgebouw maar ook diverse dienstgebouwen. Zij werden omstreeks 1778 vervangen door een nieuw hoevecomplex ten noordoosten van de priorij.

Door de ligging in het Zoniënbos was een herbestemming van de kloostergebouwen niet meteen voor de hand liggend. Daarom viel op 6 juni 1786 de beslissing om de te slopen. Het afbraakmateriaal werd onder meer gebruikt bij de herinrichting van de opgeheven abdij van Coudenberg te Brussel en bij herstellingswerken aan de boswachtershuisje van het Zoniënwoud. De kloosterkerk zou ondertussen als stapelplaats fungeren. Inmiddels werd Baudour, directeur van de Werken aan het Hof, belast met de plannen voor "un quartier pour les officiers de la forêt, le logement d’un inspecteur avec écurie et de deux forestiers ...". Deze werken kaderden in een algemene herstructurering van het bosbeheer waarvan de Oostenrijkse tuinier Joachim Zinner de leiding kreeg. Zoals uit de plannen blijkt gaat het om verbouwingen van bestaande gebouwen, namelijk om het gebouwtje tussen het koor en het gesloopte huis Ravenstein en het gebouw bekend als "Château de Groendael". De werkzaamheden startten op 27 juli 1786 en waren op 2 december beëindigd. Het jaar daarop nam Zinner er als directeur van het Zoniënwoud zijn intrek.

In april 1787 volgde de verkoop van de kerk met een contractuele verplichting tot sloop. Als gevolg van een verzoekschrift van prior Van Wilder, waarin hij argumenteerde dat de opheffing indruiste tegen de bepalingen van de Blijde Intrede, en van de stellingname van de Raad van Brabant werd de afbraak stilgelegd. Na heel wat geredetwist werd uiteindelijk een compromis bereikt met de gedupeerde kopers. Gevolg was dat de kerk weliswaar in geamputeerde vorm tot op heden bleef bewaard. Op 26 februari 1795 volgde de definitieve sluiting van de priorij. Op dat moment verbleven er enkele teruggekeerde kloosterlingen die naar verluidt met de heropbouw bezig waren. In 1797(8) verwierf Brusselse notaris (advocaat?) Coppyn de resterende gebouwen. Plannen van de gebroeders Chèvremont om er een chemische fabriek te installeren zouden door de persoonlijke tussenkomst van Leopold I in 1835 worden verijdeld. Inmiddels gingen de slopingswerken verder. De laatste verkopen van bouwmateriaal dateren 1835.

Resten van de circa 1784 aangepaste kloosterkerk

Qua bouwchronologie is er over de voormalige kloosterkerk zeer weinig concreets bekend, afgezien van enkele summiere vermeldingen van diverse verbouwingen en aanpassingen die naar gelang de auteur nog al eens verschillen in datering.

Een eerste kapel werd ingewijd in 1344. Na de dood van Ruusbroec werd gestart met de bouw van een nieuwe kerk, afhankelijk van de bronnen, ingewijd in 1388 of 1395. Samen met de rest van het klooster werd deze in 1435 door brand vernield. De heropbouw zou zijn voltooid in 1457. Algemeen wordt aangenomen dat de kerk kort daarop, ten tijde van prior Thomas Monincx (1467-1483), werd vergroot. Minder duidelijkheid bestaat er omtrent de eerstesteenlegging van een vierde kerk in 1512.

Voor de verdere 16de en 17de eeuw is er enkel nog sporadisch sprake van herstellings- en verfraaiingswerken. Meer concreet is de bouw in 1622 van de Ruusbroeckapel, een kleine vierkante uitbouw aan de zuidzijde, waarnaar het gebeente van Ruusbroec dat begraven lag in het kerkkoor werd overgebracht. Deze kapel is op oude foto’s nog te zien.

Voor de 18de eeuw is de informatie zeker niet explicieter. Wel beschikken we over een plattegrond getekend bij de opheffing van 1784 die, op het eerste gezicht althans, opvallend overeenstemt met de gravure van Holaer (1649), de oudste voorstelling die een volledig en duidelijk beeld geeft van de priorij vanuit het noorden. Overeenkomstig het Windesheimse bouwtype tonen beide bronnen een eenbeukig, twaalf traveeën lang, transeptloos volume met vijhoekige apsis en een klokkentoren ter hoogte van het koor. Circa 1784 werd de kerk ingrijpend verbouwd en ingekort. Na de slopingswerken van circa 1787, die halverwege werden stopgezet, bleven de muren tot op ongeveer halve hoogte gespaard. Nadien volgde nog een omvorming tot woning met stal en stapelplaats (zie toestand jaren 1940).

De fragmentarisch bewaarde kerk toont een rechthoekige plattegrond van 12,5 x 42,5 meter opgedeeld in tien traveeën en voorafgegaan door een rechthoekige ingangsportiek. De meest oostelijke traveeën bevatten een inwendig halfrond afgewerkt hoofdkoor, geflankeerd door twee vierkante zijaltaren. De tot halve hoogte bewaarde wanden zijn opgetrokken in een groot formaat baksteen (circa 26 x 5,5 x 12,5 centimeter) op een gepikte, witnatuurstenen plint, het geheel afgedekt met een zwak hellend zadeldak. Onder de huidige witte beschildering zijn de sporen merkbaar van een okerkleurige afwerkingslaag. Het duidelijk tegen de oudere kern aangebouwde portiek vertoont ordonnantie van twee Toscaanse pilasters en een hoofdgestel waarvan de bovenliggende bekroning is verdwenen. Op de twee ronde oculi na is de aansluitende westwand blind.

De zuidwand, geritmeerd door rechthoekige, oversneden witnatuurstenen steunberen, vertoont verschillende, al dan niet dichtgemetselde muuropeningen. Het meest in het oog springend zijn de twee lunetten met waaier in de meest westelijke traveeën, waarvan één eertijdse deel uitmaakte van een rondboogdeur in natuurstenen omlijsting met uitspringende sluitsteen en imposten. Zes traveeën tonen dichtgemetselde vensters in een regelmatige negblokomlijsting in combinatie met een arduinen onderdorpel. Ter hoogte van de vijfde travee verwijzen een dichtgemetselde rondboogopeningen twee afgekapte muurmassieven naar de plaats van de verdwenen Ruusbroeckapel (1622). Ter hoogte van het koor ten slotte nog een dichtgemetseld ovaal oculus. De overige vensters refereren naar de later ingerichte woning.

De grote rondboogopening in de oorspronkelijk niet vrijstaande noordwand refereert wellicht naar de vroegere verbinding met de pandgang.

En houten toegangspoort met ruitvormig bovenlicht aan de westzijde geeft toegang tot de volledig ontmantelde, ontpleisterde maar grotendeels witgeschilderde binnenruimte die door recente tussenmuren in vieren werd opgedeeld. De binnenwanden tonen diverse, tot op heden geenszins volledig opgehelderde bouwsporen, waaronder aanzetten van de eind 18de-eeuwse muurpilasters waarboven een hoofdgestel met kroonlijst, spiegels en schijfmotieven. Ter hoogte van de noordkapel ten slotte bevindt zich een trap die toegang verleent tot een overwelfde kelder (begraafplaats?).

Het wagenhuis met knechtenverblijf (1469-1784)

Intrigerend is het meer westwaarts gelegen, vrijstaande gebouw in witgeschilderde baksteen, meestal geïdentificeerd als het rond 1794 gebouwde priorskwartier. Archivalische plannen en bijhorende legende weerleggen evenwel deze bewering.

Het gebouw verschijnt voor het eerst in zijn huidige vorm op het opmetingsplan van de priorij van circa 1784 onder het nummer 6 als "Bâtiment pour remises et chambres de domestiques". Op de Ferrariskaart (1769) komt het nog niet voor zodat de bouw hoogst waarschijnlijk dateert uit de periode 1769-1784. Tijdens de tweede helft van 1786 werd het door Baudouir, directeur van de Werken aan het Hof, verbouwd "à l’usage des officiers de la forêt de Soigne et au logement d’un inspecteur et d’un officier". Volgens het niet gedateerde verbouwingsplan behelsden de aanpassingen niet alleen een herindeling van de binnenruimte en het aanbrengen van nieuwe deur- en vensteropeningen. Blijkbaar werd het gebouw ook verder voltooid aangezien volgens de legende in het linkerdeel geen zolderingen lagen en het rechterdeel niet van een dak was voorzien.

Midden vorige eeuw veranderde deze vleugel opnieuw van functie. Het misleidende opschrift "CHATEAU DE GROENENDAAL" verwijst naar het restaurant dat er aanvankelijk door de familie Schimp en nadien door Rose werd uitgebaat. Uit deze periode dateren de aanbouwen vooraan (1912) en achteraan alsook het met een beglaasde luifel overdekte terras (1929). In het midden van de 20ste eeuw kwam het gebouw leeg te staan en is nu sedert enkele jaren in gebruik door het studiecentrum van het ABVV.

De ongewone plattegrond bestaat uit twee, respectievelijk voor- en achteruitspringende hoekvolumes onderling verbonden door een schuin ingeplant langsvolume. In opstand is er een duidelijk onderscheid tussen het tweelaags hoofdgebouw en het aansluitende, eenlaags bijgebouw, beide voorzien van een pannen zadeldak.

Het hoofdgebouw is monumentaal opgevat en als dusdanig geaccentueerd door twee, met schilddak afgedekte, hoekrisalieten geritmeerd door gevelhoge, ingediepte bakstenen pilasters waarboven een fries met trigliefen en metopen en een bekronende tandlijst. De rechthoekige vensters, achtdelig op het gelijkvloers en zesdelig op de verdieping, tonen een wisselende omlijsting van bakstenen, regelmatige negblokken of een meer decoratief uitgewerkte geriemde omlijsting met uitgewerkte sleutel en kroonlijst ofwel met oren.

De hoofdingang – een rechthoekige deur in een eenvoudige negblokomlijsting – is gesitueerd in de drie traveeën brede oostgevel van het linkerrisaliet, oorspronkelijk voorzien van een oeil-de-boeuf in het dakschild. Niettegenstaande het feit dat deze vleugel niet op de Ferrariskaart voorkomt lijken bepaalde onderdelen en details van dit op het eerste gezicht homogeen laat- 18de-eeuws, classicistisch gebouw te wijzen op een verbouwde oudere kern. De onafgewerkte hoeken van de risalieten, de eiken kapconstructie met zes genummerde, traditionele spanten, de sporen van een laadvenster met hijssysteem op de zolder en ten slotte de bewaarde, geprofileerde daklijstbalkjes aan de achterzijde wijzen in die richting. De binneninrichting met onder meer een cassettenplafond en een massieve, neobarokke schouw dateert voornamelijk uit de restaurantfase. Een uitzondering vormt de inkomhal met zwart-grijze tegelvloer en eiken Louis XVI bordestrap en de fragmentarisch bewaarde eiken balustertrap.

De langsgevels van het lagere bijgebouw onder zadeldak met verschillende dakkapellen zijn opengewerkt met hoge vensters in een bakstenen omlijsting en door een later dichtgemetseld, dubbel rondboogportiek met flankerende Toscaanse pilasters. De westelijke, risalietvormig verspringende kopgevel daarentegen wordt geprononceerd door een groot venster in een geriemde omlijsting met zware sluitsteen. De met negblokken omlijste, momenteel dichtgemetselde deur in de zuidgevel, de hoekkettingen en steigergaten, de sporen van een dichtgemetseld laadvenster in de noordgevel alsook de overwelfde kelder met Gobertange vloer getuigen van een traditionele vormgeving terwijl de eiken kapspanten met onder meer een niet opeenvolgende nummering wijzen op hergebruik.

De archeologische site met ondergrondse relicten waaronder de gekanaliseerde IJse

Op de westgrens van het gesloopte kloosterpand bevindt zich ondergronds een gemetselde koker van circa 8 bij 2,5 meter, opgetrokken uit bak- en natuursteen. Wisselend materiaalgebruik en constructiewijze duiden op verschillende bouwfasen. Op deze koker sluiten links en rechts grotendeels ingestorte kelders aan. Deze aan de noordzijde is vrijwel ontoegankelijk. De zuidelijke is beter bereikbaar en toont de aanzet van twee ronde pijlers. Doorheen deze tunnel stroomt de IJse. Zowel de gravure van Wenzel Holaer (1649) als het opmetingsplan van omstreeks 1784 tonen duidelijk hoe de IJse eerst in openlucht langsheen de muren van de westvleugel stroomt, dan verdwijnt onder het priorsverblijf om ten slotte vlak voor de Keizer Karelvijvers opnieuw aan de oppervlakte te komen. De ingekokerde IJse en de aanzetten van aangrenzende kelders behoren dan ook tot de oudst bewaarde, zichtbare restanten van de priorij.

Het leidt geen twijfel dat de ondergrond een rijk bodemarchief bevat dat, voor zover bekend, tot op heden nog niet wetenschappelijk werd onderzocht. Naar verluidt tekenen de funderingen van het kloostervierkant zich tijdens extreem warme zomers zeer duidelijk in het gras af.

Resten van de ommuring

Tegen de noordelijke valleiflank en langsheen de Duboislaan zijn substantiële muurresten bewaard respectievelijk van de moestuinmuur en de erop aansluitende omheiningsmuur van de priorij zelf. Op sommige plaatsen vrijwel volledig overwoekerd en amper boven het maaiveld uitstekend, op andere plaatsen nog over een hoogte van 1 à 2, 2 meter opstaand tonen deze muurresten een natuurstenen (kalkzandsteen of ijzerzandsteen) plint en een bakstenen bovenbouw met op regelmatige afstand van circa 7 meter de sporen van verdwenen steunberen.

Ook ten zuiden van de Duboislaan, ter hoogte van de Keizer Karelvijver bleven aanzienlijke restanten bewaard. De locatie valt samen met de noordoostelijke begrenzing van de moestuin waar zich ten tijde van Holaer (1649) een poort en een hoektorentje bevonden.

Woning (1743)

Tussen kerk en wagenhuisvleugel bevindt zich een witgeschilderde éénlaagse woning van vijf traveeën met zadeldak (pannen) met klimmende dakkapellen, gevat tussen zijgevels met aandaken, vlechtingen en schouderstukken. De voorgevel is opengewerkt met beluikte rechthoekige vensters en een in een natuurstenen omlijsting gevatte inkomdeur, waarboven een jaarsteen met opschrift ANNO 1743. De precieze functie van dit op het opmetingsplan van circa 1784 als "Burie" aangeduide gebouw is niet bekend. Het eenvoudige bouwsel werd in het verleden zowel in- als uitwendig verbouwd, ogenschijnlijk met behoud van de originele structuur van moer- en kinderbalken en kapspanten, en dit ten behoeve van de boswachters die er sinds mensengeheugenis onderdak vinden. Wellicht niet toevallig bestaat er een opvallend typologische verwantschap met de karakteristieke boswachterswoningen in het Zoniënwoud.

  • Mondelinge en schriftelijke informatie van de heer M. Erkens.
  • DE RIDDER P., ERKENS M., e.a. (1993): De luister van Groenendaal. Ruusbroec, (Brussel).
  • ERKENS M. 1996: Archeologische verkenning in ondergronds Groenendaal, Het Glazen Dorp, 8-11.
  • PERSOONS E. (1970): Prieuré de Groenendael à Hoeilaart, Monasticon belge, 4.4, Liège, 1067-1087.
  • PIERRON S. 1905: Histoire illustrée de la Forêt de Soignes 3, anastatische herdruk 1973, Brussel, 79-117.
  • Ruusbroecnummer, Zoniën, 1981, 96-264.
  • SMEYERS M., PERSOONS E., e.a. 1976: Windesheimse kloosters in Brabant. Bijdrage tot de bouwgeschiedenis, Arca Lovaniensis, 113-219.
  • S.N. 1987: La Forêt de Soignes. Art et Histoire des origines au XVIII ième siècle, tentoonstellingscatalogus, Oudergem.
  • WAUTERS A. 1855: Histoire des environs de Bruxelles, 9B, heruitgave 1855, Brussel, 523-544.

Bron: Beschermingsdossier DB002077: Priorij van Groenendaal.
Auteurs: Paesmans, Greta
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)

Aanvullende informatie

De bronzen oriëntatietafel met een gravure van de priorij anno 1649 naar een tekening van W. Hollar, ontworpen en uitgevoerd in 1985 door Tjerrie Verhellen, zie inscriptie, werd geplaatst naar aanleiding van de 600ste verjaardag van het overlijden van Ruusbroec en bevindt zich ongeveer halverwege tussen de kerk en het wagenhuis.

  • ERKENS M. 1994: Ruusbroecverering te Hoeilaart in de 19e en 20e eeuw, Lewe 13.1 & 2, 2-16.
Auteurs: Kennes, Hilde
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)

Relaties


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Priorij van Groenendaal [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/39792 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.