De begijnhofkapel gelegen ten zuiden van de dorpskern van Overijse naast de Vuurmolen is het enige wat rest, naast een bron, van het oude begijnhof van Overijse. Tot midden jaren 1960 stonden ten zuiden van de kapel nog begijnhofhuisjes.
De akte voor de stichting van het begijnhof van Overijse werd in 1264 getekend door Aleidis van Bourgondië, hertogin van Brabant. De abdis van de abdij van Hertogendal of Valduc te Hamme-Mille keurde de stichting voorwaardelijk goed. Zij bezaten namelijk het recht op tienden en het patronaat in Overijse. Het begijnhof was toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw.
Bij het begin van de 16de eeuw waren de begijnen vooral afhankelijk geworden van de vrijheid Overijse en de pastoor van de Sint-Martinusparochie voor hun levensonderhoud. Het waren dus geen welstellende vrouwen meer en er restten nog maar enkele vrouwen. Na grote financiële moeilijkheden en een woelige geschiedenis werd in de rekeningen van 1650 het laatste begijntje vermeld en hield de begijnengemeenschap in Overijse op te bestaan. Mede verantwoordelijk voor de teloorgang van de begijnengemeenschap was de stichting van Glaudius De Keijser in 1665. Deze stichting schonk land aan het begijnhof waarvan de opbrengst naar armenzorg moest gaan. Het alleenrecht van bewoning door begijnen stopte hier. Begin 18de eeuw werden er pogingen ondernomen het begijnhof zowel geestelijk als materieel te herstellen en te vernieuwen, maar zonder langdurig resultaat.
Eind 18de eeuw bestond het begijnhof uit de begijnhofkapel, twee gebouwen met vijf woningen, een klein kerkhof, een borre of bron met twee bijgrachten en bos en beemden rondom. Het begijnhof had zich ondertussen de status van godshuis toegemeten, wat er toe leidde dat het niet verkocht werd onder Jozef II of tijdens de Franse Revolutie verbeurd verklaard werd. Na de Franse Revolutie ging het eigendomsrecht van de begijnhofkapel over naar het Bureel voor Weldadigheid (voorloper van het OCMW). In het verslag van de parochie Sint-Martinus van circa 1900 staat de kapel vermeld als zijnde toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw Hulp der Christenen. Ze werd bediend door de onderpastoor van de parochie (circa 1900 Meeus). Lange tijd waren er tussen de kerkfabriek, die de missen opdroeg en zorgde voor het onderhoud, en het Bureel voor Weldadigheid, de eigenaar, verschillende onenigheden over de kapel en de omliggende gronden. Een aantal keer was er ook onduidelijkheid over het eigendomsstatuut.
Op de site werden tot 1965 de meeste armen van de gemeenschap opgevangen. Hierna werden de begijnenhuisjes afgebroken en ging de functie van armenzorg, die al sinds de 17de eeuw verbonden was met de begijnhofsite, verloren. Verschillende oude foto’s tonen de laatste rijhuisjes in de jaren 1960. In de inventaris van de jaren 1970 werd het laatste begijnhofhuisje nog vermeld.
Al in de stichtingsakte werd het recht van de oprichting van een eigen kerkhof vermeld. Rond de begijnhofkapel was bijgevolg een kerkhof gelegen. Waarschijnlijk werd het begin 16de eeuw al deels geruimd en de laatste resten werden in de tweede helft van de 20ste eeuw vernield bij de aanleg van de omgeving. Op de eind-18de-eeuwse Ferrariskaart is de kapel omgeven door weilanden en niet meer door een kerkhof.
Ten zuidoosten van de kapel ligt nog een bron, de "begijnenborre". De eerste rekeningen voor werken aan deze bron dateren uit het begin van de 16de eeuw. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd er een dak boven de bron getimmerd. Vandaag vervangen door een nieuw gebouwtje.
De moeilijk dateerbare begijnhofkapel werd verschillende malen aangepast, verbouwd en gerestaureerd. In de periode tussen 1509 en 1530 zullen er in het begijnhof verschillende werken gebeuren waaronder aan de kapel. Rekeningen vermelden onder andere dat in 1514 de begijnhofkapel "geplaveid" werd, in 1520 werden er "schalies" op de toren gelegd, in 1523 werd er een venster in de kapelmuur gemaakt en in 1530 gebeurden er werken aan het koorgewelf. Uit al deze werken kunnen we afleiden dat de kapel ofwel grondig hersteld werd of dat de ruwbouw afgewerkt werd. De vele bewaarde rekeningen geven een beeld van hoe het interieur tot stand kwam. De inrichting werd volledig aangepast met een nieuw altaar en de aankoop van verschillende beelden. In 1523 was er een ruimte in de kapel afgebakend waar de begijnen, afgesloten van de andere kerkgangers, de mis konden volgen. Mogelijk werd de kapel tijdens de 16de eeuw ook gebruikt als noodkerk voor de Sint-Martinusparochie van Overijse. De Sint-Martinuskerk was toen vermoedelijk nog niet hersteld na de brand van 1489.
In 1628 werden er glasramen voor de begijnhofkapel gemaakt met voorstellingen van de evangelisten en wapenschilden. De medaillons zijn vandaag leeg, maar één tekst is nog bewaard: "Heer Geeraert De Becker Pastoor van St Cathlyne Duisborch, 1628". In een tekst van 1751 is te lezen dat onder de andere medaillons de namen van "Martinus Marbijs, pastoor van Mariëndal in Overijse", en "Joannes Henricus Stevens, Meyer van Overijssche en joffrauwe Clara van Ryckewaert" stonden vermeld. Het vierde plaatje was toen al stuk.
Er zijn verschillende rekeningen bewaard uit het begin van de 18de eeuw voor herstellingen. Het voorlopige orgel uit de Sint-Martinuskerk zal rond 1726 verhuizen naar de begijnhofkapel. Dit orgel zal na de Tweede Wereldoorlog verwijderd nadat het vernield werd door vandalisme. Een belangrijke fase in de kapelgeschiedenis is de restauratie tussen 1744 en 1748 in opdracht van pastoor Meert. Het stucwerk van de nog bestaande zoldering dateert uit deze periode en is gedateerd in 1745. Het is ook in deze periode dat in de rekeningen (1747) het witten van de kapelgevels een eerste maal vermeld wordt. Op een figuratieve kaart van 1766 is nog geen toegangsdeur zichtbaar in de westgevel, maar enkel in de zuidgevel. Toch dateert de westelijke travee met toegang mogelijk uit deze periode.
Midden 19de eeuw werd er geklaagd over de slechte staat van de kapel en het uitblijven van de nodige herstellingen. Via een schrijven biedt glazenier Capronnier in 1881 aan gratis twee glasramen in medaillonvorm te herstellen. Hij had net in de parochiekerk voor nieuwe glasramen gezorgd en kende bijgevolg de kapel. In de 19de eeuw lijken alle kosten van de kapel overgedragen aan de Sint-Martinusparochie van Overijse. Volgens de kerkrekeningen waren de enige inkomsten van de kapel eind 19de eeuw nog deze uit het offerblok. De inkomsten die uit het offerblok voortvloeiden naar de parochie stopten in 1883. Mogelijk werden de rekeningen opnieuw overgenomen door het Bureel voor Weldadigheid. Hierdoor zijn er in het parochiearchief vanaf dan en ook in de 20ste eeuw weinig sporen te vinden over de werking van de kapel. In 1913 werden er herstellingen uitgevoerd aan het glaswerk, het dak en het witten van de kapel.
In het interbellum was de kapel sterk in verval. In 1941 gaf deken Jozef Aertssen de opdracht aan Koen de Veen om de kapel te restaureren. De oude toegangsdeur in de noordgevel werd opnieuw open gemaakt, evenals een andere kleine muuropening. Er vonden ook steenvervangingen plaats. De kalklaag van de buitenmuren werd verwijderd, evenals de bepleistering in het interieur. Hierna werden de bewaarde grafstenen tegen de muren gemetst. Later werden de muren herbepleisterd. Onderpastoor Van Aken zal met toestemming van deken Aertssen in 1941 langs het altaar een grafkelder openleggen met daarin twee geraamtes. Van Aken was er van overtuigd dat onder de grafsteen hertogin Aleidis van Bourgondië begraven was. Tussen 1941 en 1944 werd het barokke altaar verkocht door deken Aertssen. De kapel was op dit ogenblik nog steeds in gebruik voor erediensten, maar sterk aangetast door de werken.
Een aanvraag voor de bescherming als monument werd gedaan in 1948. De begijnhofhuisjes waren volgens de beoordeling al te sterk in verval en niet meer te redden.
Het orgel was in 1955 nog aanwezig op het doksaal maar volledig vernield, net zoals de glasramen. Hierna deed deken Taverniers navraag over de eigendom van de kapel, in functie van een nieuwe herstelling, want hier was opnieuw onduidelijkheid over. De door de gemeente aangevraagde restauratiewerken werden door de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen goedgekeurd in 1959. Architect A.G. Van Doren (Sterrebeek) werd belast met de restauratie. Het betrof hier kleine herstellingswerken en een grondig herstel van het dak. In 1964 werden na de restauratie nieuwe meubels geplaatst, gevolgd door grondige herstellingswerken in 1965. Binnen- en buitenmuren werden afgekapt. Een zijdeur werd dichtgemetst (bouwsporen verwijderd), er werden glasramen vervangen. Aan de koorzijde werd er een extra muuropening gemaakt om de symmetrie te verzekeren met de in 1941 geopende muuropening. De kapel werd op 5 september 1965 heringewijd door monseigneur Schoenmaekers, hulpbisschop. Er werden opnieuw een aantal erediensten gehouden. In 1994 verliest de kapel haar gewijde functie en tot voor enkele jaren werd de kapel gebruikt als gemeentelijke archiefruimte.
Tot de jaren 1970 bevond de kapel zich in tegenstelling tot vandaag op een kleine verhevenheid. De kapel is vandaag bereikbaar via een trap naar beneden. Het is een gebouw in bak- en zandsteen onder een leiden zadeldak, bekroond met een klokkenruiter onder ingesnoerde naaldspits met een kruis. De vele bouwsporen wijzen op verschillende aanpassingen aan de kapel tussen de 16de eeuw en de jaren 1960.
Het gaat om een éénbeukige kapel van acht traveeën (in het interieur) met een rechte koorsluiting. De muren zijn gedeeltelijk voorzien van een afgeschuinde kalkzandstenen plint ter hoogte van de afzaten van de vensters.
De westgevel met schouderstukken dateert mogelijks van bij de verbouwingen uit de 18de eeuw. Centraal in de gevel zit de kalkzandstenen rondboogdeur met waterlijst. De deur is voorzien van een tralievenster en een offerbus. In de top zit een steekboogvenster, eveneens met waterlijst.
De noord- en zuidgevel zijn tussen de steunberen voorzien van een spitsboogvenster met een kalkzandstenen omlijsting. In de eerste travee van de zuidgevel zit een kalkzandstenen rondboogdeur met waterlijst. De gevel heeft een blinde derde travee. Hier waren tot aan de verbouwingen in de jaren 1960 bouwsporen zichtbaar van een rondboogdeur. Deze stond ook getekend op de figuratieve kaart van 1766. In het koor zit een smal spitsboogvenster net als in de noordgevel. Dit smalle venster van de zuidgevel werd in de jaren 1960 gemaakt, dat van de noordgevel is ouder en werd tijdens de Tweede Wereldoorlog opnieuw open gemaakt. In de noordgevel is de laatste travee aan de westzijde blind. De oostgevel is nagenoeg blind met een klein ovaal venster in de top. Het schrijnwerk van de deuren kreeg een rood–witte schildering, de kleuren van de vrijheid van Overijse.
Witgeschilderd interieur met tegelvloer uit blauwe hardsteen, waarschijnlijk uit de tweede helft van de 20ste eeuw. Op een foto van de opgravingen tijdens de Tweede Wereldoorlog is te zien dat de kapel voorzien was van vloertegels met ingelegde motieven. Het meest uitzonderlijke in het interieur is het rococostucwerk van het tongewelf van 1745. Het stucwerk werd vernieuwd in opdracht van pastoor Meert van de Sint-Martinusparochie.
Het tongewelf werd versierd met symbolen en motieven uit de katholieke leer: de duif, S. M.R.I., JHS, een lam met kruis, vlak met kruis, een kelk met hostie en een driehoek met oog. Bovenaan het doksaal staat "Sub R: admd: I: B: Meert pastore in isca superior i” en tegen de westgevel “anno 1745"; dit bouwjaar geldt vermoedelijk ook voor de westelijke traveeën. Ook de trekbalken zijn versierd met stucwerk.
Het glas in lood is slechts wat rest van verschillende vernielingen onder andere tijdens de opgravingen en oorlogsjaren 1940-1945. Vandaag blijven slechts twee lege medaillons over met onderaan één medaillon, een tekst uit 1628: "Heer Geeraert De Becker Pastoor van St Cathlyne Duisborch, 1628".
Het meubilair van de kapel werd bijna geheel verwijderd. In 1940-1942 werd het barokke altaar verkocht. Het huidige witstenen altaar dateert van 1965. Naast de toegangsdeur bevindt zich een ingemetst wijwatervat in blauwe hardsteen. In de westelijke travee bevindt zich het doksaal met trap en balustrade in eikenhout. Op het bewaarde doksaal stond tot zeker aan de Tweede Wereldoorlog het noodorgel van de Sint-Martinuskerk van na de brand in 1692. In de oostelijke muur van het koor zit een ingebouwd ijzeren tabernakel.
Vandaag zijn er drie grafstenen bewaard, deze werden tijdens de Tweede Wereldoorlog tegen de muren gemetseld. Een eerste witte steen in zeer slechte staat dateert van 1637 en herdenkt Loverius (?) van Geel. Een tweede grafsteen herdenkt Aleydis van Brabant (1307). De grootste en oudste grafsteen uit blauwe hardsteen is deze van Heldigis (1302). Hij werd beschadigd tijdens de opgravingen van 1940-1941. In de ruimte van de kapel hangt nog een touw om het 19de-eeuwse klokje te bedienen.
Auteurs: Verwinnen, Katrien
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Verwinnen K. 2019: Begijnhofkapel [online], https://id.erfgoed.net/teksten/313388 (geraadpleegd op ).
Begijnhof Mariadal reeds geciteerd in 1267. Heden blijft slechts de buiten gebruik gestelde kapel over, gelegen bij de IJse, op een karakterloos, geürbaniseerd plein, hoewel de kapel en omgeving ook als landschap zijn beschermd.
Moeilijk dateerbaar gebouw van bak- en zandsteen, bekroond met een leien klokkenruiter. Meerdere bouwcampagnes, af te lezen in naden en verschillen in het metselwerk.
Eénbeukige ruimte met rechte sluiting. Verschillende ordonnantie in beide langsgevels. Duidelijke naad in de blinde derde travee van de zuidgevel; spitsboogvensters van zandsteen en een rondboogdeur met druiplijst. Noordgevel met een afschuining van een zandstenen plint op grondhoogte ten oosten; spitsboogvensters en steunberen. Westgevel voorzien van een rondboogdeur als in de zuidergevel en van een steekboogvenster in de top.
Binnenruimte, overdekt door een tongewelf, van acht traveeën aangeduid door met stucwerk versierde trekbalken; boven het doksaal het opschrift "Sub R: admd: I: B: Meert pastore in isca superio ri anno 1745"; dit bouwjaar zou ook de westelijke traveeën kunnen dateren.
Mobilair. Grafstenen van Aleydis van Brabant († 1307), van Heldigis († 1302) en van A. Lovepius Gheel († 1637).
Bron: DE MAEGD C. & VAN AERSCHOT S. 1975: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Vlaams-Brabant, Halle-Vilvoorde, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 2n, Gent.
Auteurs: De Maegd, Christiane; Van Aerschot, Suzanne
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: De Maegd C. & Van Aerschot S. 1975: Begijnhofkapel [online], https://id.erfgoed.net/teksten/40430 (geraadpleegd op ).