De Onze-Lieve-Vrouw-ten-predikherenkerk of kortweg predikherenkerk was, zoals de naam aangeeft, oorspronkelijk de kerk van het klooster van de dominicanen of predikheren. Het kloosterdomein besloeg een gebied binnen de eerste stadsomwalling, begrensd door de Dijle in het oosten en het zuiden en de Aa (een aftakking van de Dijle) in het westen. In het noorden kwam de grens van het kloosterdomein overeen met het tracé van de huidige Onze-Lieve-Vrouwstraat. Behalve de kerk is van het Leuvense dominicanenklooster een deel van de oostelijke kloostervleugel en een oostelijke annex die de straat overspant (Sint-Annastraat 2) overgebleven. De ligging en de omtrek van de kloostertuin is nog herkenbaar in de tuinen van de huizen aan de Onze-Lieve-Vrouw- en Sint-Annastraat, waarin zich nog verschillende bouwresten van het klooster bevinden.
De orde der dominicanen werd in 1216-1217 gesticht in Toulouse door Dominicus van Guzman met als doel om door prediking (vandaar de naam predikheren) het katholieke geloof te vrijwaren van de ketterijen die toen opgang maakten. De orde kende een snelle verspreiding in Europa, ook in de Lage Landen waar in het huidige België tussen 1224 en 1324 zes kloosters werden gesticht in Brugge, Ieper, Gent, Antwerpen, Luik en Leuven. Het Leuvense klooster werd in 1228 opgericht door dominicanen uit Keulen, die zich onder de bescherming van hertog Hendrik I (1183/1184-1235) vestigden op het 's Hertogeneiland, het hertogelijk domein tussen de Dijle en de Aa waar eerder de graven van Leuven omstreeks 1000 een versterking hadden opgericht. De dominicanen maakten aanvankelijk gebruik van de bestaande hertogelijke kapel op het domein.
In 1251 begonnen de werken aan een eigen kloosterkerk, de huidige predikherenkerk. Intussen hadden de Brabantse hertogen het 's Hertogeneiland verlaten voor een nieuwe residentie op de Keizersberg en in 1256 schonken Hendrik III (1248-1261) en zijn echtgenote Aleidis van Bourgondië (1251-1273) het ganse domein aan de dominicanen. Hendrik III werd in 1261 begraven in de in aanbouw zijnde kerk, die zo behalve kloosterkerk ook de status van hertogelijke grafkerk verkreeg. Dankzij giften van hertogin Aleidis vorderde de bouw vrij snel en in 1276 werd het koor ingewijd. Deze historische data over de bouw van de kerk werden in 2000 bevestigd door dendrochronologisch onderzoek van de dakkap van het koor, waar de veldata van het hout zich situeren tussen 1253 en 1265.
Na haar overlijden in 1273 werd Aleidis naast haar echtgenoot begraven. De hertogelijke graftombe met ligbeelden van de stichters zou na hun dood hun herinnering eeuwig moeten bewaren in een genealogisch monument dat naar Frans model was opgetrokken. De hertogelijke kapel bevond zich in de meest oostelijk travee van de noordbeuk en was door een muur gescheiden van het koor dat zich in die tijd verder uitstrekte naar het westen. Naast die muur, aan de kant van het koor, stond de graftombe van Hendrik III en Aleidis. Zij werd opgetrokken in Doornikse kalksteen omstreeks 1276, het jaar waarin het koor werd ingewijd. De onderbouw van de tombe was versierd met beeldjes die de voorouders en de kinderen van Hendrik III voorstelden. Door het verbeelden van de dynastieke afkomst werd hun gezag over het hertogdom gerechtvaardigd. Boven de graftombe, op de muur tussen de kapel en het koor, bevond zich een schildering van de tronende Moeder Gods (patroonheilige van de kerk), geflankeerd door Hendrik III en Aleidis in knielende aanbidding, beiden als stichters en weldoeners met een kerkmodel in de hand: de hertog droeg de Leuvense dominicanenkerk, zijn echtgenote de kloosterkerk van Oudergem. Hendrik III werd voorgedragen door Sint-Dominicus en de zalige Heinrich Seuse, een dominicaans mysticus. Aleidis op haar beurt werd voorgedragen door de dominicaanse martelaar Petrus van Verona en haar patroonheilige Aleidis van Bourgondië († 999), echtgenote van keizer Otto de Grote. De vensters in de hertogelijke kapel waren versierd met kostbare glasramen. Het raam in de oostmuur werd geschonken door Maria van Brabant, dochter van Hendrik III en Aleidis en echtgenote van de Franse koning Filips III. Dat van de noordmuur was een gift van Margaretha van Frankrijk, dochter van de Franse koning Lodewijk IX en echtgenote van Jan I, hertog van Brabant en zoon van Hendrik III. De hertogelijke kapel werd in het begin van de 17de eeuw omgevormd tot kapel van de Rozenkrans. In 1764 werd zij onder prior Hendrik Van de Putte ontmanteld, als deel van de volledige herinrichting van het kerkinterieur. In 1835 werden de grafkelder en de stoffelijke resten van Hendrik III en Aleidis teruggevonden, samen met de gotische dekplaat van de graftombe in Doornikse kalksteen. Die staat sindsdien opgesteld tegen de westmuur van de kerk. Het gebeeldhouwde hoofd van Aleidis wordt bewaard in het Leuvense Museum M.
Onder de opvolgers van Hendrik III en Aleidis verminderde de aandacht voor het Leuvense dominicanenklooster, dat op minder schenkingen kon rekenen. Wellicht hierdoor kon het schip van de kerk pas in de eerste helft van de 14de eeuw worden voltooid. Na de oprichting van de Leuvense universiteit in 1425 won het dominicanenklooster opnieuw aan belang. In 1447 werd het studium, het eigen filosofie- en theologieonderwijs van het dominicanenklooster, als een studium generale opgenomen in de universiteit. Het studium generale van de dominicanen had eigen docenten en reikte zelf diploma’s uit aan de interne studenten, die wel als universiteitsstudenten waren ingeschreven. Binnen de universitaire organisatie speelde het dominicanenklooster een vooraanstaande rol. Een dominicaan zetelde steevast in het bestuurscollege van de faculteit godgeleerdheid en tot 1635 voltrokken de verkiezing van de rector en andere belangrijke vergaderingen zich in het dominicanenklooster. In het begin van de 17de eeuw werd de predikherenkerk barok ingericht volgens de richtlijnen van de Contrareformatie, maar de meest ingrijpende aanpassingen werden uitgevoerd in de 18de eeuw, met name in 1762-1764 onder prior Hendrik Van de Putte († 1767) en onder leiding van architect Nicolaas Corthout. Tijdens die aanpassingen werd de hertogelijke kapel ontmanteld en de graftombe van Hendrik III en Aleidis afgebroken.
In 1796 schafte het Franse revolutionair bestuur het dominicanenklooster af en nam de gebouwen in gebruik als kazerne. Het kloostercomplex werd in 1798 openbaar verkocht en grotendeels afgebroken. Het kloosterdomein werd verkaveld en twee straten, de Sint-Annastraat en de Onze-Lieve-Vrouwestraat, werden aangelegd. De dominicanen wisten de kerk en het resterende deel van de oostelijke kloostervleugel terug te kopen in 1799 en vier jaar later werd de kerk in gebruik genomen als parochiekerk. Een groot deel van het kerkmeubilair was tijdens de openbare verkoop in 1797 door buurtbewoners aangekocht en werd teruggegeven aan de kerk. De dominicanen keerden in 1856 terug naar Leuven maar in een nieuw klooster; de vroegere dominicanenkerk bleef parochiekerk. De kerk werd als monument beschermd in 1937. De schade opgelopen tijdens de Tweede Wereldoorlog werd pas vanaf 1961 hersteld door architect Robert J. Vandendael met medewerking van professor Raymond M. Lemaire. Tijdens de restauratie van de begijnhofkerk (1978-1985) werd de predikherenkerk gebruikt door de universitaire parochie, daarna volgden jaren van leegstand. De predikherenkerk werd laatst gerestaureerd in 1992-1994 naar ontwerp van architect Walter Slock en wordt als gebouw van het Leuvense cultuurcentrum voortaan gebruikt als concert- en tentoonstellingsruimte.
De predikherenkerk is een gotische driebeukige, basilicale kerk, acht traveeën lang en afgesloten door een zevenzijdige apsis. De kerk bestaat uit twee duidelijk onderscheiden bouwdelen die in twee bouwfasen tot stand kwamen. De vier oostelijke traveeën en de apsis vormen het koor (1251-1276), de vier lagere westelijke traveeën zijn het schip van de kerk (eerste helft 14de eeuw).
De rechte traveeën van het koor worden geleed door steunberen tegen de zijbeuken en, aan de noordzijde, luchtbogen tegen de middenbeuk. Die laatste sluiten aan op muurdammen die uitlopen in de met kraagstenen versierde borstwering. De zeven zijden van de apsis worden gescheiden door rijzige steunberen die reiken tot de aanzet van de spitsbogen van de apsisvensters. De vensters van zijbeuken en middenbeuk zijn ingevuld met drie lancetten, die van de apsis hebben een hooggotisch maaswerk bestaande uit twee lancetten, twee drielobben en een oculus met ingeschreven vijflob. De vensters in de oostmuren van de zijbeuken zijn met baksteen gedicht na de plaatsing van de barokke altaren binnenin. Ook de bovenlichten van de westelijke koortravee zijn gedicht en vervangen door een klein spitsboogvenster. Op het zadeldak (leien) van het koor staat een zeshoekige dakruiter.
Aan de zuidzijde van de twee oostelijke koortraveeën staan vier bewaard gebleven traveeën van de oostelijke kloostervleugel. Die bevatten de sacristie op de gelijkvloerse verdieping en het dormitorium op de eerste verdieping. In de oostmuur bevinden zich nog twee oorspronkelijke spitsboogvensters van het dormitorium, de andere ramen zijn latere doorbrekingen. De oostvleugel werd gelijktijdig gebouwd met het koor van de kerk; dendrochronologisch onderzoek dateerde de bewaard gebleven dakkap van het dormitorium tussen 1253 en 1263.
Het schip van de kerk heeft een meer spaarzame uitvoering dan het koor. De muren van de lage middenbeuk worden doorbroken door kleine spitsboogvensters. De zijbeuken worden geleed door steunberen waartussen spitsboogvensters waarvan enkele nog met maaswerk, namelijk drie lancetten zoals in de vensters van het koor. Het grote spitsboogvenster in de westgevel, grotendeels gedicht met baksteen door de plaatsing van het orgel in de 18de eeuw, heeft een laatgotische tracering uit de 15de eeuw. Bouwmaterialen van zowel het 13de- als 14de-eeuwse gedeelte van de kerk zijn zandkalksteen afgewisseld met lagen in ijzerzandsteen. In het 14de-eeuwse schip is het natuurstenen parement gebouwd op een bakstenen kern, zoals zichtbaar onder de lessenaarsdaken van de zijbeuken.
Het portaal tussen de steunberen van de westelijke travee van de noordbeuk is een toevoeging uit 1767, gebouwd in baksteen (wit geverfd) met zandkalksteen voor de deurlijsten, de kroonlijst en de verticale banden in het bakstenen metselwerk. De bakstenen aanbouw (wit geverfd) onder het grote venster in de westgevel houdt verband met de plaatsing van het orgel en de orgeltribune in de 18de eeuw. Ook 18de-eeuws is de lage aanbouw tegen de oostmuur van de zuidbeuk. Over de ganse lengte van de noordbeuk is een schuin oplopende plint aangebouwd (baksteen met cementlaag).
De predikherenkerk heeft een tweeledige opstand (scheibogen en lichtbeuk) en is geheel overkluisd met vierdelige kruisribgewelven. De gewelven van het koor en van de zijbeuken van het schip zijn in steen, die van de hoofdbeuk van het schip zijn in stuc op houten dragers. De overwelving van de zijbeuken van het schip dateert uit 1733, het gewelf van de hoofdbeuk van het schip behoort tot de laatbarokke herinrichting van 1762-1764 onder leiding van architect Corthout. Voordien hadden de zijbeuken van het schip een ziende kap en had de hoofdbeuk een houten tongewelf. Op de sluitsteen van de laatste rechte koortravee is het Lam Gods afgebeeld, de overige sluitstenen van het gewelf van de hoofdbeuk zijn versierd met florale motieven. De spitsboogarcaden van de hoofdbeuk steunen op zuilen met gestucte Toscaanse kapitelen, een herwerking uit 1762-1764 van de oorspronkelijke bladkapitelen. De basis van de muurschalken op de dekplaat werd toen eveneens verwijderd en versierd met het gestucte bladmotief. De geprofileerde basissen van de zuilen zijn oorspronkelijk; de achthoekige sokkels zijn bekleed met platen in zogenaamd zwart marmer. De zuilen zijn in Doornikse kalksteen, zoals te zien is aan twee ontpleisterde zuilen in de westelijke travee van het koor, waarop nog resten van de oorspronkelijke roodkleurige afwerking zichtbaar zijn.
Details verraden de verschillende bouwtijd van het koor en het schip. In het koor zijn de scheibogen geprofileerd met twee rolstaven aan de buitenzijde en twee rolstaven met riem aan de binnenzijde, in het schip bestaan de scheibogen uit twee banden met afgeschuinde hoeken. In de gewelven van de zijbeuken van het koor zijn de sluitstenen versierd met vegetale motieven; in de zijbeuken van het schip zijn ze ruitvormig zonder versiering. In de zijbeuken van het koor steunen de gewelven op een knoppenkapiteel, in de zijbeuken van het schip zijn de kapitelen soberder met weinig verheven platte bladeren.
De barokke altaren tegen de oostmuren van de zijbeuken maken deel uit van de 17de-eeuwse Contrareformatorische inrichting van de kerk. Het altaar in de noordbeuk was gewijd aan de Rozenkrans, dat in de zuidbeuk aan de dominicaanse theoloog Thomas van Aquino. De triptiek van Otto Venius met de Passie van Christus in de apsis verhuisde in de 18de eeuw naar de zuidbeuk en wordt thans bewaard in de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten in Brussel. Tussen de scheibogen en de bovenlichten en gevat onder een zwaar geprofileerde lijst bevinden zich stucreliëfs met busten van dominicanenheiligen, aangebracht onder prior Van de Putte in 1762-1764. Ook het aan de heilige Drievuldigheid gewijde hoogaltaar werd toen opgericht. In de lambrisering aan de noordzijde van het hoogaltaar herinnert een epitaaf aan de begraafplaats van Hendrik III en Aleidis, aan de zuidzijde bevindt zich de epitaaf van prior Hendrik Van de Putte († 1767). Het centrale gedeelte van het hoogaltaar op een plankenhouten podium wordt vooraan ingenomen door het tabernakel (hout, gemarmerd) met centraal een reliëf van het Manna uit de hemel en bovenaan twee engelen. Daarachter bevindt zich in een centrale nis een beeld van Christus aan het kruis, geflankeerd door twee oudtestamentische figuren. Het eigenlijke altaar staat twee traptreden hoog op een natuurstenen vloer (witte en zwarte tegels) en heeft een jongere, Empire getinte vormgeving (eind 18de eeuw). Het koorgestoelte van circa 1530 is bewaard gebleven. Het werd speciaal voor de kerk vervaardigd door de lekenbroeder Godfried Van der Loy. De dertig zetels met figuratieve zittertjes zijn gestoffeerd met taferelen uit het Oude Testament. Omgebouwd onder prior Van de Putte werd het koorgestoelte ter gelegenheid van de restauratie van de kerk (1992-1994) gedemonteerd en nog niet teruggeplaatst. De lambrisering in de zijbeuken dateert uit de late 18de eeuw en bestaat afwisselend uit biechtstoelen en eikenhouten lambriseringen met thans lege rondbooglijsten voor schilderijen, waarvoor de muurschalken werden weggehakt. De schilderijen van Pieter Jozef Verhaeghen (1760-1764), Antoine Clevenbergh (1791) en Frans Van Dorne (1826) zijn na de restauratie van de kerk nog niet teruggeplaatst. Kerkmeubilair dat nog uit de 18de eeuw dateert, zijn de preekstoel aan de zuidzijde van de hoofdbeuk, de lambriseringen met broederschaplijsten tegen de westelijke zuilen van de hoofdbeuk en de orgeltribune. Die wordt gedragen door vier Ionische zuilen met hoofdgestel en op natuurstenen sokkels. Het plafond boven het tochtportaal dat zich onder de orgeltribune bevindt, is versierd met een stucreliëf met een Maria met kind en rozenkrans en de duif van de Heilige Geest. Het orgel werd in 1828-1835 gebouwd door Theodoor Smet met hergebruik van 18de-eeuwse onderdelen. Het werd in 2002-2005 gerestaureerd onder leiding van Gerard Pels. In de aanbouw achter het tochtportaal, tussen de steunberen van de westgevel, is modern sanitair geïnstalleerd. In de zijbeuken staan fragmenten van een houten neogotische afsluiting.
De 18de-eeuwse natuurstenen vloer van de kerk bestaat uit donkere tegels, onderbroken door banden van bleke tegels tussen de scheibogen van de hoofdbeuk. In de hoofdbeuk bevindt zich eerst voor de orgeltribune een ruit in bleke tegels met centraal stermotief in zwart, wit en rood geaderd marmer. Ter hoogte van de preekstoel is met bleke tegels een Davidsster afgelijnd, met in de centrale zeshoek een veellob in zwart, wit en rood geaderd marmer. Vervolgens is er weer een ruitmotief (tijdens plaatsbezoek bedekt door podium). Voor de treden van het hoogaltaar liggen nog vier grafplaten met slecht leesbare tot onleesbare opschriften. Twee ervan dateren van 1777 en 1781. De vloer werd integraal gedemonteerd tijdens de restauratie van 1992-1994 voor de installatie van een vloerverwarming.
De predikherenkerk bewaart nog haar oorspronkelijke middeleeuwse dakkappen. Dendrochronologisch onderzoek toonde aan dat de dakkap boven het koor in twee fasen tot stand kwam, in 1253-1263 en 1260-1265. De sporenparen met standzonen en korbelen staan op een dubbele muurplaat en hebben twee rijen hanenbalken. De onderste hanenbalken worden gedragen door een hanenbalkfliering, gestut door standvinken met windschoren op trekbalken. De langsverbinding bovenop de bovenste rij hanenbalken is wellicht niet oorspronkelijk. De 14de-eeuwse dakkap van het schip kon niet dendrochronologisch worden gedateerd. De dragende structuur van de dakkap wordt er gevormd door vier gebinten, elk bestaande uit een trekbalk op een dubbele muurplaat en twee gestapelde schaargebinten met flieringen. Het onderste schaargebint heeft een gebogen vorm en vormde met de verdwenen beplanking het houten tongewelf van het schip. Bovenaan zijn de kepers verstevigd met een hanenbalk, zelf gedragen door een hanenbalkfliering op standvinken met schoren.
In de voorlaatste travee van de zuidbeuk geeft een doorgang toegang tot wat rest van de oostelijke kloostervleugel. De gelijkvloerse verdieping wordt ingenomen door de gotische sacristie, een vierkante ruimte die door een centrale zuil in vier vakken wordt verdeeld, elk overdekt met een vierdelig kruisribgewelf. De oorspronkelijke rode tegelvloer van de sacristie lag 1,20 meter lager. De gewelven steunen op gesculpteerde kraagstenen in de muren en op de centrale zuil met sterk beschadigd bladkapiteel. In de noordmuur bevindt zich de deuropening naar de kerk en een hoge spaarnis die met een rondboog is afgesloten. In de westmuur zijn twee lage rechthoekige nissen zichtbaar als onderdeel van een middeleeuwse ingebouwde kast en twee spaarnissen met rondboog, waarvan de ene vroeger wellicht toegang verleende tot de pandgang. Van de twee grote uitsparingen in de zuidmuur, de ene met rondboog en de andere met segmentboog, verleende de rechtse uitsparing ooit toegang tot een vertrek in de oostvleugel. De grote rechthoekige ramen in de oostmuur zijn van latere datum. De sacristie draagt belangrijke sporen van haar oorspronkelijke en latere middeleeuwse architectuurpolychromie, deels in een imitatie natuursteenverband op wanden en gewelven, deels met kleurige ornamentbanden op de geprofileerde gewelfribben en gordelbogen.
Langs een 18de-eeuwse houten draaitrap en een wellicht nog oorspronkelijke 13de-eeuwse natuurstenen trap bereikt men de eerste verdieping, waar een deel van het dormitorium bewaard bleef. In de langsmuren behoren de smalle spitsboogopeningen tot de oorspronkelijke aanleg. De ziende kap is nog origineel (dendrochronologisch gedateerd in 1253-1263) en gelijktijdig met de dakkap van het koor van de kerk. De dakkap van het dormitorium is een sporenkap op dubbele muurplaat met blokkelen, met om de zes sporenparen een trekbalk. De sporen worden onderaan ondersteund door standzonen en zijn verstevigd met hanenbalken, geschraagd door korbelen. Door de gebogen vorm van de standzonen en de korbelen ontstaat de indruk van een tongewelf. In de noordmuur van het dormitorium steekt een op de kerk uitziend raampje met resten van 18de-eeuwse muurschilderingen op de dagkanten. Rechts ervan is de steunbeer van een luchtboog zichtbaar. De vloer van het dormitorium is uitgevoerd in rode en zwarte keramiektegels.
Auteurs: Bergmans, Anna; Debonne, Vincent
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Bergmans A. & Debonne V. 2010: Onze-Lieve-Vrouw-ten-predikherenkerk en klooster [online], https://id.erfgoed.net/teksten/128398 (geraadpleegd op ).
Voormalige kloosterkerk der dominicanen, gebouwd op een Dijle-eiland, ter plaatse van het tweede kasteel der hertogen van Brabant. Eerste gotisch gebouw te Leuven.
Eenvoudige plattegrond: middenbeuk gescheiden van de zijbeuken door twee zuilenrijen, bekroond met knoppenkapitelen van Doornikse oorsprong; ietwat verwijdende oosterapsis (zeven zijden van een dodecagoon zoals die van de Predikherenkerk te Keulen van circa 1245, met gelijkaardige opstand en architectonische versiering); transept noch klokkentoren, zoals de regel van armoede der bedelorden voorschrijft.
Na hertogelijke goedkeuring in 1233 werd de eerste bouwcampagne voltooid in 1276 (inwijding der altaren): oprichting van het koor en de eerste vier traveeën van het schip, overkluizing met kruisribgewelven, in evenwicht gehouden door steunberen rondom het koor en luchtbogen langs het schip; oorspronkelijke venstertracering bewaard in de meeste bovenlichten onder meer in de slanke spitsboogvensters van het koor; verfijnde versiering; enkele vooruitstrevende elementen zoals de hoogste kapitelen, opgesmukt met blad- en loofwerk; ook minder geëvolueerde knoppenkapitelen als bekroning van de zuilen van het schip. Tweede bouwcampagne van 1531 af: verlenging van het schip met vier traveeën; noordkant alleen voorzien van eenvoudige steunberen; de vensters van het middenschip zijn minder hoog dan die van het oostelijke deel; de gootsmuren zelf zijn hier 3,80 meter laag; westelijk deel van het gebouw niet voorzien van een stenen overkluizing doch overdekt met een schijnkruis-ribgewelf van pleisterwerk op een houten ton; westgevel versterkt door vier steunberen en verlicht door een groot glasraam met prachtig traceerwerk (heden dichtgemetseld). Huidig gewelf der zijbeuken uit 1733.
Inwendige modernisering van de kerk in 1763-1764 door N. Corthout; wanden voorzien van stucwerkversiering, met onder meer een reeks medaillons met afbeelding van de heiligen uit de orde. Toevoeging van het noodportaal, gedateerd 1767.
Middeleeuwse sacristie, aanleunend tegen de laatste zuidertraveeën; vierkante ruimte overdekt met vier gewelven die in het midden rusten op een vrij dunne zuil; dit is het enige bewaard gebleven deel van het klooster; verdieping van de sacristie en haar verlengde verlicht door lancetvensters.
Restauratie aan de gang (R. Vandendael en R.M. Lemaire).
Mobilair. Gepolychromeerd beeld van de Madonna met Kind (14de eeuw), Sint-Anna-ten-Drieën (circa 1500).
Achteraan in het schip, resten van de grafsteen van Hendrik III, hertog van Brabant, en Aleydis van Boergondië (circa 1275).
Houtwerk uit de 17de en 18de eeuw (altaren, preekstoel, biechtstoelen, lambrisering en orgelkast).
Bron: GENICOT L.F., VAN AERSCHOT S., DE CROMBRUGGHE A., SANSEN H. & VANHOVE J. 1971: Inventaris van het cultuurbezit in Vlaanderen, Architectuur, Provincie Brabant, Arrondissement Leuven, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 1, Luik.
Auteurs: Van Aerschot, Suzanne; de Crombrugghe, Anne; Sansen, Hadewych; Vanhove, Jacqueline
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Van Aerschot S. & de Crombrugghe A. & Sansen H. & Vanhove J. 1971: Onze-Lieve-Vrouw-ten-predikherenkerk en klooster [online], https://id.erfgoed.net/teksten/42132 (geraadpleegd op ).