De site van het voormalige kartuizerklooster bevindt zich in het zuidwesten van de stad, ingesloten door de Bankstraat in het noorden, de Heilige-Geeststraat in het oosten en de Tervuursevest in het westen en zuiden. Het vroegere kloostercomplex wordt doorsneden door de Sint-Franciscusweg die de Bankstraat verbindt met de Tervuursevest. Ten westen van de Sint-Franciscusweg ligt het park, aangelegd binnen de vierkante omtrek van het vroegere grote kloosterpand. Ten oosten van de Sint-Franciscusweg bevinden zich de door tuinen omringde zuid- en oostvleugel van het vroegere kleine kloosterpand van het kartuizerklooster.
Op 19 december 1486 kocht Woutier Watelet/Walter van Waterleet, kapelaan van hertog Karel de Stoute, scholaster aan de collegiale Sint-Goedelekerk te Brussel en kanunnik aan het kapittel van Sint-Pieter te Leuven, voor de som van 1100 florijnen het domein 'Redingen' aan. Dit landgoed dat Watelet/Waterleet overkocht van Renier Wytvliet was gelegen binnen de Leuvense stadsmuren, nabij de Sint-Jacobskerk en de huidige Tervuursevest. Met deze laat vijftiende-eeuwse transactie neemt de stichtingsgeschiedenis van het Leuvense kartuizerklooster een aanvang. Woutier Watelet/Walter van Waterleet schonk het landgoed immers aan de orde der kartuizers, meer bepaald aan de Antwerpse prior Henri van Duveland. De orde belastte op haar beurt de priors van de kartuizerkloosters van Herne, Gent en Antwerpen met de voorbereidingen voor de bouw van een nieuw klooster op dit pas verworven domein. De orde van de kartuizers werd in 1084 gesticht door de H. Bruno van Keulen (circa 1035-1101) als een streng contemplatieve kloosterorde waarin het kluizenaarsbestaan wordt gecombineerd met een beperkt gemeenschapsleven. Het moederklooster is la Grande Chartreuse in Frankrijk. De orde kende vooral een sterke verspreiding in Italië, Spanje en de Nederlanden, waar in 1314 het eerste kartuizerklooster werd gesticht in Herne. Daarna volgden stichtingen in Brugge, Antwerpen, Gent, Zelem bij Diest, Sint-Martens-Lierde, Chercq bij Doornik, Luik, Brussel en, als laatste, Leuven.
In 1489 legde Margareta van York, de weduwe van Karel de Stoute, plechtig de eerste steen van de Leuvense kartuis, hoewel er op dat moment nog heel wat onduidelijkheid bestond omtrent de toelating van het stadsbestuur en de parochie van Sint-Jacob voor de bouw van het klooster. Op 10 december van datzelfde jaar gaf de stad Leuven uiteindelijk haar fiat voor de oprichting van het kartuizerklooster op voorwaarde dat het klooster zich strikt zou houden aan de regels en voorwaarden zoals die golden voor alle contemplatieve kloosterorden binnen de stadsmuren. In 1491 werd het kartuizerklooster van stadswege vrijgesteld van stadstaksen en kwamen de eerste kloosterlingen aan, Jan Scullinck (Gent) en Jan Vekestijl (Kiel). In het daarop volgende jaar werd het kloosterkerkhof ingewijd en werden de eerste twee cellen gebouwd. De grote kloostergang werd begonnen in 1497 en was samen met de uiteindelijk 21 cellen voltooid in 1528. De eerste steenlegging van de kloosterkerk vond plaats in 1498 onder Johannes Petri van Delft, eerst rector (1494-1504) en daarna prior van het klooster (1504-1525). De kloosterkerk werd ingewijd in 1501 maar was pas in 1528 voltooid. Tussen 1502 en 1504 werden de gebouwen van de lekenbroeders opgetrokken. De zuidvleugel van het kleine kloosterpand kwam in twee fasen tot stand in 1506 en 1520-1521, de bouw van de oostvleugel volgde in 1529-1530. Bouwmeester van het laatgotische kloostercomplex was, van 1497 tot aan zijn overlijden in 1504, de Antwerpenaar Pieter Coelkies. Hij werd vermoedelijk opgevolgd door Johannes Sallaken, metser en magister operis. Verder zijn ook de timmerman Willem de Kater en de beeldhouwer Jan Beyaert bekend als betrokken bij de bouw van het klooster. Voor de bouw kon de orde rekenen op financiële steun vanuit de nalatenschappen van onder meer Jaspar Kintschot van Turnhout (1495) en Nicolas Dreye (1495), alsook de financiële bijdragen van de gebroeders Gillis, alias De Pottere, rijke kooplieden uit Bergen-op-Zoom. In 1530 ten slotte werden verschillende vertrekken verfraaid met glas-in-loodramen.
Het klooster bezat een voor kartuizerkloosters typische plattegrond. In het westen lag de grote vierkante kloostergang met aansluitend de 21 afzonderlijke cellen van de kloosterlingen. Tegen de zuidoostelijke hoek van de grote kloostergang bevond zich het kleine, rechthoekige kloosterpand. De kloosterkerk, een lang eenbeukig kerkgebouw met vijfzijdige apsis, sloot het kleine kloosterpand af aan de noordzijde. In de westvleugel bevond zich de cel van de prior van het klooster. De bewaard gebleven zuid- en oostvleugel bevatten de refters van de monniken en de lekenbroeders, de keuken en het gastenkwartier (zuidvleugel) en de kapittelzaal, de kapel van de prior en de sacristie van de kloosterkerk (oostvleugel). Ten zuiden van de zuidvleugel lagen de gebouwen en de tuin van de lekenbroeders, aan de westzijde afgesloten door het als reconstructie bewaard gebleven stalgebouw. Ten noorden van de kloosterkerk strekte zich de tuin uit. Naast de oostelijke toegang tot het kloosterdomein bevonden zich de verblijven voor vrouwelijke gasten, de boerderij, de schuur en de stallen.
Vanaf 1521 werd het klooster opgenomen in de Leuvense universiteit en kon het meegenieten van de privileges die de universiteit aanbood. De prior van het kartuizerklooster werd eveneens benoemd tot provisor van het Drietalencollege, het Standonck-college en het Houterle-college. In 1525 telde het klooster 17 monniken, 6 lekenbroeders en enkele mensen die er werkten als dienstpersoneel. Daarnaast startte het Leuvense kartuizerklooster in de eerste decennia van de zestiende eeuw met de aankoop van diverse gronden en domeinen waarmee zij in haar eigen onderhoud kon voorzien. Zo kocht zij in 1508 de boerderij Ter Elst te Heverlee aan, in 1513 de boerderij d’Overbiest te Korbeek-Dijle en in 1527 nog enkele bosrijke percelen te Heverlee.
Terwijl de eerste helft van de zestiende eeuw op materieel gebied een rustige en vrij voorspoedige periode was voor de Leuvense kartuizers, schetsen visitatieverslagen uit dezelfde decennia een negatief beeld van de kloosterlingen; verburgerlijking van de zeden, ongehoorzaamheid en inbreuken op de kloosterregels zijn tweejaarlijks terugkerende kritieken. Na een wat moeilijkere periode tussen 1560 en 1579 zorgden in de eerste helft van de zeventiende eeuw giften van weldoeners en de aanwinst van nieuwe gronden voor een heropleving van het klooster. Een brand van de stallingen in 1614 bracht echter schade toe aan enkele van de andere gebouwen en tegelijk werd het klooster voortaan verplicht om soldaten in te kwartieren. Maar onder militair geweld had het Leuvense kartuizerklooster tot nog toe niet te lijden gekregen. Dit veranderde echter aan het begin van de achttiende eeuw. Zware oorlogsverwoestingen en financiële nood brachten het klooster ertoe enkele van haar gronden te verkavelen en de percelen te verhuren. Deze beslissing illustreert de moeilijke periode die de Leuvense kartuizers in de achttiende eeuw doormaakten op financieel en materieel gebied.
Na de inname van de stad Leuven door Franse troepen op 5 mei 1746 werden in de tuin van het klooster 12 broodovens gebouwd om het regiment in de stad van eten te voorzien. De graanschuur van het klooster werd voortaan als magazijn gebruikt voor de opslag van munitie. Het edict van Maria-Theresia van Oostenrijk dat vanaf 1753 striktere bepalingen inhield met betrekking tot financiële giften aan kloosterorden, deed het Leuvense kartuizerklooster financieel geen goed. In 1773 werden nogmaals delen van het kloosterdomein verkocht om de financiële situatie te beteren. In 1776 beschreef de toeristische reisgids Le Guide Fidèle, contenant la description de la ville de Louvain, tant ancienne que moderne, celle de ses fauxbourgs et de sa chef-mayerie het Leuvense kartuizerklooster nog in lovende bewoordingen: "Etant entré dans la cour, on y voit un portique remarquable par sa grandeur et son architecture. Le cloître est très étendu et forme un très beau quarré qui renferme un jardin magnifique. Les vitrages qui sont dans le contour sont peints avec la dernière delicatessen et représentes différentes histories de l’Ancien et du Nouveau Testament." (p. 39) In 1779 werden er echter Oostenrijkse troepen ingekwartierd en leed het kloostercomplex schade door de ontploffing van een lading munitie. Het aantal kloosterlingen liep nog verder terug en om de kosten van het onderhoud van dit stilaan te groot geworden kloostercomplex in te dijken, werd in 1780 overgegaan tot de sloop van de noordelijke en westelijke vleugel van het grote kloosterpand. Met het decreet van keizer Jozef II van Oostenrijk van 25 april 1783 werden de kloosterorden in de Zuidelijke Nederlanden opgeheven. Ook het kartuizerklooster te Leuven ontsnapte hier niet aan. De kasten met zilverwerk, het liquide geld en het kloosterarchief werden verzegeld en op transport naar Oostenrijk gezet. Kort daarop, op 30 april, verliet de laatste kartuizer het kloostercomplex. De gebouwen werden verkocht en kregen een nieuwe bestemming als munitiedepot. De ontploffing van munitiewagens in 1793 bracht meteen grote schade toe. Twee inventarissen van de bibliotheek, opgesteld met de opheffing van de orde in 1783, geven een idee van de boekencollectie waarover het klooster beschikte aan het einde van de achttiende eeuw. Een andere inventaris uit 1783 geeft een overzicht van de 193 zegels, gravures en schilderijen die in het klooster aanwezig waren. De onderwerpen werden meestal wel beschreven in de inventaris, maar toeschrijvingen daarentegen zijn erg zeldzaam. Slechts drie schilderijen kregen een attributie mee: ten eerste een geboorte van Christus van de hand van Breughel. Dit schilderij hing in 1783 in de cel van prior Benoît ’t Kindt. Vervolgens een geboorte van Christus toegeschreven aan Hendrick de Clerck. Dit schilderij hing in 1783 in de kapittelzaal, en ten slotte twee landschappen van Grimmer, allebei opgehangen in de kerk. In 1784 vond de verkoop plaats van het meubilair en de kunstwerken die in het bezit waren geweest van het kartuizerklooster. Een groot deel hiervan werd aangekocht door de abdij van Park, met de bedoeling op die manier de parochiekerken die binnen haar eigen domein lagen te bevoorraden. Een goed voorbeeld is het groot altaar (1776); dit werd door de abdij aangekocht en kreeg uiteindelijk een nieuwe plaats in de kerk van Tremelo. De glas-in-loodramen, aangevat door het Leuvense glazeniersatelier van Hendrik (†1509) en Jan van Diependaele (†1538) en vermoedelijk afgewerkt door een Mechels atelier, werden in 1786 openbaar verkocht. De meeste ramen kwamen in Groot-Britannië terecht bij diverse collectioneurs. Vandaag bevinden verschillende glasramen zich in musea, zowel in Europa als in de V.S. Reeds in 1798 was het kloostercomplex in vervallen toestand. Wat nog restte van de gebouwen werd ofwel publiekelijk verkocht aan particulieren (Dhr. Bastiné, Dhr. Van de Put, Dhr. Van Overbeeck en Dhr. Leunckens), ofwel gesloopt. De vrijgekomen gronden kwamen nu in handen van boeren en tuinders, of werden, omwille van de hiertoe geschikte klei, geëxploiteerd voor de productie van aardewerk. In 1806 werd de kerk gesloopt. Het initiatief kwam van de toenmalige eigenaar, Guillaume Leunckens, Leuvense brouwer, vermoedelijk omdat het gebouw te instabiel geworden was. Gedurende de volledige 19de eeuw werd het terrein door boeren en tuiniers gebruikt.
De kanunnik Armand Thiéry (Gentbrugge 1868–Leuven 1955) was de eerste die zich uit liefde voor oude monumenten om de verruïneerde kloostersite bekommerde. Hij was behalve geestelijke ook wetenschapper, verbonden aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte te Leuven, kunstliefhebber en kunstenaar. Het familiefortuin waarover hij beschikte en dat voortkwam uit internationale kledijhandel, wendde hij aan om kunstwerken en oude monumenten op te kopen. Hij trad ook meermaals op als mecenas voor kunstenaars, architecten en restaurateurs. In 1912 kocht Thiéry het oude kartuizerklooster op en startte hij een eerste restauratiecampagne op. Deze werd geleid door architect Lucien Spéder wiens ingrepen nadien echter fel bekritiseerd werden. Tevens liet Thiéry enkele laatgotische reliëfs uit de site overbrengen naar zijn museum van oude architectuur in de voormalige Sint-Geertruiabdij. Na de eerste restauraties verkocht Thiéry in 1917 het complex aan de kapucijnen die er in 1921 hun intrek namen. Zij hadden voordien hun klooster in de Schapenstraat te Leuven. Op het einde van de zestiende eeuw waren enkele kapucijnen naar Leuven gekomen en in de jaren 1613-1618 werd een kapucijnenklooster opgericht op de plaats van de huidige kruidtuin. Ook voor de kapucijnerorde betekende het decreet van Jozef II het einde van hun orde. Eind negentiende eeuw vestigden zij zich echter opnieuw in Leuven, eerst in de Halvestraat en later in de Schapenstraat. Na de eerste ingrepen door Spéder in opdtracht van Thiéry diende zich in 1921-1926 een grootse renovatiecampagne aan. De Antwerpse architect Jos Goeyvaerts renoveerde de kloostergebouwen in functie van hun hernieuwde bestemming als kapucijnenklooster. Architect Spéder ontwierp de parkaanleg en hertekende de tuinen en bijhorende gebouwen als deel van de aanleg van de Heilige-Geeststraat. In de jaren 1968-1976 volgde een tweede restauratiecampagne onder leiding van architect Adrien Bressers. Die omvatte in een eerste fase (1971) het vernieuwen van de schouwen, de topgevels en de dakbedekking (rode daktegels). De tweede fase (1972-1973) behelsde de volledige reconstructie van de vroegere stallingen en de omvorming ervan tot bibliotheek. Bij de reconstructie werd met goedkeuring van de KCML teruggegrepen naar de situatie zoals die bestond na de renovatie van Spéder in de jaren 1920. In een derde fase (1974-1976) werden de gevels van de oostelijke en de zuidelijke vleugel gerestaureerd. Deze restauratie ging gepaard met verwijdering van origineel bak- en zandsteenmateriaal. Een geplande vierde fase, namelijk de herstelling van de tuinmuren, bleef onuitgevoerd.
Het voormalige kloosterdomein van de kartuizers wordt bediend door de in 1923 aangelegde Sint-Franciscusweg, die deel uitmaakt van de stedenbouwkundige aanleg van de omgeving door architect Spéder. Aan de Tervuursevest en de Bankstraat is de Sint-Franciscusweg afgezet met ijzeren poorten tussen hardstenen pijlers, ontworpen in 1934 door architect Léon Dierickx (1907-1994). De noordelijke en zuidelijke toegangen van de Sint-Franciscusweg tot het park worden gemarkeerd door bakstenen poorten (1926-1927) naar het ontwerp van architect Spéder. De gedrukte rondbogen van de poorten worden bekroond door een met voluten geflankeerd tuitgeveltje. Centraal is een rondbogig nisje uitgespaard met een heiligenbeeld. De parkmuren tegen de noordelijke poort hebben decoratief uitgewerkt baksteenmetselwerk met muizentanden. Het ontwerp van de poorten is geïnspireerd op de - in 1974-1975 door Bressers heropgebouwde - poort uit 1728 in de tuin bij de zuidvleugel van het kleine kloosterpand. Hetzelfde ontwerp werd door Spéder aangehouden voor de poort in de Heilige-Geeststraat (1926) en de poort in de tuinmuur aan de oostzijde van de Sint-Franciscusweg (1927).
De Sint-Franciscusweg wordt van het park afgescheiden door een ijzeren hekken, opgericht in 1923 naar ontwerp van architect Spéder. Het hekken is gevat tussen bakstenen hekpijlers, versierd met een kruismotief in klompstenen met centraal afwisselend een Maria- (MR) en een Christusmonogram (JHS). In het perk voor de halfronde insprong van het hekken bevindt zich de sokkel van een thans verwijderd beeld van Sint-Franciscus wiens leefregel door de kapucijnen wordt gevolgd. De bakstenen muren die het park afsluiten aan de noord-, west- en zuidzijde zijn de buitenmuren van de grote laatgotische kloostergang (meerdere bouwfazen tussen 1497 en 1528). Bouwsporen zijn vooral in de noordmuur te vinden: gewelfaanzetten in zandkalksteen en de met zandkalksteen afgezette deuropeningen (thans gedicht) die uitgaven op de cellen van de kartuizer kloosterlingen. Ook de muren aan de oostzijde van de Sint-Franciscusweg zijn resten van de grote kloostergang. Het noordelijke gedeelte was de binnenmuur van de kloostergang (kant kloostertuin). Zichtbaar zijn de zandkalkstenen plint, enkele steunberen met afzaat in zandkalksteen en gedichte vensteropeningen. Het zuidelijke gedeelte was de buitenmuur van de kloostergang, thans grotendeels met baksteenmetselwerk behorend tot de door architect Goeyvaerts in 1921 gebouwde kapel.
Langs de noord-, west- en zuidmuren van het park werden tussen 1928 en 1935 14 staties met de kruisweg van Christus geplaatst, beginnend bij de noordelijke poort van het park. De reliëfs van de kruisweg zijn uitgevoerd door beeldhouwer Antoon Jorissen, tevens uitvoerder van het beeld van het Heilig Hart centraal in het park. In 1957 werden de staties overhuifd met baldakijnen, met verwerking van zandkalkstenen blokken van de oude kloostersite. De twaalfde statie met de kruising van Christus in de zuidwesthoek van het park is uitgewerkt als een monumentale beeldengroep met bidbank. De in 1924 ingewijde Mariagrot in de noordwesthoek van het park is een ontwerp van architect Spéder, gebouwd in gewapend beton met hergebruik van oude bouwmaterialen. Centraal in de grot staat een altaar, in de rotspartij rechtsboven een Mariabeeld van beeldhouwer Joseph Van Uytvanck (1884-1967). Links van de grot staat een kansel met op de sokkel een memorieplaat ter ere van Onze-Lieve-Vrouw, geplaatst door de buurtbewoners als dank voor bescherming tijdens de Tweede Wereldoorlog. De waardevolle beplanting van het park gaat terug op de parkaanleg uit de jaren 1920, met berk, beuk, kastanje, taxus, populier, Amerikaanse linde, winterlinde, esdoorn, olm, plataan, spar, den en vlierbes.
Van het kleine kloosterpand van het kartuizerklooster resten nog de zuid- en de oostvleugel. De aan de noordzijde van het kloosterpand gelegen kerk verdween in 1806, de laatste resten van de cel van de prior aan de westzijde verdwenen in 1921 door de bouw van de kloosterkapel van de kapucijnen. De kapel was door architect Goeyvaerts voorzien als een voorlopige oplossing in afwachting van de bouw van de definitieve en veel grotere kloosterkerk, die echter nooit werd gerealiseerd. Wel uitgevoerd naar het ontwerp van Goeyvaerts is de kloostergang tegen de zuidvleugel, de oostvleugel en de kapel, opgetrokken op de fundamenten van de oorspronkelijke kloostergang.
De zuid- en de oostvleugel zijn verankerde baksteenconstructies in traditionele bak- en zandsteenstijl van twee bouwlagen hoog onder zadeldak. Behalve baksteen voor het doorlopende metselwerk werd natuursteen gebruikt voor de plinten, de omranding van de doorbrekingen, de kruiskozijnen van de vensters, hoekblokken, waterlijsten en kroonlijsten. De zadeldaken zijn bedekt met daktegels (oostvleugel en zuidzijde van de zuidvleugel) en leien (noordzijde van de zuidvleugel). De zuidgevel van de zuidvleugel is 15 traveeën breed op een half bovengrondse kelderverdieping. Een verspringing van de muur halverwege de gevel markeert twee bouwfasen, een cesuur die zich ook laat opmerken in de dakkap (zie verder). Het westelijke deel van de zuidvleugel werd opgetrokken in 1506, het oostelijke deel in 1520-1521. Het westelijke deel van de zuidgevel telt acht traveeën met een deurtoegang in de voorlaatste travee. Tussen de tweede en derde travee bevindt zich in een de gevel ingewerkte achthoekige traptoren met leien tentdak. De vier oostelijke traveeën worden bekroond door evenveel dakkapellen. Het oostelijke deel van de zuidgevel telt zeven traveeën met een deurtoegang in de vijfde travee en dakkapellen boven de tweede en de zesde travee. De huidige aanblik van de zuidgevel van de zuidvleugel is grotendeels toe te schrijven aan de restauratie door architect Goeyvaerts, onder meer door het vernieuwen van de kruiskozijnen en andere zandkalkstenen bouwelementen in grijze natuursteen en het verlagen van de vensters van de gelijkvloerse verdieping, onderdeel van de aanpassingen van het interieur (zie verder).
De acht traveeën brede oostgevel van de oostvleugel telt drie bouwlagen; door de helling van het terrein is de halfbovengrondse kelderverdieping van de zuidvleugel hier volledig bovengronds. De eerste en tweede travee zijn verenigd onder de oostelijke topgevel van de zuidvleugel. Een lagere topgevel bekroont de vijfde en zesde travee van de oostgevel, de zevende travee wordt ingenomen door de als vijfzijdig arkel uitgewerkte apsis van de voormalige kapel van de prior. De oostvleugel wordt aan de noordzijde afgesloten door een annex met ingebouwde traptoren. Spitsboogvensters met laatgotisch getint tweeledig maaswerk (twee korfbogen met ingeschreven drielob, bekroond door vierpassen met toot of driepassen met visblaas) doorbreken de tweede bouwlaag. Het bredere laatste venster naast de arkel is gevat onder een korfboog met drieledig maaswerk. De volledig in natuursteen gebouwde arkel rust op een rijk geprofileerde sokkel. De plint daarboven wordt afgedekt door een waterlijst waarop de spitsboogvensters met ingeschreven drielob aanzetten. Een spits tentdak (leien) dekt de arkel af. De door een waterlijst gemarkeerde derde bouwlaag wordt bezet door kruisvensters in de eerste twee traveeën en vervolgens door kloosterkozijnen met natuurstenen dwarsstijl en een korfboogje met ingeschreven vierlob. In de as van beide topgevels zijn drie boven elkaar gelegen laadluiken aangebracht, met in de zuidelijke topgevel een hijsbalk onder een afdakje. De tegen de oostvleugel aangebouwde traptoren wordt bekroond door een achthoekig klokkentorentje met torenhelm, lantaarn en spits (leien). Aan de noordelijke dwarsgevel van de oostvleugel zijn nog resten van de kloosterkerk zichtbaar. Het muurfragment tegen de traptoren behoorde tot de zuidoostelijke zijde van de driezijdige apsis, de hoekbekleding in zandkalksteen is de dagkant van een koorvenster. In de dwarsgevel bevinden zich twee zandkalkstenen aanzetten van het koorgewelf, waarvan het verloop nog volgbaar is in het bakstenen metselwerk. Het huidige aanzicht van de oostgevel van de oostvleugel is vooral het resultaat van de eerste restauraties in 1917 door architect Spéder in opdracht van kanunnik Thiéry. Met name werden toen de vensters (met gotische elementen) gerestaureerd. De torenhelm van het klokkentorentje werd pas toegevoegd in 1971-1972 tijdens de restauratie door Bressers, die ook de schoorstenen op de zuid- en oostvleugel reconstrueerde.
Aan de zijde van de kloostertuin zijn de zuid- en de oostvleugel aanmerkelijk soberder, met slechts enkele kleine rechthoekige vensters op de eerste verdieping. Enkel de noordelijke annex van de oostvleugel bevat een kruisvenster, de zuidvleugel heeft een dakkapel. Samen met de kapel aan de westzijde van de kloostertuin voegde architect Goeyvaerts in 1921 een kloostergang toe aan de oost- en de zuidvleugel. De bakstenen muren van de kloostergang worden geleed door steunberen met natuurstenen afzaten en eenvoudige spitsboogvensters met natuurstenen onderdorpels. Het platte dak van de kloostergang werd door architect Bressers in 1974-1976 vervangen door een lessenaarsdak (leien). De oostmuur van de kapel bevat drie rechthoekige vensteropeningen met natuurstenen middenstijl en latei waarboven twee ontlastingsboogjes. De lage natuurstenen muur aan de noordzijde van de kloostertuin is een toevoeging van Bressers uit 1974-1975, aangelegd op het tracé van de tijdens de restauratie teruggevonden zuidmuur van de kloosterkerk.
De huidige inrichting van de zuid- en de oostvleugel behoort grotendeels tot de renovatie uitgevoerd in 1921 door architect Goeyvaerts. Die omvatte de hertekening van de binnenindeling en circulatie ten behoeve van de kapucijnen, de nieuwe bewoners van de kloostergebouwen, en een heraankleding van het interieur. Op de gelijkvloerse verdieping werd een nieuwe vloer in granito gelegd en werden de gewelven van de laatgotische vertrekken in de oostvleugel (de voormalige kapittelzaal, de kapel van de prior en de sacristie van de kloosterkerk) ontpleisterd. Op de eerste verdieping werden de zuid- en de oostvleugel ingedeeld in cellen, geschikt langs een gang gelegen aan de zijde van de kleine kloostertuin. Centraal in de zuidvleugel werd de bordestrap met neogotisch gedecoreerde trappalen ingevoegd. Alle raam- en deuropeningen kregen nieuw schrijnwerk.
Op enkele plaatsen zijn nog interieurelementen uit de tijd van de kartuizers bewaard. Tot de 16de-eeuwse bouwsubstantie behoren op beide verdiepingen de moerbalken op natuurstenen consoles met laatgotische profilering en de aangehaalde laatgotische vertrekken op de gelijkvloerse verdieping van de oostvleugel. 17de- en 18de-eeuwse interieurelementen bevinden zich in de zuidvleugel. De twee plafondvakken van de voormalige gastenkamer zijn versierd met gestucte moulures die uitlopen in een centraal stermotief met een Jezus- (JHS) en een Maria-monogram (SMAR). De boezem van de schouw in de refter van de lekenbroeders is op de hoeken versierd met gestucte Toscaanse pilasters met bladmotieven. Centraal bovenaan is de boezem versierd met gestucte acanthusbladeren, daarboven vormt een hoge geprofileerde kooflijst de overgang met het plafond. Het plafond van de refter van de monniken wordt door twee moerbalken in drie vakken verdeeld. De door kooflijsten omrande vakken hebben een rijke rococo versiering van gestuct bladerwerk, de balksleutels en de consoles van de moerbalken zijn overdekt met rocailles en bladerwerk in stuc. Tussen de twee vensters in de oostmuur van het vertrek is op de wand een gestucte omlijsting aangebracht met bovenaan twee putti die samengebonden draperieën vasthouden. De wanden met verglaasde bovenlichten, ingevuld met neogotisch getint schrijnwerk, en de bekleding van het zuidoostelijke kamertje met faiencetegels behoren tot de herinrichting uit het interbellum.
In de oostvleugel bevindt zich eerst de vier traveeën lange voormalige kapittelzaal, later de leeszaal van de kapucijnen. De vierdelige kruisribgewelven hebben bakstenen gewelfkappen en zandkalkstenen ribben op gesculpteerde kraagstenen met wapenschildjes. De spitsboogvensters bevatten ongekleurd glas, tegen de wanden staan boekenkasten met neogotisch houtsnijwerk. De neogotische schouwmantel tegen de zuidmuur, hier in 1956 overgebracht uit het gemeentehuis van Schaarbeek, is thans verwijderd. De voormalige kapel van de prior is vanuit de kloostergang toegankelijk langs een portaal onder korfboog met keelprofiel. De drie traveeën diepe kapel wordt afgesloten door een vijfzijdige apsis en overdekt door een stergewelf met natuurstenen ribben op bakstenen gewelfvakken. De kraagstenen van het gewelf zijn versierd met grote koolbladeren, de ribben van het straalgewelf in de apsis zijn gepolychromeerd. In de drie centrale vensters van de apsis zijn glasramen aangebracht met voorstellingen van de Zalige Ida van Leuven, de Heilige Albertus van Leuven en de Zalige Fiere Margriet van Leuven (ontwerp O. Piron, uitgevoerd door F. Crickx). Het venster in de oostmuur van de met een netgewelf overdekte sacristie heeft een glasraam met een voorstelling van de Sedes Sapientiae van de Leuvense universiteit, gevat tussen twee brandende toortsen. Naast de sacristie geeft een smalle gang met netgewelf uit op de in de oostvleugel ingebouwde traptoren (houten spiltrap).
Het westelijke deel van de zolder van de zuidvleugel wordt ingenomen door vertrekken die behoren tot de herinrichting door architect Goeyvaerts. De dakkappen van de zuid- en de oostvleugel zijn oorspronkelijk. De dragende gespannen bestaan uit drie gestapelde schaargebinten met flieringen op windschoren. De bakstenen borstweringen zijn volledig vernieuwd. Bij de oostelijke dwarsgevel van de zuidvleugel bevindt zich ter hoogte van het tweede schaargebint een hijsrad, verbonden met de hijsbalk aan de buitenzijde. Uit de opeenvolging van de telmerken blijkt de bouw in twee fasen van de dakkap van de zuidvleugel. Dit is ook zichtbaar in de bouwnaad die halverwege de zuidelijke buitengevel van de zuidvleugel loopt.
Tegen de noordzijde van de zuidvleugel en langs de Sint-Franciscusweg ligt de kapel van het vroegere kapucijnenklooster, oorspronkelijk gebouwd als voorlopig bedehuis van het kapucijnenklooster in afwachting van de definitieve en grotere kloosterkerk. De kapel heeft een schip van vijf traveeën en een vlak afgesloten koor van twee traveeën diep. Het schip wordt aan de oostzijde geflankeerd door een zijbeuk, het vervolg van de kloostergang die ter hoogte van het koor tot een bergruimte is omgevormd. Het bakstenen buitenmetselwerk van de kapel omkleedt een betonnen structuur. Binnenin wordt het schip overspannen door spitse gordelbogen en het koor door een spits tongewelf. De oostelijke zijbeuk is vlak overdekt.
Tegen de westelijke dwarsgevel van de zuidvleugel en langs de Sint-Franciscusweg is de voormalige bibliotheek van het kapucijnenklooster aangebouwd. Dit negen traveeën brede en een bouwlaag hoge (zadeldak in daktegels) gebouw is een reconstruerende nieuwbouw door architect Bressers uit 1972-1973 op de plaats van de vervallen stallingen, die eerder al verregaand door architect Spéder waren gerestaureerd in de jaren 1920. De kruiskozijnen en de hoeken van vensters en deuren zijn in bleke natuursteen, vier dakkapellen bekronen de oostgevel. Binnenin is het kleine noordelijke vertrek overdekt door kinderbalken op moerbalken, met een nieuw aangebracht jaarmerk 1627 op een van de balksleutels. De rest van het gebouw is de door draaikasten ingenomen bewaarruimte van de vroegere bibliotheek. De noordelijke tuinmuur (kant Bankstraat) en de zuid- en oostmuur van de voormalige tuin van de lekenbroeders (de tuin achter de zuidvleugel) zijn nog 16de-eeuws. Enkel de zuidmuur van de lekenbroederstuin bleef onaangeroerd tijdens de opeenvolgende restauraties. Een waterlijst in zandkalksteen volgt trapsgewijs de helling van het terrein. De noordelijke tuinmuur en de oostmuur van de lekenbroederstuin werden gerestaureerd in 1923-1928 door architect Spéder. Die laatste werd nogmaals gerestaureerd door architect Bressers in 1974-1975 samen met de herbouw van de poort in de muur, met nieuw aangebracht jaaranker '1728'. De overige tuinmuren (kant Tervuursevest en kant Heilige-Geeststraat) werden gebouwd door architect Spéder in 1923-1928. Eerder waren de schuur van het klooster en de meest oostelijke bijgebouwen op het vroegere kloosterdomein al verdwenen door de bouw van sociale woningen aan de Heilige-Geeststraat door architect Spéder in 1922.
Auteurs: De Laet, Veerle; Debonne, Vincent
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: De Laet V. & Debonne V. 2010: Kartuizerij van Terbank en park [online], https://id.erfgoed.net/teksten/128807 (geraadpleegd op ).
Gelegen ten zuidoosten, in de nabijheid van de tweede stadsomwalling, op het gebied van de Sint-Jacobsparochie. Vestiging van de kartuizers in 1489; organisatie van de nieuwe instelling in 1491, gevolgd door de wijding van het kerkhof.
Eerste kloostergang opgericht tussen 1492 en 1525, omtrent dezelfde tijd als de kloostergebouwen. Eénbeukige kerk uit dezelfde periode doch aangepast in de loop van de 18de eeuw en gesloopt in 1806. Afbraak van verscheidene gebouwen in 1780 (kloostergang) en 1793 na de opheffing van het klooster door Jozef II in 1783.
Overblijfselen in het huidige klooster (ontoegankelijk voor het publiek): een paar muren van de oorspronkelijke omheining uit de 16de en 17de eeuw en barokke toegangspoort uit 1720; oost- en zuidpanden van de kloostergang en gedeelten van het laatgotische klooster (1489-1492), onder meer de kapel van de prior, de sacristie en kapittelzaal.
Bron: GENICOT L.F., VAN AERSCHOT S., DE CROMBRUGGHE A., SANSEN H. & VANHOVE J. 1971: Inventaris van het cultuurbezit in Vlaanderen, Architectuur, Provincie Brabant, Arrondissement Leuven, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 1, Luik.
Auteurs: Genicot, Luc; Van Aerschot, Suzanne; de Crombrugghe, Anne; Sansen, Hadewych; Vanhove, Jacqueline
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Genicot L. & Van Aerschot S. & de Crombrugghe A. & Sansen H. & Vanhove J. 1971: Kartuizerij van Terbank en park [online], https://id.erfgoed.net/teksten/42138 (geraadpleegd op ).