Het Sint-Elizabethgasthuis (ook gekend onder de benamingen Onze-Lieve-Vrouwhospitaal, Sint-Pietersgasthuis en augustinessenklooster) is gelegen aan de Brusselsestraat, net binnen de eerste stadsmuur en langs een van de Dijlearmen die het Leuvense stadscentrum doorkruist. Het complex bestaat uit de hoeve in het westen en de restanten van het eigenlijke hospitaal in het oosten. Dit omvat de ziekenhuiskapel, de oostvleugel en een deel van de zuidvleugel van het kloosterpand. De delen van het kloosterpand ten westen van de Dijle werden afgebroken in de loop van de 19de en 20ste eeuw om plaats te maken voor nieuwe ziekenhuisgebouwen.
Het gasthuis werd gesticht omstreeks 1090-1095, vermoedelijk op een terrein nabij de latere Sint-Jacobskerk. In 1222 verhuisde de instelling naar haar huidige locatie op het 's Hertogeneiland, het hertogelijk domein binnen de eerste stadswal, waar in 1228 ook het dominicanenklooster werd gesticht. Wellicht waren in 1222 de nieuwe hospitaalgebouwen grotendeels voltooid; tevens had de bisschop van Luik toestemming gegeven tot het bouwen van een hospitaalkapel die een eerste maal in 1261 wordt vermeld. Het hospitaal werd aanvankelijk bediend door broeders en zusters, vanaf de tweede helft van de 13de eeuw enkel door zusters, zonder een vaste kloosterregel. Van de 13de-eeuwse gebouwen is enkel de zogenaamde Romaanse poort overgebleven, van de kapel werden de muurresten teruggevonden onder de huidige vroeg 16de-eeuwse kapel.
Het hospitaal werd door brand geteisterd in 1363 en kende vervolgens een periode van materieel en spiritueel verval. Nikolaas Hellens († 1505), ook professor aan de Leuvense universiteit, vatte in 1479 de reorganisatie van het hospitaal aan. De financiën werden gesaneerd en aan het hospitaal werd een gemeenschap verbonden van zusters die de regel van Sint-Augustinus volgden. Mede dankzij schenkingen werden tijdens de eerste helft van de 16de eeuw de hospitaalgebouwen vernieuwd, met onder meer een nieuwe kapel en kloosterpand. Branden troffen het hospitaal nogmaals in 1632 en 1718. In de tweede helft van de 18de eeuw werd de kloostervleugel verbouwd en kregen verschillende interieurs een nieuwe aankleding.
In 1790, tijdens de Franse overheersing, werd de kloostergemeenschap afgeschaft. De delen van het kloosterpand ten westen van de Dijle werden afgebroken in 1830-1840 om plaats maken voor het nieuwe neoclassicistische hospitaal door architect Alexander Van Arenbergh. Oost- en zuidvleugel van dat ziekenhuis moesten circa 1960 op hun beurt plaats ruimen voor het nieuwe Sint-Pietersziekenhuis. De grote ziekenzaal of 'Beyaert' van het oude hospitaal, waarvan de Romaanse poort het toegangsportaal was, werd pas na 1856 afgebroken. De restauratie van de kapel en de kloostergebouwen (1980-2000) door ingenieur-architect Daniël Depoorter ging gepaard met een herbestemming tot cultureel centrum met bijhorende kantoren. Opvallend is tegelijk de aandacht voor en de herwaardering van de historische interieurs die hiermee gepaard ging.
Het oudste deel van het Sint-Elizabethgasthuis is een muurfragment in zandige kalksteen aan de Brusselsestraat. Het bevat de zogenaamde Romaanse poort, een vroeggotisch portaal uit de eerste helft van de 13de eeuw dat toegang gaf tot de grote ziekenzaal van het hospitaal, de Beyaert, afgebroken na 1856. De dagkanten van het portaal zijn versierd met gekoppelde halfzuilen met een diamantfries en twee driekwart zuilen (oorspronkelijk in Doornikse kalksteen, heden in een andersoortige hardsteen). De binnenste archivolt is op de hoeken versierd met rondstaven. De zuilen worden bekroond door knoppenkapitelen en steunen op geprofileerde basissen met hoekbladeren. De rondstaaf tussen de zuilen loopt onderaan uit op een mensenhoofd, de consoles boven de binnenste muurpijlers zijn versierd met antropomorfe figuren. Boven de geprofileerde dekplaten zetten de archivolten van het boogveld aan, met dezelfde profileringen als in de dagkanten, behalve de buitenste archivolt die met bladwerk is versierd. De aanzetten van de diamantlijst rond het boogveld van het portaal steunen op met mensenhoofden versierde consoles. Rechts van het portaal is anderhalve boog en een console van een blind rondboogfries bewaard, links boven het portaal bevindt zich een gedicht tweelicht met middenstijl, mogelijk een latere ingreep. Het portaal is verwant met het vroeg 13de-eeuwse portaal in de westtoren van de Leuvense Sint-Jacobskerk, zoals in de uitwerking van de kapitelen en de archivolten.
De Romaanse poort geeft toegang tot een 18de-eeuwse aanbouw tussen de kapel en de oostvleugel van het kloosterpand. De gelijkvloerse verdieping werd heringericht als ontvangstruimte van het cultureel centrum. In de oostmuur geven drie deuren (een centrale dubbele deur en twee enkele deuren) toegang tot de voormalige laatgotische kapel van het hospitaal. De kapel werd gebouwd tussen circa 1490 en 1515 dankzij een schenking van Velasques de Lucena († 1512), de Portugese hofpredikant van Margaretha van York. Van de kapel uit de eerste helft van de 13de eeuw werden in 1982 de funderingen op één meter onder het bestaande vloerniveau aangetroffen.
De kapel is een driebeukig kerkgebouw volgens basilicale opzet, vier traveeën lang en met driezijdige apsis. Bouwmaterialen zijn baksteen en zandige kalksteen voor de plint, doorbrekingen, waterlijsten, afzaten en maaswerk. De buitenzijde wordt geleed door steunberen en luchtbogen, lessenaarsdaken (leien) overdekken de zijbeuken en een zadeldak (leien) met achthoekige dakruiter overdekt het middenschip. Tussen de steunberen van de westelijkste travee van de noordbeuk werd in de 18de eeuw een portaal in blauwe hardsteen opgetrokken. De dubbele deur met middenstijl is gevat in een convexe lijst met segmentboog, geflankeerd door Ionische pilasters en bekroond door een hoofdgestel met centraal rocaillemotief.
Het wit geverfde interieur van de kapel heeft een tweeledige opstand (scheibogen en bovenlichten). De spitsboogarcaden van de hoofdbeuk hebben een afgeschuind blokprofiel en steunen op achthoekige pijlers met geprofileerde basis en sokkel. De hoofdbeuk wordt overwelfd door een vierdelig kruisribgewelf op gesculpteerde kraagstenen. De zijbeuken zijn overdekt met gestucte tongewelven uit de 18de eeuw, versierd met gordelbogen op een zwaar geprofileerde kroonlijst en consoles met voluut- en bladmotieven. Vloer in natuurstenen tegels (grijs en zwart). In de westelijkste travee van de kapel bevinden zich zes deuren met 18de-eeuws schrijnwerk en hang- en sluitwerk. In de noordmuur van de noordbeuk maakt de dubbele deur deel uit van het hardstenen portaal aan de Brusselsestraat. De deur in de zuidmuur van de zuidbeuk staat in verbinding met een 18de-eeuws traptorentje, met oorspronkelijke houten trap en overdekt door een gestuct koepelgewelfje met meanderlijst en rozetten. De dubbele deuren in de westmuur van de hoofdbeuk zijn in het bovenste vak versierd met rijkelijk, deels verguld smeedwerk (plantenstengels, bloemen, bladeren) uit de late 18de eeuw. De orgeltribune met houten balustrade en gestucte onderzijde dateert uit 1765 (jaarmerk in centraal rocaillemedaillon).
Tegen de oostmuur van de zijbeuken en in de apsis staan barokke altaren (beschilderd hout), heden met lege retabelbakken. Het altaar in de noordbeuk (1677) heeft in het tabernakel een afbeelding van de doornenkroon en in het fronton een afbeelding van de Vera Icoon. Op de wanden van de retabelbak bevinden zich resten van een geschilderd tafereel, mogelijk een voorstelling van de kruisiging van Christus op Golgotha. Het altaar in de zuidbeuk (1696) heeft op het vergulde kastdeurtje van het tabernakel een voorstelling van de hostie en de kelk en een IHS monogram in het fronton. Het hoogaltaar bevat verwijzingen naar de eucharistie en het martelaarschap (druiventrossen, korenaren, Lam Gods) en een M-R-A monogram (Maria) in het fronton. Rechts van het hoogaltaar bevindt zich een spitsbogige muurnis, links van het hoogaltaar een restant van een muurschildering. De neogotische glasramen (1887) van de drie ramen in de apsis zijn van de hand van de Brugse glazenier Samuel Coucke. Het linkse raam toont taferelen uit het leven van Augustinus, het rechtse scènes uit het leven van Elizabeth van Hongarije, patrones van de ziekenhuizen. Het glasraam bovenaan in het centrale venster werd geschonken door A. Verschueren (pastoor van het gasthuis in 1887) en toont een kelk met hostie in stralenkrans.
De oostelijkste traveeën van de zijbeuken worden sinds de 18de eeuw ingenomen door de voorkamers van de sacristieën die werden aangebouwd tegen de noordoostelijke en zuidoostelijke zijden van de apsis van de kapel. Tussen de derde en de vierde oostelijke traveeën van de zijbeuken werd een muur gebouwd waarna de altaren werden verplaatst naar de derde oostelijke travee van de zijbeuken. Op de zuidmuur van de voorkamer van de noordelijke sacristie werden de resten blootgelegd van een 16de-eeuwse renaissance architectuurschildering. Vanuit de voorkamer leidt een 18de-eeuwse trap naar de eerste verdieping waar er op de oostmuur resten van de zwarte schaduwschildering (met voorstelling van een engel en van een kruis) van een verplaatst altaar zichtbaar zijn. De voorhal van de huidige zuidsacristie was oorspronkelijk de 16de-eeuwse sacristie en bij de bouw beschilderd met een imitatie lambrisering in gele oker, tot op circa 1,5 meter van het vloerniveau. Zij heeft een vlak 18de-eeuws gestuct plafond. De huidige sacristie erachter bewaart een rijke, laat 18de-eeuwse inrichting. De noord- en zuidwand worden ingenomen door kamerhoge kasten en dressoirs, de west- en oostwanden door lambriseringen, ingemaakte kasten en schilderijen met voorstellingen van de hostie en de kelk (westwand) en de vermenigvuldiging van de broden en de vissen (oostwand). De gebogen vlakken van het spiegelgewelf hebben een laat 18de-eeuwse versiering met gestucte moulures, bladmotieven en schilderingen (planten- en bloemenslingers). Op het centrale gewelfvlak is in trompe-l'oeil een colonnade geschilderd met putti en de duif van de Heilige Geest. De 18de-eeuwse schildering is in de 20ste eeuw integraal hernomen boven op het origineel.
Ten zuiden van de kapel strekt zich de oostvleugel van het kloosterpand van het hospitaal uit, de enige van de vier vleugels die integraal bewaard is gebleven. De oostvleugel (traditionele stijl), met laatgotische kloostergang aan de westzijde, telt twee bouwlagen op een halfondergrondse kelderverdieping en is overdekt door een zadeldak (leien) met dakkapellen. De oostelijke langsgevel wordt afgeboord door een plint met rechthoekige keldergaten. De bouwlaag van de gelijkvloerse verdieping wordt doorbroken door hoge rechthoekige ramen en twee in de 18de eeuw ingebrachte poorten. Op enkele kruisvensters na bevat de tweede bouwlaag - zowel in de westelijke als oostelijke langsgevel -, kleine rechthoekige vensters, de ramen van de cellen van de hospitaalzusters op de eerste verdieping. Bouwmaterialen zijn zandige kalksteen voor de plint en voor de omlijstingen en stijlen van de (kruis)vensters. Onder de dakgoot zijn balkgaten uitgespaard, afgezet door blokken zandige kalksteen. De omlijsting en de accoladevormige lateien van de twee 18de-eeuwse poorten zijn in blauwe hardsteen. Aan de westzijde van de oostvleugel bestaat de onderbouw van de kloostergang uit enkele lagen ijzerzandsteen en zandige kalksteen. Die werd ook gebruikt voor de steunberen (afzaten en hoekblokken), de omlijsting en het maaswerk van de vensters en voor de kroonlijst. Het metselwerk is in baksteen, de daken en de afzaten van de steunberen zijn met leien afgedekt. Het lavatorium (met spits tentdak) is een vijfzijdige, tussen twee steunberen gevatte constructie. Aangebouwd tegen de westzijde van de oostvleugel is de keuken (1769), onder mansardedak.
De kelderverdieping van de oostvleugel bestaat uit acht opeenvolgende kelders met tongewelf (evenwijdig met de Brusselsestraat). In het westen geeft een gang toegang tot de twee kelders (tongewelf, haaks op de Brusselsestraat) van het zogenaamde monseigneurskwartier in de zuidvleugel.
Binnenin is de kloostergang van de oostvleugel overdekt door een laatgotisch netgewelf op heden wit geverfde gesculpteerde kraagstenen met wapenschilden. De vensters bewaren resten van de oorspronkelijke glasramen: oranjekleurige florale motieven en banderollen op een grijze achtergrond met jaarmerken (1520 en 1521) en eenmaal de naam van een schenker, P. Beetze. Het lavatorium bevat een wastafel in blauwe hardsteen. 18de-eeuwse rococo draaideuren met verglaasde timpanen sluiten de kloostergang af. De vroeger ontpleisterde kloostergang werd tijdens de jongste restauratie opnieuw gewit.
De vertrekken op de gelijkvloerse verdieping van de oostvleugel worden bediend door twee dwarsgangen (zie de twee 18de-eeuwse deuren in de oostelijke langsgevel). De 18de-eeuwse inrichting omkleedt de vroeg 16de-eeuwse bouwsubstantie, waarvan in sommige vertrekken nog de moerbalken en laatgotisch geprofileerde consoles zichtbaar zijn. Het eerste noordelijke vertrek is de voormalige refter van de hospitaalzusters, waarvan de opmerkelijke inrichting tot stand kwam in 1789-1792 onder de hospitaalpastoor Hendrickx. De wanden van de refter zijn bekleed met een houten lambrisering, geleed door pilasters en met ingewerkte schilderijen. De schilderijen van de zuid- en de westwand stellen scènes voor uit het leven van Sint-Elizabeth en bijbelse taferelen die de naastenliefde en de ziekenzorg illustreren. De medaillons tussen de ramen in de oostwand bevatten grisaille taferelen met putti in trompe-l’oeil. Zij verbeelden de werken van barmhartigheid. De schouw tegen de noordwand heeft een rococo schouwmantel in rood en zwart Belgisch marmer, de binnenzijde van de haard is bezet met stukjes hergebruikte porseleintegels. De vloer van de haard bestaat uit een ruitvormig patroon van stukjes rood, wit en zwart Belgisch marmer rondom een rechthoek van zwarte en rode baksteentjes. De blinde deur naar de 18de-eeuwse traptoren tegen de hospitaalkapel is onderaan opgenomen in de lambrisering, daarboven is een trompe-l’oeil schildering aangebracht van een raam met doorkijk op de apotheek uit 1735 (een unieke iconografische bron). De moerbalken van de refter zijn onderaan versierd met een centraal rozet en steunen op gecanneleerde consoles met acanthusbladeren en guirlandes. Onder de consoles zijn de pilasters versierd met twee ineen gevlochten guirlandes. De door een tandlijst afgeboorde plafondvakken zijn centraal bezet met een ovaal rozet.
Aan de andere kant van de dwarsgang (stucplafond uit eind 18de eeuw, ingebouwde kasten) wordt de westwand van de vroegere werkkamer ingenomen door laat-18de-eeuwse kamerhoge kasten met een ingebouwde mechanische klok (met uurplaat in de kloostergang ernaast). De overdekking bestaat uit troggewelfjes op moerbalken met vroeg 16de-eeuwse consoles, de vloer is uitgevoerd in keramiektegels. Achter de werkkamer is het interieur van de kamer van de conversen stilistisch gelijkaardig maar soberder dan de inrichting van de refter. De met een centraal rozet versierde moerbalk steunt op gecanneleerde consoles, de plafondvakken zijn versierd met samengebonden plantenstengels die in de hoeken uitlopen op rozetten. De boezem van de schouw is draagt een gestucte ovaal en guirlandes.
Ten zuiden van de tweede dwarsgang (18de-eeuws stucplafond) dient nog de gastenkamer vermeld, met 18de-eeuws stucwerk op de twee plafondvakken en op de boezem van de schouw, waarvan het zwaar geprofileerde hoofdgestel is opgenomen in de kooflijst van het plafond. De binnenwand van de laatgotische lavabonis naast de schouw alsook de wand tussen de nis en de schouw zijn bekleed met blauwe porseleintegels.
De eerste verdieping van de oostvleugel is aangepast aan de nieuwe functie van het complex, met een grotendeels nieuwe binnenindeling uit de jaren 1980. Hier zijn vergaderzalen ingericht. In het zuidelijk deel van de oostvleugel is de oude binnenindeling bewaard: een middengang met aan weerzijden de cellen van de hospitaalzusters, elk met een klein rechthoekig venster. Eveneens bewaard zijn de deuren en hun beslag (18de-eeuws?). Van de overdekking bleven de vroeg 16de-eeuwse moerbalken en balksleutels met laatgotisch profiel bewaard. De kinderbalken met troggewelfjes zijn een jongere aanpassing, zoals blijkt uit de voorloeven van de verdwenen kinderbalken op de moerbalken.
Op de zolder is de oorspronkelijke vroeg 16de-eeuwse dakkap (met telmerken) bewaard gebleven. De gespannen bestaan uit drie gestapelde jukken (kromstijlen, jukdekbalk en korbelen) met daarop flieringen geschraagd door windschoren. Voorloeven van verdwenen kinderbalken op de onderste jukdekbalken wijzen op het vroegere bestaan van een flieringzolder. In de dakkap is een hijsrad bewaard dat aansluit op een hijsbalk in een dakkapel aan de oostgevel van de oostvleugel.
De graanschuur aan de zuidkant van de oostvleugel is een in kern 16de-eeuwse maar in de 19de en 20ste eeuw sterk verbouwde constructie in traditionele stijl (baksteen en zandige kalksteen voor de doorbrekingen). In 1993 werd de schuur door brand getroffen en vervolgens gerenoveerd. Tot de 16de-eeuwse bouwsubstantie behoren binnenin de moerbalken op laatgotische consoles van de gelijkvloerse en de eerste verdieping en de dakkap. Die is typologisch dezelfde als de dakkap van de oostvleugel: gespannen met drie gestapelde jukken (jukdekbalken op jukstijlen met korbelen), telkens met flieringen geschraagd door windschoren. Voorloeven op de onderste jukdekbalken verraden de vroegere aanwezigheid van de kinderbalken van een flieringzolder. De trappenhuizen tegen de zuidelijke langsgevel zijn een 19de-eeuwse toevoeging.
De zuidvleugel is slechts ten dele bewaard gebleven: de aansluiting met de in 1838-1840 afgebroken westvleugel verdween al tussen 1813 en 1838-1840. Van de vroeg 16de-eeuwse bouwfase resteren nog twee traveeën van de zuidvleugel van de kloostergang, aangelegd over de Dijle. Binnenin heeft de kloostergang een 18de-eeuws stucplafond dat verder loopt in het monseigneurskwartier uit de jaren 1760. Het kamertje aan de zuidzijde van de kloostergang bewaart een 18de-eeuws stucplafond. De twee, gedeeltelijk over de Dijle aangelegde volumes (twee bouwlagen, schilddaken) vormen het monseigneurskwartier of presbyterium, waar eertijds de bisschop verbleef wanneer hij het hospitaal bezocht. Het werd gebouwd in de jaren 1760, blijkens een jaaranker op een van de schoorstenen (1766) en een gestuct jaarmerk (1761) op een van de schouwen binnenin. De gebouwen van het monseigneurskwartier zijn verankerde baksteenconstructies met zandige kalksteen voor de vensterlijsten en de afboording van de balkgaten.
Het trappenhuis van het monseigneurskwartier bevindt zich naast de zuidelijke dwarsgang van de oostvleugel. De leuning van de houten bordestrap loopt met een rocaille over op de trappaal van de trap die onderaan is bezet met stucwerk. Het plafond van het trappenhuis is gedecoreerd met gestucte bladmotieven in de vier hoeken en rondom een centrale rozet. Naast de trap geeft een dubbele rococodeur met beglaasd bovenlicht toegang tot het monseigneurskwartier. De gang bewaart zijn 18de-eeuwse aankleding van schrijn- en stucwerk op de wanden en de plafonds. Bij de dubbele deur naar het trappenhuis wordt hij overkluisd door een gedrukt tongewelf met stucwerk, de zuidwand bevat een ingemaakt kastje. De natuurstenen treden naar het eerste vertrek aan de zuidkant van de gang hebben houten rococo armleuningen, de muurdammen halverwege de gang zijn bovenaan versierd met gestucte rocaillemotieven.
De 18de-eeuwse inrichting van het eerste oostelijke vertrek omvat schrijnwerk tegen de noordwand (deur en ingemaakte kasten) en stucwerk op het plafond en de haardboezem. Ernaast ligt de kamer met het goudleder, verwijderd tijdens de jongste restauratie en nog niet terug op de oorspronkelijke locatie. De 18de-eeuwse aankleding van het interieur omvat een kamerhoge, half ingebouwde kast aan de noordwand geflankeerd door twee deuren en een schouw tegen de zuidwand. De schouwmantel en boezem zijn bekleed met natuursteen (rood, zwart en wit Belgisch marmer), de haardplaat draagt een wapenschild. De moerbalk en het plafond zijn versierd met stucwerk, met rocaillemotieven centraal op de korte zijden van de plafondvakken. De inrichting van het vertrek op het einde van de gang is door een jaarmerk op de schouwmantel gedateerd in 1761. De wanden zijn bekleed met een lage houten lambrisering en daarboven beschilderde doek. Tussen bloemvazen, florale motieven, decoraties ontleend aan de chinoiseriemode en vogels, zijn rustieke en bucolische taferelen afgebeeld (werk op het platteland, volksspelen, ...). De boezem van de schouw en de twee plafondvakken zijn versierd met stucwerk. Op de eerste verdieping van het monseigneurskwartier zijn rond het trappenhuis drie vertrekken geschikt met enkele 18de-eeuwse interieurelementen (stucwerk op het plafond en schrijnwerk). De dakkap is met enkele recente aanpassingen (opvulling van enkele jukken tot scheidingswanden) bewaard gebleven.
Tussen de oostvleugel en de hospitaalkapel bevindt zich een met jaarankers in 1735 gedateerd gebouw, waarin de apotheek en distilleerderij van het hospitaal en de burelen van de overste ondergebracht waren. Sedert 2003 heeft het een horecafunctie. Het acht traveeën brede gebouw in wit bepleisterde baksteen is een bouwlaag hoog onder een mansardedak (leien) met dakkapellen. Op de westelijke langsgevel sluiten twee annexen aan die de apotheek verbinden met de dwarsgangen in de oostvleugel. De centrale gang heeft aan de noordzijde aan 18de-eeuwse dubbele deur met verglaasde bovenhelften. De interieurelementen van het vertrek ten zuiden van de gang zijn laat 18de-eeuws: een gestucte kooflijst tegen het plafond, een schouw in zwart Belgisch marmer en een als rondboognis uitgewerkte doorgang naar de gang, versierd met putti en de passiewerktuigen in houtsnijwerk. Het trappenhuis in de zuidelijke annex van de apotheek bewaart een 18de-eeuwse rococo bordestrap met stucplafond (grote centrale rozet). Uit de as van de centrale gang is er een doorsteek naar de oostvleugel van het hospitaal, overdekt met een driezijdig stucgewelf met lijstwerk. Het vertrek tussen de twee doorgangen heeft een vloer in gele natuurstenen tegels.
De hoevegebouwen in traditionele stijl maken de oostelijke helft van de hospitaalsite uit. Het poortgebouw (heden conciërgewoning) aan de Brusselsestraat (een bouwlaag hoog onder zadeldak met daktegels, baksteen met plint en banden in zandige kalksteen) geeft toegang tot een gekasseide binnenkoer waarlangs zich de hoevegebouwen in L-vorm uitstrekken. In het zuiden bevindt zich het wagenhuis, aangebouwd tegen de oostelijke dwarsgevel van de graanschuur. Deze verankerde baksteenbouw van een bouwlaag onder een steil zadeldak (leien) dateerde uit de tweede helft van de 17de eeuw maar werd door brand verwoest in 1993 en heropgebouwd voor een nieuwe functie als concertzaal als deel van het cultureel centrum. Het wagenhuis heeft aan de binnenkoer drie met sluitstenen versierde rondboogarcaden op Toscaanse zuilen, oorspronkelijke in blauwe hardsteen maar volledig vernieuwd. Aan de westzijde is een 18de-eeuwse aanbouw van een bouwlaag onder mansardedak. Het wagenhuis aan de oostzijde van de binnenkoer is een verankerde baksteenbouw van twee bouwlagen hoog onder zadeldak (leien) en met drie dakkapellen met trapgevel. Bouwmaterialen behalve baksteen zijn zandige kalksteen voor raam- en gevellijsten en oorspronkelijk blauwe hardsteen voor de vier rondboogarcaden. Het interieur is grotendeels vernieuwd. De gelijkvloerse verdieping wordt overdekt door troggewelven, de eerste verdieping door kinderbalken op moerbalken.
De overige hoevegebouwen tot aan de Brusselsestraat (met trapgevel) zijn verankerde baksteengebouwen van twee bouwlagen hoog onder zadeldak (leien) met zandige kalksteen voor de deur- en raamlijsten. Ze dateren in kern uit de 16de eeuw maar kenden aanpassingen van de 17de tot 20ste eeuw, zoals blijkt uit de talrijke bouwsporen in het muurwerk. Het interieur is sterk verbouwd, met een nagenoeg volledig vernieuwde binnenindeling. Resten van de oorspronkelijke bouwsubstantie zijn de moerbalken met geprofileerde balksleutels en de dakkap. De gespannen van de dakkap bestaan uit twee gestapelde schaargebinten (jukdekbalken op jukstijlen en korbelen) met flieringen op windschoren en bovenaan een geschoorde nokstijl (nokbalk is heden niet zichtbaar). Voorloeven op de onderste jukdekbalken wijzen op de vroegere aanwezigheid van een flieringzolder.
Auteurs: De Laet, Veerle; Debonne, Vincent
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: De Laet V. & Debonne V. 2010: Sint-Elisabethgasthuis [online], https://id.erfgoed.net/teksten/128806 (geraadpleegd op ).
Stichting circa 1080-1090 onder Hendrik III, graaf van Leuven (1079-1095). Waarschijnlijk circa 1220 overgebracht naar één van de Dijlearmen, in de nabijheid van het grafelijk kasteel (op het "Dominicaneneiland") binnen de eerste stadsomheining (huidige ligging).
Uit deze vroegste periode dateren de merkwaardige overblijfselen van het romaans portaal dat toegang verleende tot het ziekenhuis (eerste kwart 13de eeuw). Toelating tot het oprichten van een kapel verstrekt in 1222; nieuwe driebeukige gotische kerk einde 15de eeuw, begin 16de eeuw); zijbeuken overdekt met plafonds, schip overkluisd met kruisribgewelven (1512?); rococobekleding aangebracht tijdens de 18de eeuw.
Laatgotische kloostergang (1521) en hoofdvleugel uit dezelfde tijd (begin 16de eeuw).
Hoeve in traditionele stijl uit 16de en 17de eeuw; fraaie galerij met renaissance-inslag (heden brandweerkazerne).
Brand in 1632 (gedeeltelijke of volledige vernieling) en geleidelijke wederopbouw van sommige gebouwen: infirmerie door middel van muurankers gedateerd 173-, vleugel met twee Louis XV-salons (jaartallen 1761, binnenin en 1766, muurankers).
In 1796 werd het ensemble eigendom van de "Commission des Hospices civils"; onder Willem van Oranje werd het, in 1818, overgemaakt aan de rijksuniversiteit.
Gedeeltelijke afbraak in 1838-1839 (onder meer een deel van de kloostergang) bij de oprichting van het neoclassicistische ziekenhuis dat een paar jaar geleden afgebroken werd.
Restauratie van de hoeve aan de gang.
Bron: GENICOT L.F., VAN AERSCHOT S., DE CROMBRUGGHE A., SANSEN H. & VANHOVE J. 1971: Inventaris van het cultuurbezit in Vlaanderen, Architectuur, Provincie Brabant, Arrondissement Leuven, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 1, Luik.
Auteurs: Genicot, Luc; Van Aerschot, Suzanne; de Crombrugghe, Anne; Sansen, Hadewych; Vanhove, Jacqueline
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Genicot L. & Van Aerschot S. & de Crombrugghe A. & Sansen H. & Vanhove J. 1971: Sint-Elisabethgasthuis [online], https://id.erfgoed.net/teksten/42152 (geraadpleegd op ).