Gelegen op het hoogste punt van de Naamsestraat, naast het Premonstreitcollege en schuin tegenover het Van Dalecollege, is het Atrechtcollege ingeplant op een langwerpig, achteraan verbredend en aan het Sint-Donatiusspark grenzend perceel. De gebouwen omsluiten twee binnenplaatsen, waarvan aan straatzijde het voorplein en de Japanse honingboom in 1974 respectievelijk beschermd werden als landschap en monument.
Het Atrechtcollege werd gesticht in 1508 door Nicolaus Ruterius, afkomstig van Luxemburg en in 1502 benoemd tot bisschop van Atrecht. Naast een belangrijke politieke loopbaan aan het Bourgondische hof bekleedde hij tal van hoge kerkelijke functies en, als proost van het kapittel van de Sint-Pieterskerk, trad hij bovendien op als kanselier van de universiteit.
Hij was een tijdgenoot en vriend van theologieprofessor Jan Standonck, die kort voordien in 1500 te Leuven een college had opgericht exclusief bestemd voor de meest onbemiddelde studenten in de Kunsten en de theologie, waar een strenge tucht heerste en ook de nadruk lag op de vorming van geestelijken of monniken.
In navolging hiervan en onder impuls van Johannes Robbijns, deken van Sint-Rombouts te Mechelen, en Adrianus Florenszoon, hoogleraar theologie, deken van Sint-Pieter en latere paus Adrianus VI, nam Ruterius in 1505 het initiatief een college op te richten ten behoeve van dertien arme Artesstudenten - voornamelijk afkomstig uit Atrecht, Haarlem, Kamerrijk, Luxemburg en Leuven -, met het doel beter onderlegde priesters te vormen.
Hiertoe kocht hij in de Naamsestraat, tussen het goed van Joost Absoloens - waar later het Premonstreitcollege zou worden opgetrokken - en het domein van de familie Van ’t Sestich, een complexe patriciërswoning waarvan de uitgestrekte tuin reikte tot aan "Kattestraete" (Charles Deberiotstraat), het Sint-Donatiuscollege en de eerste stadsomwalling en die in de 15de eeuw had toebehoord aan diverse voorname families.
Voor de geplande grootse verbouwingswerken voorzag Ruterius voor het college, naast een gebruikelijke schenking van erfrenten, een rijke dotatie met onroerende goederen: toen een innoverend geldbeleggingsysteem dat vanaf dan door nagenoeg alle grotere colleges zou worden nagevolgd en ook na zijn dood in 1509 door zijn testamentuitvoerders werd voortgezet en toeliet drie bijkomende bursalen te huisvesten.
Na aankoop van aanpalende gronden werden de werken onmiddellijk in 1508 ingezet kant Absoloens met, aansluitend op de "oude sale" vlak aan de Naamsestraat, de bouw van een "nieuwe camere" door bouwmeester Arnold de Wreede, die een aantal jaren later (1519-1520) te Leuven het "Collegium Trilingue" (Busleydengang) zou verbouwen. In 1510 werd achterin en evenwijdig met de straat het "groete huys" opgetrokken, met twee bouwlagen, meerdere zolders, vermoedelijk beneden een keuken en refter en op de bovenverdieping kamers voor de bursalen: deze vleugel vormt nog steeds - hoewel in verbouwde vorm - de kern van het huidige collegecomplex. Hierop aansluitend bouwden, kant Van ’t Sestich, de Leuvense meester-metsers Jan Oege en Jan Waelraven nog een kapel, die ten laatste werd ingewijd in 1519. Het college was van de Naamsestraat afgesloten door een muur, onderbroken voor de toegangspoort. Aan straatzijde bevonden zich verder een kleine tuin en de vroegere "vettewarie" die nadien de woning van de rentmeester werd.
In 1633 liet president Jan Schinckels achter in de grote tuin een nieuw gebouw voor de studenten optrekken, evenwijdig met het hoofdgebouw of "groete huys", dat nu ging fungeren als presidentswoning en waardoor een tweede binnenplaats werd gecreëerd. Verder is er in 1663-1665 nog sprake van belangrijke bouwwerken, die mogelijk de uitbreiding van de presidentswoning of vergroting van de studentenvleugel inhielden. Op een 17de-eeuwse potloodtekening wordt het toenmalige collegecomplex afgebeeld met het vermelde gebouwenensemble met kapel van 1510-1519, binnenplaats met studentenvleugel van 1633 en ruime achtertuin.
Dankzij de omvangrijke dotatie van Ruterius en talrijke legaten en schenkingen van presidenten en weldoeners gold het Atrechtcollege in de 17de-18de eeuw als één van de rijkste colleges van de Leuvense universiteit, met een steeds toenemend aantal beurzen voor studenten en waar naast Artesstudenten meer en meer theologanten en juristen verbleven.
De rijkdom van het college uitte zich des te meer in de groots opgezette vernieuwingscampagne van 1774-1776 onder president Gerard Deckers, waarbij het college zou worden vergroot en stilistisch aangepast naar model van het Franse hôtel "entre cour et jardin", toegankelijk vanuit de Naamsestraat via een indrukwekkende toegangspoort, op een ontwerp van 1775 figurerend met aan weerszij een hoge muur met sokkel en panelen tussen geblokte pilasters. Over de auteur van dit grootschalige verbouwingsproject blijven we echter tot nog toe in het ongewisse.
De bouwactiviteiten werden ingezet zijde Premonstreitcollege met de oprichting van een haakse vleugel met dertien studentenkamers, die het hoofdgebouw met de achterin gelegen studentenvleugel verbond en de grote binnenplaats nu ten noorden gingen begrenzen. In 1775 werd het contract aangegaan met meester-steenkapper David Lisse van Fellin voor de monumentale poort. Het hoofdgebouw zelf (de verblijfsvleugel van de president) - waarvan het interieur eveneens werd aangepast - werd aan het voorplein U-vormig verbouwd met een nieuw, tot twee en halve bouwlagen verhoogd gevelfront tussen even hoge symmetrische hoekpaviljoenen, waarin ten zuiden in 1780-1781 een nieuwe kapel zou worden ondergebracht. Volgens bewaarde opstanden en een plattegrond (circa 1775) van de eerste verdieping sloten op dit hoofdgebouw lage dienstgebouwen met portierswoning aan, die het voorplein omringden en een toegang hadden aan Naamsestraat. Het blijft evenwel tot nog toe onduidelijk of deze dienstgebouwen al dan niet of in een afwijkende vorm werden uitgevoerd.
Na de opheffing van de universiteit in 1797 zou het Atrechtcollege nagenoeg meer dan een eeuw in privé-bezit blijven. In 1807 werd het bij openbare verkoop toegewezen aan Ph.L. De Bruyn, wijnhandelaar, die het rechtse gedeelte met kapel (en mogelijk ook gedeeltelijk de dienstgebouwen met portierswoning?) in 1810 liet afbreken en ter plaatse een rentenierswoning oprichtte, voorts aan de achterin gelegen binnenplaats ook de oostelijke studentenvleugel liet slopen, en in het hoofdgebouw aanpassingen doorvoerde en ruime wijnkelders inrichtte. Wellicht was het ook De Bruyn die in 1818 op het voorplein (sommige bronnen geven echter het jaar 1802 op) de Japanse honingboom liet aanplanten. De volgende eigenaar, een Naamse adellijke familie, supprimeerde aan straatzijde de kleine toegang en liet ter plaatse de muur met hekwerk doortrekken. Na een onderbreking van één jaar, namelijk in 1870-1871 toen het Stadsbestuur het college had opgekocht met het oog een groot gedeelte van de tuin te incorporeren in de aanleg van het "Sint-Donatiuspark", kwam het complex - nu met gereduceerde tuin - opnieuw in bezit van een privé-eigenaar, priester-hoogleraar en filosoof L. Bossu, die aan parkzijde een afsluitingsmuur liet optrekken. Vanaf 1887 werd het college de residentie van baron Edouard Descamps, hoogleraar aan de Leuvense rechtsfaculteit en eminent politicus. Voor de verbreding van zijn doorrit werd ten zuiden een minieme grenscorrectie doorgevoerd met het belendende rentenierhuis.
Met de aankoop van het complex in 1921 door de Congregatie van de Dochters van Maria van Paridaens, op naam van de Leuvense universiteit en met het doel er een pedagogie voor meisjesstudenten in onder te brengen, werd het college in zijn vroegere functie hersteld. Hiermee gingen echter ook de nodige verbouwings-, aanpassings- en moderniseringswerken gepaard en ingevolge het stijgend aantal meisjesstudenten diende al vlug naar uitbreiding gezocht. Reeds in 1923-24 werd onder leiding van kanunnik Jan Janssen het koetshuis omgevormd en heringericht met logeerkamers. In het hoofdgebouw bestond de gelijkvloerse inrichting in een bureau voor de directrice, een spreekkamer en salons, een grote en kleine eetzaal, een kapel en een veranda; op de eerste verdieping waren de kamers van de zusters gelegen; de bovenste verdieping werd heringericht met nieuwe kamers. Aan tuinzijde werd het eigendom in 1942 ten zuidoosten uitgebreid met een belendend perceel dat oorspronkelijk deel uitmaakte van het huis De Munter doch door de universiteit als moestuin werd geïncorporeerd in het collegedomein (huidige parking). Ten slotte werd nog in 1949 in het verlengde van de noordvleugel een bijkomende verblijfsvleugel met 21 kamers opgetrokken naar ontwerp van architect Emile Goethals. In 1977 werd de meisjespedagogie opgeheven. Na de nodige renovatiewerken onder leiding van de directeur-hoofdingenieur A. Verheyden van de Technische Diensten Katholieke Universiteit Leuven bracht de universiteit hier vanaf 1979 verschillende dienstverlenende instellingen onder: de Dienst voor Studie-advies, de Coördinatiecommissie Plaatsingshulp, het Psychotherapeutisch Centrum voor Studenten en de Dienst Permanente Vorming.
Naast de vzw Ferdinand Verbiest-Stichting en het China-Europa Instituut (Documentatie- en Management Center) die hier respectievelijk sinds 1983 en 1986 zijn ondergebracht en door de K.U.Leuven werden opgericht met het oog op een Sino-westerse samenwerking in het vlak van cultuur en wetenschap, huisvest het college vandaag onder meer de "International Office" van de universiteit, diverse universitaire organisaties onder meer de K.U.L.-alumni en vzw Coimbra, en afdelingen van de Departementen Geologie en Natuurkunde.
Gegroepeerd rondom twee binnenplaatsen en toegankelijk vanuit de Naamsestraat via een imposante ingangspoort, resulteert dit homogene, overwegend in classicistische stijl opgevatte collegecomplex van de verbouwing in 1774-1776 van het oorspronkelijke 16de-17de-eeuwse Atrechtcollege.
Van zijn vroeger U-vormig "corps de logis", ingeplant "entre cour et jardin", resten heden nog het hoofdvolume met zijn bewaarde traditionele kern en het linkse hoekpaviljoen, die samen met een lage voorbouw het van de straat afgesloten voorplein omkaderen. De achterin gelegen tweede binnenplaats is ten noorden begrensd door een haaks op het hoofdgebouw aansluitende 18de-eeuwse vleugel, met in zijn verlengde een 20ste-eeuwse uitbreiding; een voormalig koetshuis uit begin 19de eeuw vormt de zuidelijke begrenzing.
Opgevat in een uitgesproken classicistische stijl (1775) markeert de monumentale poortomlijsting van blauwe hardsteen de toegang tot het college. De verdiepte rondboogpoort - waarvan het houten bovenstuk behouden bleef doch de dubbele paneeldeuren recent zijn verwijderd - is gevat in een geprofileerde booglijst met festoendecor en voluutsluitsteen met acanthusblad, op rechtstanden met imposten en neuten, en is geflankeerd door dubbele pilasters op een hoog, gemeenschappelijk basement. Het geheel wordt bekroond door een klassiek entablement waarin het fries van trigliefen met dropmotief onderbroken is door een rechthoekig paneel - mogelijk eertijds voorzien van een opschrift(?) -, onder een geprononceerde kroonlijst met klossen en een attiek als beëindiging. Van de typerende schamppalen bleef de rechter slechts deels bewaard. De gecementeerde achterzijde van de poort vertoont een gelijkaardige, doch vereenvoudigde uitwerking met een risalietpartij waarin de poortdoorgang bekroond wordt door een met schijfmotieven versierd paneel. Het voorplein is van de straat afgesloten door een bakstenen muur met Gobertangeparement, onder witte natuurstenen dekstenen, afgezet door ijzeren hekwerk eindigend op pijlpuntmotieven. Op deze muur - die een opvallend hoogteverschil vertoont ingevolge het hellende straatverloop - sluit ten noorden een hoger muurgedeelte aan dat deel uitmaakt van de terrasuitbouw vóór de één bouwlaag hoge voorbouw aan het binnenplein, afgezet met een balustrade waarvan een aantal balusters in 1853 werden vernieuwd.
Het in 1774-1776 verbouwde 16de-eeuwse hoofdgebouw is L-vormig samengesteld uit een aan de straat evenwijdig ingeplant, zeven traveeën breed volume met twee bouwlagen en een aan het voorplein als halve verdieping opgevatte bijkomende bouwlaag, onder een mank steil leien zadeldak, en een even hoog paviljoenvormig hoekvolume van twee op één travee, onder een steil leien mansardedak met mansardevensters. Met zijn karakteristieke - op oude foto’s bepleisterde – gevel in baksteen met verwerking van Gobertangesteen voor de vrij hoge plint, deur- en vensteromlijstingen en hoekkettingen, zijn in hoogte verjongende ordonnantie, zijn evenwichtige indeling en omlopende beëindiging door doorgetrokken cordon- en kroonlijsten vertoont het geheel een homogeen, strak classicistisch uitzicht. Typerend zijn de geprofileerde ooromlijstingen voor de rechthoekige en op de bovenste verdieping nagenoeg vierkante vensters, op de eerste twee bouwlagen met een karakteristiek trapeziumvormige sluitsteen. De benedenvensters zijn voorzien van recentere houten luiken.
In de hoofdgevel krijgen de bredere uiterste traveeën een markante accentuering door de statige portiekomlijstingen van de ingangstravee met steektrap ten noorden en de poortdoorgang naar de tweede binnenplaats ten zuiden. Beide toegangen zijn ingeschreven in een geprofileerde booglijst met trapeziumsluitsteen op rechtstanden met hoge neuten en flankerende ingediepte pilasters met bovenaan gegroefde consoles met punt- en dropmotief, onder een bekronend hoofdgestel met zware druiplijst. Bijzonder opvallend is ook de fraaie detaillering met Lodewijk XVI-motieven, onder meer diamantkoppen, punt-, schijf- en bladwerkmotieven, voor de deels beglaasde en met smeedijzerwerk versierde houten panelen, dwarsstuk en waaiervormig bovenlicht van de deur en het gedeelte boven de dubbele houten poort.
Bij het monumentaal opgevatte hoekpaviljoen gaat de met begrenzende hoekblokken en bekronend driehoekig fronton geaccentueerde kopgevel op de begane grond schuil achter een voorgebouw. Eén bouwlaag hoog en drie op drie traveeën onder licht hellend plat dak, met gelijkaardige materialenopbouw en stilistisch verwante uitwerking, doch beluikte rechthoekige vensters in een sobere omlijsting en een beëindiging door kroonlijst met tandlijst, klimt deze annex in opstand mogelijk op tot de 18de eeuw, met latere aanpassingen. Keldergaten in de Gobertangeplint, in een recente periode evenwel gedicht in het paviljoen, geven uit op het voorplein.
Paviljoen en voorbouw zien met hun blinde noordzijgevel uit op het naastgelegen Premonstreitcollege en de Naamsestraat. De verankerde, deels zichtbare zijtrapgevel van het hoofdvolume verwijst duidelijk naar zijn traditionele kern met latere aanpassingen en ordonnantiewijziging, zie onder meer de nog bewaarde en sporen van vroegere vensteromlijstingen met hoek- en negblokken, en ontlastingsboogjes naast resten van speklagen, en een recenter serlianavenster. De aangepaste manke zuidelijke zijpuntgevel, met aandak en vlechtingen, is op twee ovaalvormige topoculi na blind, met onder meer sporen van zandstenen aanzetstenen. De achtergevel ziet uit op de tweede binnenplaats, bereikbaar via de deels gekasseide poortdoorgang met beschilderd plafond met balkenstructuur, voorzien van sloffen en geprofileerde consoles, en een zuidelijke zijmuur met hoge kalkzandstenen plint onderbroken voor een gedichte muuropening: mogelijk gaat het om een een muurrestant van de vroegere 16de- zo niet 18de-eeuwse kapel(?), die voorbij de poortdoorgang in een knik doorloopt tot aan het koetshuis.
De achtergevel telt twee bouwlagen, met in de brede eerste travee nog een behouden korfboogvormige kalkzandstenen poortomlijsting met kwarthol geprofileerd beloop, en erboven sporen van speklagen. Gevelordonnantie en vensteromlijstingen zijn op de bovenverdieping voorts analoog aan de voorgevel. De veranda-aanbouw met beglaasde pleingevel, gestructureerd door een ijzeren rondboogarcade tussen smalle colonetten met bladwerkkapitelen en verfraaid door sierlijke smeedijzeren zwikvullingen en bekroningen ter hoogte van het zinken dak, werd opgetrokken tussen 1871 en 1888.
Naast zijn wellicht behouden 16de-eeuwse dakstructuur en oudere, doch later aangepaste keldergedeelten onder meer een na 1807 ingerichte wijnkelder, getuigt de binneninrichting op een aantal 18de-eeuwse onderdelen na hoofdzakelijk van de 19de- en 20ste-eeuwse ingrepen inherent aan de diverse functieverschuivingen.
Zo dateert in het hoofdvolume het op de inkomhal aansluitende, halfronde trappenhuis in empirestijl vermoedelijk van de grote aanpassingswerken na 1807 door wijnhandelaar De Bruyn. Aangezet door twee gekoppelde, imposante zuilen met komposietkapitelen onderscheidt deze ruimte zich door zijn specifieke vorm, met typerend stucdecor op plafond en muren, een serlianavenster en bevloering met ruitpatroon in zwarte, rode en witte marmer. Opvallend is hier verder de grote slingertrap met een elegante, Egyptiserende trappaal.
De historiserende, neorenaissancistisch geïnspireerde inrichting van de twee gelijkvloerse salons klimt op tot de tweede helft van de 19de eeuw. Typerend zijn hier het zwaar geometriserend versierde stucplafond en het moer- en kinderbalkenplafond met zijn gevarieerde combinaties, de karakteristieke lambriseringen en paneeldeuren en de impressionante zwart marmeren neorenaissanceschouw. Nog vermeldenswaardig is de veranda (tussen 1871 en 1888) met zijn kleurrijke mozaïekvloer een stucplafond met klassiek lijstwerk.
In het hoekpaviljoen werd de begane grond in de 19de eeuw door een halfronde wand opgedeeld en heringericht. De voorbouw getuigt nog van zijn 18de-eeuwse inrichting met stucplafond getypeerd door een brede koof met doorlopende losangeversiering, een schouw in cararamarmer met wijnranken- en rosettendecor op de schouwmantel, de parketvloer in visgraatpatroon en een Lodewijk XVI-paneeldeur met schijf- en dropmotieven.
De pleingevel van deze in 1774-1776 gebouwde vleugel die twee bouwlagen en negen traveeën telt onder een leien mansardedak met dakvensters, vertoont een gelijkaardige classicistische uitwerking als de voorgevel van het hoofdgebouw, doch in een versoberde versie en met een strakkere ordonnantie, bepaald door het repeterende ritme van de vensters. Zelfde gevelopbouw in baksteen met verwerking van Gobertangesteen voor de plint met deels gedichte keldergaten, de vensteromlijstingen die een licht variante uitvoering vertonen, de geprofileerde ooromlijsting van de deur met trapeziumsluitsteen en geprononceerde waterlijst, en voor de steigergaten die hier de gevel onder het cordon aflijnen .
Deze vleugel behield nog zijn oorspronkelijk, 18de-eeuws trappenhuis met stucplafond gedecoreerd door fijn lijstwerk met afgeronde hoeken en de eikenhouten bordestrap met kegelvormige balusters in de leuning en een bijzonder fraaie Lodewijk XV-trappaal op meerledige ronde bloktrede. Markant is hier ook een gelijkvloerse salon, dat spijts de latere inbreng van een zijgang, nog van zijn oorspronkelijke inrichting getuigt met een driedelig stucplafond met bepleisterde moerbalken op met leeuwenhoofden en palmetten versierde consoles en een sierlijk gedecoreerde Lodewijk XVI-schouw in carraramarmer met gestucte schouwboezem.
Met zijn vier bouwlagen en zeven traveeën onder plat dak vormt deze door architect E. Goethals in 1949 gebouwde vleugel een vrij massieve en streng geordonneerde bakstenen constructie, sterk horizontaal gearticuleerd door de gestapelde registers met brede nagenoeg vierkante vensters, de tot muurbanden doorgetrokken bovendorpels en de geprononceerde cordons.
Voormalig koetshuis. Vermoedelijk opgetrokken eindjaren 18de - beginjaren 19de eeuw, met incorporatie van een oudere constructie, en blijkbaar aangepast in het laatste kwart van de 19de eeuw en grondig gerenoveerd in 1989 door ingenieur-architect J. Martens, vormt dit voormalige koetshuis een langgerekte verankerde baksteenbouw van één bouwlaag, onder doorlopend leien zadeldak met overstekende dakrand en dakvensters aan pleinzijde. Op de eerste travee na vertoont de – voorheen bepleisterde pleingevel een symmetrische vormgeving met een zes traveeën brede middenpartij - op oude foto’s op venster- en deuropeningen na dichtgemetst, heden beglaasd - opgevat als een rondboogarcade van blauwe hardsteen, met geprofileerde booglijsten met sluitsteen geschraagd door zuilen. Aan weerszij, door imitatiebanden belijnde risalietpartijen waarin, binnen het rondbogige spaarveld, verdiepte steekboogvensters zijn gevat, ten westen in een vlakke natuurstenen omlijsting. De oostelijke zijtuitgevel met vlechtingen, schouderstukken, een houten balk, bouwnaad en een rechter afgeschuinde hoek- en negblokkenomlijsting verwijst naar een oudere kern. Blinde achtergevel.
De aan de straat gelegen binnenplaats vormt een nagenoeg rechthoekig, deels gekasseid voorplein waarvan het beeld bepaald wordt door de indrukwekkende, als monument beschermde Sophora Japonica. Deze Japanse honingboom, in 1802 of 1818 hier geplant, zou één van de twee eerste exemplaren zijn die in ons land uit Japans zaad werd geteeld.
Op de achteraan gelegen grote, deels gekasseide en beplante binnenplaats staat vóór de noordvleugel, ter hoogte van de zesde-zevende travee, een vermoedelijk uit einde 18de eeuw daterende classicistische waterpomp in blauwe hardsteen, met sober panelendecor op de schachten, een meerledige beëindiging onder tand- en kroonlijst en bekronend bolornament op sokkel, en met nog bewaard pompmechanisme. Midden vooraan op het plein staat de Kangxi-Verbiest hemelglobe, in 1989 ingehuldigd als symbool voor de China-Europa samenwerking. Het is een identieke bronzen repliek van de hemelsfeer die de sterrenkundige Ferdinand Verbiest in 1775 maakte op verzoek van Keizer Kangxi (het originele exemplaar bevindt zich te Beijing) en die met zijn 1888 afgebeelde sterren en hemellichamen de astronomische kennis van de Europese en Chinese wetenschappers uit de 16de-17de eeuw uitdrukt. Binnen de context van dit samenwerkingsverband werd ook in 1986 bij de opening van het China-Europa Instituut in de zuidwestelijke hoek van het plein een Himalaya-den geplant. Door beide binnenplaatsen loopt een wandelpad dat via de twee poortdoorgangen fungeert als doorsteek tussen de Naamsestraat en het stadspark en als "Ruteriuspad" deel uitmaakt van het door de Stad opgestelde wandelparcours. Het ten zuidoosten gelegen, deels als parking benutte open plein vormt als het ware een schakel tussen het stadspark en de tuinen van het Atrechtcollege en het huis De Munter.
Bron: MONDELAERS L. & VERLOOVE C. met medewerking van VAN ROY D., VAN DAMME M. en MEULEMANS K. 2009: Inventaris van het bouwkundig erfgoed, Provincie Vlaams-Brabant, Leuven binnenstad, Herinventarisatie, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen VLB2, onuitgegeven werkdocumenten.
Auteurs: Verloove, Claartje; Mondelaers, Lydie
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Verloove C. & Mondelaers L. 2009: Atrechtcollege [online], https://id.erfgoed.net/teksten/128327 (geraadpleegd op ).
In 1508 door N. de la Ruystre, bisschop van Atrecht, in zijn eigen woning opgericht. Gedeeltelijke wederopbouw van het college in 1663-1665. Oprichting van de classicistische poort van arduin in 1775; aanpassingen en nieuwbouw in gelijkaardige stijl omtrent dezelfde periode (1775-1777) en kapel uit 1780-1781. Verkocht en ten dele afgebroken in 1807 (of 1805?). Heden pedagogie voor meisjesstudenten. Op de binnenplaats, enig exemplaar van Sophora Japonica, geplant in de loop van de 18de eeuw.
Bron: GENICOT L.F., VAN AERSCHOT S., DE CROMBRUGGHE A., SANSEN H. & VANHOVE J. 1971: Inventaris van het cultuurbezit in Vlaanderen, Architectuur, Provincie Brabant, Arrondissement Leuven, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 1, Luik.
Auteurs: Genicot, Luc; Van Aerschot, Suzanne; de Crombrugghe, Anne; Sansen, Hadewych; Vanhove, Jacqueline
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Genicot L. & Van Aerschot S. & de Crombrugghe A. & Sansen H. & Vanhove J. 1971: Atrechtcollege [online], https://id.erfgoed.net/teksten/42153 (geraadpleegd op ).