Voormalig hotel Uten-Lieminghe, later Hollandcollege, heden Paridaens-instituut.
Aansluitend op de stichting van de Leuvense universiteit in 1425 werden er vanaf de 15de eeuw, verspreid over de stad, diverse colleges opgericht die in eerste instantie waren bedoeld om huisvesting en levensonderhoud van behoeftige studenten te verzekeren. Het initiatief ging meestal uit van private weldoeners die een woning en de nodige geldmiddelen ter beschikking stelden van bij voorkeur familieleden en stads- of streekgenoten. Daarnaast waren er de collegestichtingen van kloosterorden bestemd voor de medebroeders die aan de universiteit studeerden. Ten slotte waren er de seminariecolleges die instonden voor de vorming van priesters voor de missies in streken onder protestants bewind. Tot deze laatste, kleine groep behoorden het Iers pastoraal college (1623), het college van Hogenheuvel (1673) en het Hollands College (1617).
In de colleges die vrijwel als een kloostergemeenschap waren georganiseerd, werd in principe niet gedoceerd, maar lag de klemtoon op al dan niet begeleide studie. Ze beschikten veelal over een eigen kapel en bibliotheek. Tijdens het economisch en financieel gunstig klimaat van het Oostenrijks bewind werden vele verouderde colleges verbouwd of vernieuwd tot luxueuze residenties met U-vormige of vierkante aanleg. Met de Franse revolutie en in het kader van een algemene reorganisatie van het onderwijs werden de 45 colleges die de universiteitsstad op het einde van het ancien régime telde opgeheven. Sommige werden ingeschakeld in de openbare nutsector en aan de stad toegewezen. De meeste echter werden openbaar verkocht en kwamen in privé-bezit. Tot op heden bleven een 20-tal colleges in min of meer verbouwde toestand of in relictvorm bewaard.
In 1583 organiseerden Sasbold Vosmeer, apostolisch vicaris van de Hollandse Missie, en Adelbert Eggius, vicaris-generaal van Haarlem, in Keulen een gemeenschapshuis voor Hollandse priesterstudenten in de filosofie en de theologie. Opzet was de vorming van degelijke priesters voor het apostolaat in de Nederlandse bisdommen Haarlem en Utrecht. Onenigheid tussen de verantwoordelijken van beide bisdommen leidde in 1617 tot de oprichting van een afzonderlijk college te Leuven bestemd voor de opleiding van de clerus voor het bisdom Haarlem.
F. Rovenius, opvolger van Vosmeer als apostolisch vicaris van de Verenigde Provinciën, kocht hiertoe het voormalige patriciërshuis van de vooraanstaande Leuvense familie Uten Lieminghe, een voornaam en omvangrijk complex in de binnenstad dat in 1511 was opgetrokken aan de toenmalige "Veemerckt" of "Verkensmerckte" – nu Pater Damiaanplein - op een ruim, nagenoeg driehoekig perceel dat langs westzijde aan de 12de-eeuwse stadswallen grensde. Het nieuwe college raakte officieel bekend als Hollands College of college van Haarlem terwijl de volkse benamingen "College van de Schonen Lieven Vrouween "Pulcheria" - een samentrekking van Pulcher en Maria - een expliciete verwijzing vormen naar het fraaie Mariabeeldje dat zich vanouds in een nis boven de ingangspoort bevond. Van bij de stichting tot 1624 was Cornelius Jansenius (1585-1638), welbekend als grondlegger van de naar hem genoemde geloofsleer, president van het Hollands College. In 1618 liet hij achteraan in de tuin de zogenaamde "Janseniustoren" (Koninklijk Besluit 29.05.1964) optrekken waarbij één van de torens van de 12de-eeuwse waterpoort op de Dijle, met name de Liemingepoort, werd uitgebreid en verhoogd met een studeer- en slaapvertrek. Het aanleunende breedhuis dateert mogelijk uit 1655.
Talrijke beursschenkingen van de clerus uit het bisdom Haarlem deden het Hollands College uitgroeien tot één van de aanzienlijkste van heel de universiteit. Het prestige werd nog versterkt door de ingrijpende verbouwingen uit 1754-1757 toen het 16de-eeuwse "Hof van Uten Lieminghe" werd geïncorporeerd en uitgebreid tot een monumentale kwadraatstructuur. De inscriptie met het jaartal 1757 boven de ingangspoort verwijst naar deze bouwcampagne. Ontwerper was de toonaangevende Leuvense architect Jacques-Antoine Hustin (1709-1787), tevens auteur van het anatomisch amfitheater op de hoek van de Minderbroedersstraat (1744), het Sint-Annacollege in de Naamsestraat (1755) en het Sint-Ivocollege in de Vanderkelenstraat (1775).
Na de opheffing van de universiteit in 1797 kwam het Hollands College in handen van de "Régie des Domaines" die er de "Administration Centrale du Département de la Dyle" in onderbracht. Nadien, van 1799 tot 1806, deed het dienst als "Bureau du Prytanée français" waarna het op 14 november 1810 in twee loten openbaar werd verkocht. De gebouwen kwamen in het bezit van F. Huin, ontvanger voor het "Prytanée français" in het Dijledepartement, de tuin werd eigendom van M.-J. Van Gindertaelen, groothandelaar te Wilsele.
De verkoopsaffiche en een in 1811 in opdracht van Huin uitgevoerde opmeting geven een goed beeld van het college dat op dat moment een oppervlakte van 53 are 48 centiare besloeg. Een eenlaagse poortvleugel en drie verblijfsvleugels van drie bouwlagen belijnen een vierkant binnenplein waarvan de zuidoostelijke hoek, ingevolge het bochtig tracé van de Janseniusstraat, is afgesnuit. Vanop de binnenkoer wordt het complex ontsloten door twee toegangen, respectievelijk in de noord- en zuidvleugel, die via een ruime traphal communiceren met een langs de binnenkoerzijde lopende, brede gang. De westvleugel geeft uit op een grote, ommuurde en in vierkante percelen opgedeelde fruit- en groentetuin met centraal ingeplant tuinpaviljoen terwijl de meest westelijke, driehoekige terreinpunt wordt ingenomen door een Engelse landschapstuin met de aan de Dijle grenzende Janseniustoren als blikvanger. Ten zuiden van de collegebouwen en toegankelijk via een poort aan de Janseniusstraat bevinden zich de rond een binnenkoer gegroepeerde en deels tegen de stadswallen aangebouwde paardenstallen, remises, hooizolders en de tuinierswoning. In 1812 werden de gebouwen aangekocht door de Naamse advocaat G. de Laittre, vriend van G. Devenise, voormalig president van het college van Bergen en geestelijk raadgever van Cicercule Paridaens (1769-1838), die onder zijn leiding in 1800 een meisjesschool had opgericht die sinds 1805 was ondergebracht in het nabijgelegen Ierse minderbroederklooster. De gebouwen werden verhuurd aan Juffrouw Paridaens die reeds op 12 juli 1812 haar meisjesinternaat en klas voor niet betalende leerlingen herinrichtte in het meer comfortabele en stijlvollere Hollands College. Op 2 juli 1834 volgde de canonieke oprichting van de congregatie van de Dochters van Maria door kardinaal Sterckx. Pas op 3 april 1835 kwam de jonge gemeenschap officieel in het bezit van de gebouwen terwijl het tuinperceel met de Janseniustoren reeds op 24 februari 1819 was aangekocht. Een van de belangrijkste doelstellingen van de nieuwe congregatie was het verstrekken van een christelijk geïnspireerd onderricht. Van bij de aanvang werd in een personaliserende opvoedingsrelatie onderwijs verstrekt aan zowel armen als welstellenden.
In vergelijking met andere congregaties zou Paridaens slechts een langzame en beperkte kwantitatieve uitbreiding kennen. Met uitzondering van de missieactiviteiten in Haïti (sinds 1913) bleef de oprichting van nieuwe instellingen beperkt tot de provincies Brabant en Antwerpen met als bekendste het Miniemeninstituut in Leuven (1841), het Sint-Jozefinstituut te Antwerpen (1861) en Bleydenberg te Wilsele (1879).
Met een snel toenemende schoolpopulatie en een verruiming van het onderwijsaanbod bleek een uitbreiding van het bestaande complex op termijn onvermijdelijk. In 1835 werd in het verlengde van de zuidvleugel een internaatsvleugel gebouwd zodat klooster en noviciaat voortaan volledig konden beschikken over het 18de-eeuwse collegegebouw. In 1841 volgde de uitbreiding met een korte, haakse vleugel voor de externen. Met de bouw van een normaalschool in 1873 werd de 19de-eeuwse bouwcampagne min of meer afgesloten en ontstond er een U-vormig schoolcomplex rond een met bomen beschaduwde, rechthoekige speelplaats. In de loop van de 20ste eeuw ten slotte werd het schoolcomplex ten koste van de tuinzone systematisch verder uitgebreid in zuidwestelijke richting waardoor de Dijle voortaan de westgrens vormt.
Gelijklopend ondergingen de voormalige collegegebouwen diverse verbouwingen en aanpassingen. In 1855-1857 werd de oostelijke helft van de noordvleugel heringericht met drie nieuwe spreekkamers, aan straatzijde voorafgegaan door een kleine portiersloge en een ontvangstruimte voor werklui. In 1860 werd de kleine sacristie naast de kapel uitgebreid wat resulteerde in een verhoging van de oostvleugel met een halve bouwlaag en de vervanging van venster door een deur zodat de sacristie van op de binnenkoer via een nieuwe trap rechtstreeks toegankelijk werd.
Rond 1873 werd de kapel op de eerste verdieping van de noordvleugel, in westelijke richting, met de helft vergroot naar ontwerp van de Leuvense stadsarchitect Edouard Lavergne (1815-1878) die de drie bijkomende traveeën volledig kopieerde naar het model van de originele rococokapel. Ingevolge deze uitbreiding diende de monumentale traphal in de derde travee verplaatst naar de westvleugel, ter plaatse van de wasserij. De Lodewijk XV-trappaal werd gerecupereerd en de eikenhouten bordestrap volledig vernieuwd. De lambrisering met trompe-l’oeils in imitatie-eik dateert uit dezelfde periode. Tezelfdertijd werd centraal tegen de tuingevel een nieuwe wasserij opgetrokken in de vorm van een beglaasde, onregelmatige zeshoek bekroond met een "Chinees torentje". In 1880-1882 werd aan weerszijden van de wasserij een open gaanderij gebouwd waarvan het linkergedeelte in 1936 ter uitbreiding van de refter werd gedicht. In 1963 werd ook de rechterhelft van de arcade met identiek schrijnwerk afgesloten. De meest recente ingrepen beperken zich tot onderhouds- en herstellingswerken.
Qua concept vertoont het 18de-eeuws college de karakteriserende vierkantstructuur, gevormd door het anderhalve bouwlaag hoge poortgebouw met aansluitende straatmuur en, rondom het gekasseide binnenplein, de drie U-vormig opgestelde verblijfsvleugels van drie bouwlagen onder aaneengesloten, aan de uiteinden schildvormig afgewerkte natuurleien zadeldaken. Het geheel is opgetrokken in baksteen met verwerking van zandhoudende kalksteen en blauwe hardsteen voor plint en omlijstingen. Het vroeg 16de-eeuwse "Hof van Uten Lieminghe" werd in de noordvleugel geïntegreerd: de Gobertange straatgevel met vier kruiskozijnen (recentere hardstenen kruisen) met rijk geprofileerde omlijstingen en diefijzers op het gelijkvloers, de bakstenen zijgevel langs de brandgang met ijzerzandstenen plint met Gobertange profiel, hoekkettingen en sporen van kruisvensters alsook de kelders verwijzen naar de voormalige patriciërswoning. In de 18de eeuw werd het tweelaags volume met één bouwlaag verhoogd, naar achteren verlengd en aan straatzijde bekroond met een houten laadvenster met flankerende voluten en driehoekig fronton.
De in 1860 met een halve bouwlaag verhoogde poortvleugel wordt aan straatzijde doorbroken met een monumentale Lodewijk XV-poort in een portiekomlijsting van blauwe hardsteen. De brede steekboog met geprofileerd kwarthol beloop op neuten wordt geflankeerd door composietpilasters met verdiepte schachten die het brede, gelede hoofdgestel met driehoekig fronton schragen. Centraal, boven de decoratieve sluitsteen en tussen twee rocaillemotieven, prijkt een cartouche met het verbouwingsopschrift: "collegium/hollandicum/divae pulcheriae/sacrum/ renovatum anno 1757". De houten poort behield haar fraai gesculpteerde deurmakelaar die een Maria-ten-Hemelopneming voorstelt evenals haar origineel beslag. Links van de poort verwijzen sporen van een negblokomlijsting naar een dichtgemetselde deuropening. De poortdoorgang is afgewerkt met een stucplafond met lijstwerk, aan de hoeken afgerond en versierd met rocaillemotieven. De binnenkoergevel toont, naast rechthoekige deur- en vensteropeningen in plattebandomlijsting, een eerder sobere, geprofileerde hardstenen steekboogpoort met Lodewijk XV-sluitsteen waarbij de beglaasde houten poortvleugels met decoratieve roedeverdeling uit de 19de eeuw dateren.
Rondom het binnenplein vormen de andere drie collegevleugels een opvallend harmonisch geheel, gekenmerkt door het decoratief materiaalgebruik en het netwerkdecor van de over het gevelvlak doorgetrokken plattebandomlijstingen van de hoge rechthoekige vensters. De afwerking met oren en neuten, respectievelijk ter hoogte van de holrond bepleisterde kroonlijst en van de omlopende gecementeerde natuurstenen plint, de opeenvolging van de houten dakvensters met driehoekig fronton en voluutflankering alsook de naar boven toe verjongende ordonnantie zorgen voor een sterke verticale ritmiek. In de noordvleugel wordt de homogeniteit enigszins verbroken door de zes hoge kapelvensters.
De toegangen respectievelijk in de west- en zuidvleugel worden gemarkeerd door fraaie Lodewijk XV-omlijstingen in blauwe hardsteen. De westingang die zich vóór de vergroting van de kapel in de noordvleugel bevond bestaat uit een schouderboogdeur met houten vleugels en tussendorpel waarboven een fijn bewerkt en met de initialen MA opgehoogd smeedijzeren bovenlicht, het geheel ingeschreven in een rechthoekige omlijsting van ingediepte, en met rocaille en régence motieven versierde pilasters die een geprofileerde druiplijst met sluitsteen schragen. In de zuidvleugel is de smalle, opgeklampte vleugeldeur met houten tussendorpel en bovenlicht gevat in een schouderboogomlijsting met kwartholle profilering, licht gebogen druiplijst en zware rocaillesluitsteen.
Verder in de noordvleugel een rechtstreekse toegang tot de kelders; tegen de zuidvleugel een 18de-eeuwse zonnewijzer en een houten baldakijn waaronder een houten gepolychromeerd Mariabeeld in een hardstenen nis met pilasters en frontonbekroning (1834); tegen de straatmuur een oude waterpomp; centraal op de gekasseide binnenkoer, te midden van een bloem- en grasperk een beeld van de aartsengel Michaël die de draak doodt, geplaatst op een zuilsokkel met Korinthisch kapiteel.
Aan de buitengevels ontbreekt het karakteristieke netwerkdecor. Dit geldt niet alleen voor de noordzijgevel met sporen van de 16de-eeuwse kern, hoog geplaatste kapelvensters (1757 en 1873) en rechthoekige beluikte vensters (1857) maar ook voor de op de tuin georiënteerde westgevel. Hier zijn de rechthoekige vensters gevat in bepleisterde en beschilderde imitatie bandomlijstingen, in latere fase gedeeltelijk voorzien van hardstenen lekdrempels. Centraal tegen de tuingevel bevindt zich de wasserij (circa 1873), een beglaasd polygonaal volume op bakstenen sokkel, bekroond met de zogenaamde Chinese toren, een in witte en blauwe stroken geschilderd, rond houten traptorentje met zinken kegeldak en houten spiltrap. Deze pittoreske constructie wordt aan weerszijden geflankeerd door een aanvankelijk open galerijstructuur (1880-1882) met hardstenen rondboogarcade met geprofileerde bogen op Toscaanse zuilen en beglaasd zadeldak die via twee brede steektrappen met de tuin communiceert.
Niettegenstaande diverse, overwegend 19de-eeuwse ingrepen bleef de basisstructuur van het 18de-eeuwse college met overwelfde proviandkelder en wijnkelder, een houten roostering van moer- en kinderbalken en een traditionele eiken kapconstructie bewaard. Ook de oorspronkelijke indeling met verschillende vertrekken die uitgeven op een aan binnenkoerzijde grenzende gang en twee ruime trapzalen bleef grosso modo intact.
In de noordvleugel scheidt een gangbrede, dubbele paneeldeur met houten supraporta in neo-Lodewijk XV-stijl en een bekronend Mariabeeld de in 1855-1857 tot publieke ontvangstruimten verbouwde voorhelft van de rest van het klooster. De verhoogde en verbrede gang met visgraatparket en sobere paneellambrisering - vooraan bleef origineel niveau en zwart-witte betegeling bewaard - bedient via vleugeldeuren de spreekkamers met eenvoudig stucplafond en lambrisering, het klein salon met stucplafond met kooflijst en uitbundig, fijn uitgewerkt Lodewijk XV-decor en een zwartmarmeren schouw met centraal rocaillemotief en een met spiegelbooglijsten omkaderde houten boezem, en het grote salon met stucplafond opgehoogd met palmetten en lotusbloemen, een grijs-wit geaderde marmeren schouw met centraal rocaillemotief en een met loofwerk en voluten versierde, vergulde houten boezem die een schilderij met de Heilige Familie omkadert.
De rond 1873 naar de westvleugel verplaatste, ruime trapzaal is afgewerkt met een lambrisering in eikimitatie en stucplafonds met spiegelboogvormig lijstwerk, bovenaan het trapgat verlevendigd met een decor van fijn slingerend loofwerk. De monumentale, eiken bordestrap, met zwartmarmeren aanzet, rijk versierde Lodewijk-XV trappaal en 19de-eeuwse fijne balusters leidt naar de kamers op de verdiepingen en de kapel en bibliotheek op de eerste verdieping van de noordvleugel.
De zes traveeën tellende, eenbeukige kapel wordt aan westzijde voorafgegaan door een rechthoekige voorhal met parketvloer, houten lambrisering en gestuct plafond met Lodewijk XV-decor en twee medaillonvormige houten reliekhouders tegen de wand. De toegang tot de kapel wordt gemarkeerd door een houten vleugeldeur met voorstelling van het Lam Gods en een Kelk met druiventrossen waarboven een geajoureerd supraporta met Christus aan het kruis.
Niettegenstaande de uitbreiding uit 1873 vormt de kapel met haar vlakke zoldering, halfronde apsis en westdoksaal een opmerkelijk homogeen Lodewijk XV-ensemble met een opvallend rijk en uitbundig rococodecor dat zich niet alleen manifesteert ter hoogte van de manshoge, omlopende plint, de muurpenanten met schilderijen in een vergulde omlijsting, het met goudbiezen opgehoogde stucplafond, de fraaie parketvloer maar ook in het verzorgde meubilair. De koorpartij wordt op theatrale wijze in evidentie gesteld door de concaaf-convexe golving van de rijk versierde en door gemarmerde composietpilasters gelede, houten oostwand. De koorapsis zelf wordt geaccentueerd door een schilderij met een Maria ten Hemelopneming en een pseudo-koepelbekroning met geschilderde sterrenhemel en Heilige Geest, frontaal afgewerkt met een bijzonder fraai gesculpteerd baldakijn met opschrift "Altare Privilegiatum quotidianum Perpetuum". Links en rechts van het koor twee vleugeldeuren bekroond met een supraporta en een halfreliëf met voorstellingen van de eucharistische Christus en de Goede Herder respectievelijk naar een noodtrap en naar de sacristie in de oostvleugel.
Boven de gelambriseerde westwand, verrijkt met de gesculpteerde, met festoenen omkranste medaillons van de Heilige Petrus en Paulus bevindt zich het kleine doksaal met Lodewijk XIV-balustrade en sierlijke houten drapering. Van het oorspronkelijke A.-F. Van Peteghemorgel bleef enkel de fraaie, 1773 gedateerde rococo-orgelkast van meester schrijnwerker-beeldhouwer Joannes Wauters samen met 28 tinnen pijpen bewaard. Achteraan het doksaal bevindt zich een klein orgel van de Brusselse orgelbouwer Pierre Schyven (1872).
De 19de-eeuwse brandglasramen werden tijdens de Tweede Wereldoorlog beschadigd en vervangen door eenvoudig glas in lood.
Mobilair Tabernakel (1893) op sokkel. Arendlezenaar. Biechtstoel met régence en Lodewijk XV-motieven. Een bijzonder fraaie, langs de wanden opgestelde reeks bidstoelen in Lodewijk XV-stijl. Communiebank (1880) met opschrift "1805 QUAE OLIM ALUMNAE CRATI ANIMI SENSU 1880", atelier Poelman en Dalck onder leiding van de Brusselse architect G. Ghysels. Kruisweg in de vorm van medaillons met imitatieschildpad omlijsting (1864). Vijf schilderijen van Pieter-Jozef Verhaghen (1728-1811): Maria ten Hemelopneming; de Boodschap van de Engel; Bezoek van Maria aan haar nicht Elisabeth; de Opdracht in de Tempel; de Rust op de vlucht naar Egypte. Zes kopieën naar P.-J. Verhaeghen (rond 1876): Jezus en de Samaritaanse vrouw; Jezus in Bethanië; Jezus die de kinderen zegent; de Openbaring aan de Wijzen; de Opdracht in de Tempel; Jezus wandelt over het water. De laatste vier zijn gesigneerd door P. Steger, professor aan de Academie van Schone Kunsten te Leuven, de eerste twee door A. Sterck.
De twee traveeën grote bibliotheek is toegankelijk via een sobere, houten paneeldeur, aan binnenzijde bekroond met een regénce-omlijsting waarin het geschilderd wapen van J.-H. Devenise, raadgever van Cicercule Paridaens, en het opschrift "REV. AC ERUD. DOMINUS D. JOANNES HUBERTUS DEVENIZE EX HAMPTIAUX S.T.I. DIE 5.MARTII 1791". Een houten plankenvloer, een fraai Lodewijk XV-stucplafond met brede kooflijst en elegante loofwerkversiering, een zwartmarmeren Lodewijk XV-schouw met een geschilderd stilleven met bloemen op de boezem en een groen behang met Lodewijk XV-motieven vormen de omkadering van de ingebouwde boekenkasten met composietpilasters en spiegelboogvormige, geprofileerde bekroning opgehoogd met rocaillemotieven en een imitatiedraperie met gelobde franje en kwasten. Vermeldenswaard voor de westvleugel is de leerlingenrefter, eveneens met Lodewijk XV-afwerking in de vorm van een stucplafond met rocaillemotieven die in de hoeken uitwaaieren en een geschilderde houten schouwboezem met witmarmeren schouw (afkomstig van de kloosterrefter). De zuidvleugel ten slotte bewaart een originele trapzaal met zwart-witte natuurstenen vloer, een sober geprofileerd stucplafond met bovenaan het trapgat een gestuct, rosasvormend bloemmotief en een monumentale slingertrap met rijk versierde Lodewijk XV-trappaal en zwartmarmeren aanzet.
Ingevolge opeenvolgende uitbreidingen en aanpassingen werd de aanvankelijk deels geometrisch, deels landschappelijk aangelegde kloostertuin achter het Hollands College gereduceerd tot zijn huidige oppervlakte en voorkomen: een grasveld met randbeplanting waaronder een fraaie buxusboom en een treures. De bakstenen ommuring - deels handvormsteen, deels machinale baksteen - die vanouds de site aan noordzijde, ter hoogte van de brandgang begrenst, bleef deels bewaard. Een gedeelte is recent ingestort.
Op de kwadraatstructuur van het voormalige Hollands College sluiten drie, neoclassicistisch getinte U-vormig opgestelde klasvleugels aan die een met baksteen bevloerde speelplaats omlijnen. De lindebomen werden recent wegens ziekte geveld. De rechthoekige volumes zijn opgetrokken in rode baksteen, met beperkt gebruik van natuursteen en afgedekt met een natuurleien bedaking. De aan het uiteinde afgeronde en als internaat in 1835 opgetrokken noordvleugel telt drie bouwlagen van elf traveeën onder een schilddak, aan beide zijden opengewerkt met een reeks houten dakkapellen met driehoekig front. De twee laatste traveeën, de hoektravee en de buitengalerij werden in 1909 toegevoegd naar ontwerp van Pieter Langerock (1858-1923). De plannen voorzagen in een uitbreiding met een speelzaal, slaapzaal en sanitair, ondergebracht in een vierkante, torenvormige uitbouw met afgeschuinde hoeken en tentdak. De strak-functionele gevelordonnantie wordt bepaald door registers van hoge, rechthoekige vensters met hardstenen dorpels, witte natuurstenen hoekblokken en houten schrijnwerk met typerende onderverdeling met kleinhouten. Beglaasde vleugeldeuren met negblokomlijsting ontsluiten de vleugel aan beide langszijden, terwijl grote rechthoekige keldervensters zorgen voor de verluchting van de ruime, overwelfde kelders.
Aan tuinzijde wordt het sobere volume ter hoogte van de eerste verdieping verlevendigd met een omlopende, fraai gedetailleerde en vrijwel volledig beglaasde houten buitengalerij, rustend op slanke betonpijlertjes en opengewerkte gietijzeren schoren. Inwendig bedient de galerij met haar witblauwe tegelvloer en originele kapstokjes de aangrenzende lokalen terwijl een houten bordestrap aan het vleugeluiteinde voor de verticale circulatie zorgt.
Verder in de tuingevel een hardstenen en marmeren rondboognis met Sint-Jozefsbeeld waaronder een gedenkplaat verwijzend naar de eerste steenlegging door Vicaris Generaal P. Vanderlinden.
De smalle vijf traveeën tellende vleugel die de speelplaats aan oostzijde begrenst dateert uit 1841 en was bestemd voor de externen. Hij toont een vrijwel identieke, sobere gevelopbouw met centraal geplaatste toegangsdeur die uitgeeft op de speelplaats en links geflankeerd wordt door een schoolbel. De bovenste en mansardeverdieping zijn een latere toevoeging.
Het gelijkvloers omvat de vroegere feestzaal (nu refter) waarvan het podium indertijd werd verwijderd voor twee nieuwe toegangsdeuren. Voor het overige bleef de ruimte vrijwel intact: een parketvloer met visgraatmotief, houten lambrisering, houten binnenluiken en vier zwartmarmeren zuilen op polygonale sokkel die deels gecaissoneerde en deels met medaillons opgehoogde stucplafonds schragen. In de medaillons onder meer een Mariamonogram en de stichtingsdatum "1805". Verder op de verdieping ruime klaslokalen met parketvloer die via beglaasde dubbele deuren uitgeven op de brede gang.
Aan zuidzijde ten slotte wordt de speelplaats omsloten door de twaalf traveeën lange, oorspronkelijk drie bouwlagen tellende zuidvleugel die in 1873 werd gebouwd als normaalschool. Een gedenkplaat op de eerste verdieping herinnert aan de eerste steenlegging op 15 april 1873 door minister van Binnenlandse Zaken C. Delcour.
Niettegenstaande een identieke strak klassieke opstand met obligate schoolbel tegen de gevel onderscheidt deze vleugel zich niet alleen door zijn lengte maar vooral door de imposante rondboogarcade die zich over de ganse lengte van het gelijkvloers uitstrekt. Via deze open galerij met bakstenen zuilen met octogonale, hardstenen sokkel en kapiteel die de geprofileerde en met sluitsteen opgehoogde rondbogen opvangen worden de gelijkvloerse lokalen ontsloten. De oorspronkelijke afwerking met houten zoldering werd vervangen door een afdekking in beton. Op de verdiepingen wordt de circulatie verzekerd door een brede op de speelplaats uitgevende gang. Sommige lokalen zijn voorzien van fraai gestucte plafonds, waarbij het lijstwerk en bladdecor van sommigen een duidelijk stilistische verwantschap tonen met het 18de-eeuwse college. De oorspronkelijk houten trappartijen werden vernieuwd.
Bron: MONDELAERS L. & VERLOOVE C. met medewerking van VAN ROY D., VAN DAMME M. en MEULEMANS K. 2009: Inventaris van het bouwkundig erfgoed, Provincie Vlaams-Brabant, Leuven binnenstad, Herinventarisatie, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen VLB2, onuitgegeven werkdocumenten.
Auteurs: Verloove, Claartje; Mondelaers, Lydie
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Verloove C. & Mondelaers L. 2009: Hollands College en Paridaensinstituut met tuin [online], https://id.erfgoed.net/teksten/128419 (geraadpleegd op ).
Het in 1613 te Keulen gestichte studiehuis voor priesters bestemd voor de missie Noord-Nederland, werd kort nadien door F. Rovenius naar Leuven overgebracht. Laatstgenoemde kocht het voormalige hotel Uiten Lieminghe (eerste helft 16de eeuw) aan en vestigde hiermede het Hollandcollege definitief in de universiteitsstad (1617). Eerste voorzitter was C. Jansenius, schrijver van het beroemde "Augustinus" die achteraan in de tuin in 1618 een kamer liet bouwen op de vroegere "Liemingen-Poorte", de zogenaamde Janseniustoren. Het rijk en welvarend college werd grotendeels heropgebouwd in de loop van de tweede helft van de 18de eeuw door J.A. Hustin (1754 en volgende). Na de afschaffing van de universiteit verkocht aan particulieren. Sinds 1812-1819 gebruikt als onderwijsinstelling, Paridaensinstituut. Behouden gedeelte van de laatgotische gebouwen uit de eerste helft van de 16de eeuw: met zandsteen beklede voorgevel met twee verdiepingen voorzien van fraai uitgewerkte kruisvensters; zijgevel van baksteen op sokkel van witte steen en sporen van de voormalige kruiskozijnen. Verhoogd en voorzien van een dakvenster tijdens de verbouwingswerken van het derde kwart van de 18de eeuw.
Links van de vleugel, de fraai uitgewerkte Louis XV-steekboogdeur, geflankeerd door composietpilasters met ingediepte schachten onder het hoofdgestel en het driehoekig fronton; cartouche met bouwopschrift 1757; gesculpteerde, houten makelaar.
Onregelmatige binnenplaats (vorm bepaald door het oude straattracé) afgezet met drie vleugels op U-vormige plattegrond.
Bak- en zandsteenbouw. Drie verdiepingen hoge constructie afgedekt met een mansardedak. Traveeën geritmeerd door platte zandstenen banden die verticaal in het verlengde van de raamposten tot onder de holrond bepleisterde kroonlijst doorlopen en horizontaal de dorpels onderling verbinden. Traveeën telkens gemarkeerd door een met driehoekig fronton bekroond dakvenster.
Bewaarde Louis XV-deur met houten waaier. Binnenin, fraaie dubbele kwartslagtrap en stucwerkversiering.
Op de bovenverdieping, merkwaardige eenbeukige kapel (zes traveeën) afgedekt met een vlak stucplafond en voorzien van Louis XV-houtwerk. Schilderijen ter illustratie van het Marialeven door P.J. Verhaghen (1765, 1765, 1767) en latere kopieën door P. Steger "d'apres P.J. Verhaghen, 1876".
Louis XV-meubilair; Louis XVI-orgel gedateerd 1773.
Bron: GENICOT L.F., VAN AERSCHOT S., DE CROMBRUGGHE A., SANSEN H. & VANHOVE J. 1971: Inventaris van het cultuurbezit in Vlaanderen, Architectuur, Provincie Brabant, Arrondissement Leuven, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 1, Luik.
Auteurs: Genicot, Luc; Van Aerschot, Suzanne; de Crombrugghe, Anne; Sansen, Hadewych; Vanhove, Jacqueline
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Genicot L. & Van Aerschot S. & de Crombrugghe A. & Sansen H. & Vanhove J. 1971: Hollands College en Paridaensinstituut met tuin [online], https://id.erfgoed.net/teksten/42166 (geraadpleegd op ).