Het Hof te Mutsereel heeft een middeleeuwse oorsprong (11de eeuw) maar bestaat enkel nog uit een - in kern 17de-eeuws - woonhuis en een 19de-eeuws bijgebouw met koetshuis gelegen op een beperkt perceel bereikbaar via een smalle toegangsweg.
In de 11de-12de eeuw zou deze locatie al bewoond zijn en bekend onder de naam 'Mutsereel'. De kern van het Hof te Mutsereel bestond uit een hof en velden. Volgens sommige bronnen zou "Mutsereel" een verbastering zijn van het middellatijnse macerella (kleine muur), dat in verband wordt gebracht met Waalse steenkappers in het gebied die instonden voor de verwerking van de steen afkomstig uit de steengroeven van de abdij van Affligem te Meldert. Een dergelijke verklaring is echter onzeker aangezien de benaming Mutsereel ouder is dan Affligem.
Na 1100 werd het Hof te Mutsereel uitgebouwd als een met wal en gracht versterkte motte, steunpunt van de hertogen van Brabant nabij de grens met het graafschap Vlaanderen. De laatbank die eraan was verbonden ressorteerde onder de schepenbank van Leuven. Volgens de inventaris van het Instituut voor het Archeologisch Patrimonium zou het Hof te Mutsereel de enige motte te Meldert zijn.
De oudst gekende heren waren Claes t'Serclaes, vermeld in 1385 en Jan van der Borch, vermeld in 1421. In 1427 verklaren de laten van Robrecht van Ydegem te Baardegem dat het Hof te Mutsereel met "den huyse daerop staende" door Peeter Peeters werd gekocht van Jacob Zegers. In 1429 verleent Philips van Saint-Pol, hertog van Brabant, aan Petrus Lenaert en Elisabeth van Meghem de toelating om de 84 laatschappen (stukken leengoed) met zeven gezworenen, te vervangen door een heerlijkheid met zeven schepenen en een meier. Het rechtsgebied van de heerlijkheid strekt zich dan uit over een deel van Meldert, Mazenzele en Baardegem. Op verzoek van Petrus wordt dit voorrecht in 1447 door Philips de Goede, hertog van Bourgondië, bekrachtigd.
Elisabeth van Meghem, die afkomstig was uit Brussel, had het hof als bruidsschat meegekregen. Hun zoon, Petrus, werd monnik te Affligem. In 1487 wordt Jan de Baronage als pachter vermeld. Vervolgens komt het Hof te Mutsereel in het bezit van Gozuinus Herdinckx, abt van de abdij van Affligem (+ 1493). Met een bloedverwant van de prelaat, Hector Herdinckx, die ook zekere rechten kan laten gelden, sluit abt Willelmus Michiels (+ 1518) een overeenkomst, zodat het hof voortaan volledig in het bezit van de abdij komt. Ridder Joannes de Bernaige, amman van Brussel en heer van Perk, doet in 1511 afstand van alle recht van wandelcoope ende stervelijck laetschappe mits een cijns van 3 pond Doornikse te betalen.
De 17de eeuw betekent voor het hof en zijn bewoners een bloeiperiode. In 1649 wordt de nu nog bestaande kelder en opkamer gebouwd. Toch viel het hof te Mutsereel tweemaal ten prooi aan het oorlogsgeweld: in 1684 staken Franse legerbenden het hof in brand, waarbij slechts een deel van het woonhuis kon worden gered, en na herstellingswerken stichtten de Franse troepen er in 1691 brand als vergeldingsactie voor de schade die Brandenburgse soldaten aan de abdij van Echternach hadden toegebracht. De kinderbalken bij de kruiskozijnen dragen thans nog de sporen van dit geweld.
In de 18de eeuw werden de gebouwen uitgebreid. In 1701 werden brouwerij, stallen en schuur vernieuwd. In 1715 werd het woonhuis uitgebreid met onder meer een paardenstal, die tot omstreeks 1950 bewaard bleef; hierdoor kreeg het hoofdgebouw een L-vormige aanleg. De oppervlakte van de landerijen nam echter gestadig af: in 1727 bedroeg het hof met weiden, wallen, bos en land nog 6 bunder 1 dagwant 33 roeden.
Op het einde van de 19de eeuw behoorde het hof toe aan de familie de Kerckhove d'Exaerde. Gedurende de Tweede Wereldoorlog dienden de gewelfde kelders meermaals tot een veilig onderkomen voor de buurtbewoners. In 1982 werden de gebouwen gerestaureerd (bekroond met de prijs van de Vereniging voor Aalsters Kultuurschoon in 1985 en met de prijs van het Verbond van de Kringen voor Heemkunde in Oost-Vlaanderen in 1986). Bij een recente ruiming van de Mutsereelbeek, die voorheen tot de omwalling behoorde, werden circa 38 kilogram keramiek, hoofdzakelijk uit de 15de-18de eeuw geborgen.
Naast de Ferrariskaart zijn de cartografische en iconografische bronnen vrij beperkt: het kaartboek van 1727 (Kaartboek Metinghe van Meldert anno 1727 in het stadsarchief te Aalst) toont het woonhuis als behorend tot het langgeveltype en de bijgebouwen; een anoniem kaartboek van circa 1803 (stadsarchief te Aalst) toont het woonhuis en de bijgebouwen, met brede grachten omgeven; tenslotte zijn er nog twee foto's van 1943 bewaard (Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium).
Oorspronkelijk was het woonhuis wellicht een langgeveltype, waarbij in 1715 een paardenstal werd opgetrokken, die omstreeks 1950 werd gesloopt; dit blijkt onder meer uit sporen op de voorgevel. Van dit bijgebouw bleef de deuromlijsting in kalkzandsteen met daarboven een jaarsteen anno 1715 bewaard; beide werden in de erfgevel van het woonhuis gerecupereerd. Hierbij werd ter hoogte van de voutekamer ook een kruiskozijn in de voorgevel geplaatst, conform deze bij de linker gevelhelft. Bij het verwijderen van de cementbezetting in 1982 bleek dat oorspronkelijk de boven-, midden- en benedendorpels van de kruiskozijnen in de gevel van de opkamer met zandstenen banden hadden doorgelopen, zodat deze bij restauratie dan ook over het rechter gevelgedeelte werden doorgetrokken. De bovenlichten van het linker gedeelte, blijkens de foto's van 1943 toen dichtgemetseld, werden weer geopend, zodat de kruiskozijnen in hun oorspronkelijk uitzicht konden worden hersteld. De positie van de onaangeroerd gebleven ontlastingsbogen, evenals het feit dat vele kalkzandstenen elementen in situ bewaard zijn gebleven of op het erf werden teruggevonden, speelden een belangrijke rol bij de restauratie.
Het woonhuis is een eenlaags gebouw, opgetrokken in baksteen, met in de voorgevel drie ramen met kruiskozijnen in kalkzandsteen, waarvan de dorpel, latei en regel als platte banden in kalkzandstenen over de gehele gevel doorlopen (zie hoger). De zijgevels, die ter hoogte van de zolder kleine ramen hebben, kragen uit op schouderstukken, rustend op geprofileerde kalkzandsteen, en zijn met vlechtingen gemetseld. Links van de kalkzandstenen rondboogdeur onder de jaarsteen anno 1715, recuperatie van een aanbouw (zie hoger), bevinden zich de twee vensters van de opkamer; rechts van deze deur een lager geplaatst venster. De gevels werden wit geschilderd, de plint gezwart.
Belangrijke elementen van het interieur zijn de kelder met twee tongewelven onder de opkamer met een deels bewaarde vloer in tegels van roodbakkend aardewerk met loodglazuur (11 x 11 centimeter), in de opkamer oorspronkelijke zolderingen met kinder- en moerbalken met versierde balksleutels en een gedeeltelijk bewaarde laatgotische haard met kalkzandstenen wangen, verder ook in goede staat verkerende kapspanten van de dakconstructie.
Het Hof te Mutsereel kan vanaf de Mutsereelstraat niet worden waargenomen. Het terrein is te bereiken via een smalle toegangsweg vanaf deze straat. Een bouwvolume, achteraan bij de woning opgetrokken, bezit geen historische waarde. Vóór de woning, vooraan in de tuin, bevindt zich een grotendeels gereconstrueerd, witgeschilderd 19de-eeuws bijgebouw met koetshuis. Aan de zijgevel van het koetshuis werd later een serre aangebouwd. Van de oude omwalling valt op het huidige perceel niets waar te nemen.
Bron: Onroerend Erfgoed, digitaal beschermingsdossier DO002068, Aalst: Hof te Mutsereel.
Auteurs: Van den Bossche, Hedwig
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Van den Bossche H. 1997: Hof te Mutsereel [online], https://id.erfgoed.net/teksten/171696 (geraadpleegd op ).
Voorheen bekend als "Hof te Mutsereel", pachthoeve van de abdij van Affligem (sinds 1487). Tweemaal afgebrand door de Franse troepen. Heropgebouwd in 1713. Oorspronkelijk L-vormige aanleg, met haakse bijbouw met ongeveer zelfde noklijn en dakhelling (met aandak, muurvlechtingen en topstuk); gesloten erfgevel met een traditionele rondboogdeur. Heden enigszins van de weg afgelegen alleenstaand huis van anderhalve bouwlaag en vier traveeën onder zadeldak (nok loodrecht op straat, mechanische pannen). Steile dakhelling. Gedateerd 1713 op (behouden) zandstenen gevelsteen in gecementeerde voorgevel (20ste eeuw) op originele plint van Meldertse steen (gecementeerd). Rechthoekige vernieuwde muuropeningen. Zijgevels met aandaken op hoge schouderstukken. Linker zijgevel met twee rechthoekige venstertjes met sporen van zandsteenblokken.
In de 20ste eeuw werd het huis gedeeltelijk herbouwd en gecementeerd.
Haakse bakstenen stal van gelijke hoogte onder zadeldak met scherpe helling, uit de 19de eeuw.
Bron: D'HUYVETTER C., DE LONGIE B. & EEMAN M. met medewerking van LINTERS A. 1978: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie Oost-Vlaanderen, Arrondissement Aalst, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 5n1 (A-G), Brussel - Gent.
Auteurs: d'Huyvetter, Clio; de Longie, Bea; Eeman, Michèle
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: d'Huyvetter C. & de Longie B. & Eeman M. 1978: Hof te Mutsereel [online], https://id.erfgoed.net/teksten/450 (geraadpleegd op ).