Symmetrisch geheel van drie gekoppelde, neoclassicistische burgerhuizen uit de periode 1855-1860. Het bouwdossier werd niet teruggevonden, bouwheer, ontwerper noch aannemer zijn gekend.
Met een gevelbreedte van elk drie traveeën, omvatten de rijwoningen drie bouwlagen onder een zadeldak. Het ensemble bestaat uit een geaccentueerd, hoger opgetrokken middenpand (nummer 36) met een extra mezzanine, en twee identieke zijpanden (nummers 34 en 38), gekoppeld volgens spiegelbeeldschema. De bepleisterde en beschilderde lijstgevels, die aan een regelmatig ordonnantieschema beantwoorden, rusten op een plint uit blauwe hardsteen met gietijzeren voetschrapers.
Geleed door de puilijst, met schijnvoegen uitstralend boven de muuropeningen op de begane grond, legt de compositie van het middenpand de klemtoon op de middenas. Deze wordt op de eerste verdieping gemarkeerd door een entablement en een Frans balkon met smeedijzeren borstwering, beide op voluutconsoles. Verder verkleinende registers van rechthoekige deur en vensters, op de bovenverdiepingen in geriemde omlijsting met individuele, geprofileerde lekdrempel. Een klassiek hoofdgestel met architraaf, casementen in de mezzanine en een houten kroonlijst op klossen en tandlijst vormt de gevelbeëindiging. Houten inkomdeur met siersmeedwerk uit de vroege 20ste eeuw; bewaard vensterschrijnwerk.
De zijpanden zijn opgebouwd uit registers van rechthoekige deur en venster, waarbij de lekdrempels van de eerste verdieping de puilijst vormen. De verkleinende bovenvensters hebben afgeronde bovenhoeken, geriemde omlijstingen, gietijzeren parapetten en op de tweede verdieping individuele, geprofileerde lekdrempels. Een klassiek hoofdgestel met architraaf, panelen in de fries en een houten kroonlijst op consoles vormt de gevelbeëindiging. Het oorspronkelijke houten vensterschrijnwerk is gedeeltelijk bewaard bewaard, houten inkomdeuren uit de bouwtijd in nummer 38 en in neorégencestijl uit de vroege 20ste eeuw in nummer 34.