is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Site van de Grote Molen van de Meetkerkse Moeren
Deze vaststelling is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd monument Windmolen van de Moere
Deze bescherming is geldig sinds
is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Poldermolen van de Moere, met molenhuis
Deze vaststelling was geldig van tot
De Grote Molen van de Meetkerkse Moeren of de Lage Moere dateert in zijn huidige vorm van 1811. De poldermolen en de molenaarshoeve zijn gelegen op een grosso modo driehoekig erf (met gras ingezaaid) dat afgeboord is door het Moerzwin ten westen, de Blankenbergse Vaart ten oosten en het Schamelzwin ten zuiden. Een gewelfde bakstenen boogbrug over het Moerzwin biedt toegang tot de site. De molen maalt met een houten scheprad water op in een deels overwelfde watergang die in verbinding staat met de hoger gelegen Blankenbergse Vaart. Het is de enige bewaarde molen van dit type in Vlaanderen. De voorganger van de Grote molen werd in 1622-1623 samen met de Kleine Molen, 200 meter zuidelijker, gebouwd. De Kleine Molen werd in 1868 afgebroken en vervangen door een stoomgemaal.
In het laaggelegen hooi- en weilandengebied van de Meetkerkse Moeren of de Lage Moere (tot op 0,75 m TAW, lager dan het omgevende poldergebied) is een apart ontwateringsysteem nodig. Vanaf de 11de en 12de eeuw vond in deze Moerlanden een grootschalige veenontginning plaats door de grote vraag naar brandstof in de steden. De kaart van het Brugse Vrije door Pieter Pourbus (1561-1571, rond 1600 gekopieerd door Pieter Claeissens jr.) toont hier dan ook een grote waterplas. Reeds aan het begin van de 16de eeuw bestonden plannen om de Lage Moere droog te leggen door middel van een ringdijk en een windmolen die het water zou opvoeren naar de Blankenbergse Vaart. In 1519 werd hiervoor advies ingewonnen bij een zekere Joachim, een Hanzekoopman die ‘verdronken landen’ in Holland op korte tijd succesvol had drooggelegd.
Pas honderd jaar later werden de Meetkerkse Moeren drooggelegd door de aanleg van de ovale Moerdijk (de Moerstraat is nog een deel van dit “Moerdycxken”) en de bouw van twee poldermolens. In 1622 richtten grootgrondbezitters Comelis Bertholf en Achilles Sproncholf een genootschap op om de Moere droog te malen. Nog datzelfde jaar kregen zij een octrooi om twee “watermuelens” te bouwen en een watering of op te richten. Nog voor de goedkeuring van het octrooi werden op advies van onder meer ingenieur Jan Heymanssone Coucke “ter bequaemer plaetsen ghefondeert (...) achte pilaeren ofte teerelynghen om daer up te rechten een achtcante muelen noodich tot uutmaelen van de waeteren” naar de Blankenbergse Vaart. De “groote watermeulen” (ten noorden) en de “cleene watermeulen” (ten zuiden), houten achtkante bovenkruiers met een houten buitenscheprad, op ongeveer 200 meter van elkaar, worden vanaf 1623 vermeld. Uit een figuratieve kaart van 1787 blijkt dat de eigenaars van alle Moerlanden - binnen of buiten de Moerdijk gelegen in de parochies Varsenare, Sint-Andries, Meetkerke en Houtave - jaerlijks het “molengeschot” moesten betalen “tot onderhout van beede de wyntwatermolens staende ter prochie van Meetkercke door dewelcke alle de wateren van deze landen overgemalen worden tot in het Blanckenbergs vaerdeken.”
De Grote Molen werd in 1811 door molenbouwer Ferdinand Slabbinck uit Sint-Michiels (Brugge) vervangen door een ronde, bakstenen grondzeiler, nadat de houten molen in 1810 vernield was door brand. Op de Vandermaelenkaart (rond 1850) wordt de Grote Molen aangegeven als “M(oul)in à dessècher”. Op het primitief percelenplan (rond 1835) is de “Groote Molen” echter nog aangeduid met een achthoekige plattegrond. De Kleine Molen werd in 1868 afgebroken en vervangen door een pompinstallatie, aangedreven door een stoommachine met schoorsteen. De kaart van het Militair Cartografisch Instituut van 1873 geeft naast de “Groote Molen” echter ook nog de “Kleyne Molen” aan.
In 1928 werd de Grote Molen buiten gebruik gesteld. Reeds in de periode 1927-1931 ijverde het polderbestuur, op aansturen van molinoloog Alfred Ronse (1876-1962), voor de rangschikking en de restauratie van de molen. De bescherming als monument kwam er echter pas in 1942. Na de Tweede Wereldoorlog leefde Jean-Baptiste de Meester, een monnik uit de abdij van Zevenkerken, als kluizenaar in de molen. Aan hem herinneren nog de ijzeren ornamenten op de buitenwand van de molenromp met kruis en voorstelling van polderdieren. In 1965 werden de molenkap, de staart, het scheprad en de vensters vernieuwd, en werd de romp opnieuw witgekalkt. Wat nog restte van het wiekenkruis werd vervangen door oude geklinknagelde roeden, herbruikt van de Koutermolen in Kortemark. Deze wieken, afkomstig van een staakmolen, waren echter niet geschikt voor een stenen molen. Het interieur met het half weggerotte waterwiel bleef onaangeroerd. Onder meer door een complexe eigendomssituatie bleven geplande restauraties in de daaropvolgende decennia in de planningsfase steken. In 1998 kwam daar met een nieuwe eigenaar verandering in. In 2004 werd de molen onttakeld en in 2005-2006 werd de bakstenen molenromp hersteld. In 2012-2015 volgde de molentechnische restauratie door ’t Gebinte uit Erpe-Mere. Hierbij werd de oude askop hergebruikt en kwamen er nieuwe geklonken roeden (fabrikant Vaags uit her Nederlandse Aalten). Het houten buitenscheprad en het onder- of waterwiel op de wateras werden hermaakt naar oude model.
De poldermolen (grondzeiler) is gebouwd in verankerde rode baksteen (formaat 17,5 x 8,5 x 5 cm) en herbruikte rode en gele baksteen (formaat 27-28 x 13-14 x 6,5-8 cm). De witgekalkte, romp met rond grondplan heeft een licht conisch profiel. Ze is opengewerkt door boven elkaar gestelde licht getoogde muuropeningen onder strek. Zowel het profiel als de plaatsing van de muuropeningen is kenmerkend voor vroege stenen molens (1811). Onder de kap zijn er steigergaten en een uitkragende borstwering. De muuropeningen zijn ingevuld met geschilderde houten beplankte deuren en dito schuiframen met grote roedeverdeling (op de benedenverdieping met luik). Rechts van het scheprad is, boven de zwart geschilderde plint, een ijzeren ring in het metselwerk verankerd. De gebroken kap met rechte voorwand en wolfseind aan de wiekenzijde is gedekt met leien. De makelaar van de voorwand is bekroond met een windhaan. Het actuele wiekenkruis heeft een vlucht van 23 meter en is (bij het draaien) voorzien van houten windplanken en zeilen. het kruiwerk bestaat uit de staartbalk, de lange en de korte spruit en schoren en het kruiwiel. Rondom de romp steken de houten kruipalen in de grond.
Zonder meer uniek is het houten buitenscheprad dat tegen de westzijde van de molenromp geplaatst is. Hier is de romp onderaan afgeplat en voorzien van een natuurstenen bekleding. Het rad is opgebouwd uit vier lange armen die om de wateras sluiten en met elkaar verbonden zijn door vier korte balken. Op het vierzijdige raam gevormd door de korte balken sluiten vier keer vier houten spaken aan. De vier armen en de zestien spaken (op 35 cm van hun uiteinde verbonden met twee ronde ijzeren ringen) fungeren als schoepen die het water overslaan. Het uiteinde van de wateras is beschermd door een kleine houten zadeldakconstructie (met leien bedekt). Het overtollige water uit de Moeren wordt via het Schamelzwin naar de molen aangevoerd en loopt in de overwelfde watergang ten westen van de molen. Vervolgens hevelt het scheprad (draaiend in de hier 40 cm brede watergang) het aangevoerde water naar de buitenwaterloop, die uitmondt in de Blankenbergse Vaart. Bij de overgang van het schamelzwin naar de overwelfde watergang is het hogere molenterrein afgeboord door een bakstenen muur. Hierin ziet men de aanzet (boog onder strek) van de korfbogig overwelfde watergang. Rechts van deze korfboog steekt een kleine, rondbogig overwelfde afvoer voor het van het rad wegspattende water.
De witgekalkte benedenverdieping wordt gekenmerkt door het gerestaureerde onder- of waterwiel op de wateras in de asput. Dit wiel met 88 kammen wordt aangedreven door de schijfloop (26 staven) op de onderzijde van de koningsspil. De koning draait hier op een houten kantelwerk en loopt via twee zolders door tot op de kapzolder. Op de kapzolder wordt het kamwiel op de koningsspil (28 kammen) aangedreven door het vangwiel (58 kammen) om de wiekenas. De houten vang is voorzien van een vangtrommel. De kap wordt gekruid op houten en ijzeren rollen en enkele horizontaal draaiende ijzeren wielen.
De molenaarshoeve ten noorden van de molen bestaat uit de molenaarswoning met aansluitende vroegere stallen (langgeveltype) en een vrijstaand nutsgebouw. Hoewel deze gebouwen een gerenoveerd karakter hebben, gaan de grondvesten ervan terug op de Ferrariskaart (1771-1778) en midden 19de-eeuwse kaarten. Ook de volumewerking van deze lage, deels witgeschilderde gebouwen onder pannen zadeldaken is 18de- of 19de-eeuws.
Auteurs: Vanneste, Pol; Hooft, Elise; Callaert, Gonda
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is deel van
Biezenstraat (Meetkerke)
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Site van de Grote Molen van de Meetkerkse Moeren [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/57979 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.