is aangeduid als beschermd monument Houten windmolen Preetjesmolen
Deze bescherming is geldig sinds
is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Preetjesmolen
Deze vaststelling is geldig sinds
is deel van de aanduiding als vastgesteld bouwkundig erfgoed Hof van Heule, Preetjesmolen, Heulebeek en omgeving
Deze vaststelling is geldig sinds
is deel van de aanduiding als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Hof van Heule, Preetjesmolen, Heulebeek en omgeving
Deze bescherming is geldig sinds
is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Preetjesmolen
Deze vaststelling was geldig van tot
De Preetjesmolen is een windmolen met gesloten voet, dat de intussen uiterst zeldzame functie van vlaszwingelmolen heeft.
De molen werd omstreeks 1866 opgetrokken voor Pieter Deprez-Holvoet, een landbouwer uit Heule. De bouwer was zijn zoon Ivo (1840-1913), die daarmee niet aan zijn eerste vlaszwingelmolen toe was. Omstreeks 1859 had hij reeds een molentje gebouwd dat op een wagen stond en door hem in de wind moest worden gestoken. Zijn uitvinding was van baanbrekend belang voor zijn collega’s-vlassers. Voorheen waren zij voor het zwingelen van hun vlas uitsluitend op een voetmolen aangewezen.
Nauwelijks zes jaar later, in januari 1872, ontstond er bij een poging om de molen tijdens een felle storm stil te leggen door wrijving van het vangwiel brand in de molen. De molen werd in 1874 heropgebouwd en bleef in werking tot aan het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in augustus 1914. Intussen was Pieters zoon Ivo Deprez, die als vlashandelaar actief was in Heule, in 1889 volle eigenaar geworden van de molen. Toen hij op 8 januari 1913 overleed, zetten zijn kinderen het zwingelmolenbedrijf tijdelijk verder. Samen met de aangroeiende concurrentie van de stoomzwingelarijen versnelde het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog de stopzetting. Met het catalogeren in 1890 door de overheid van de vlaswindmolens als ‘industriële inrichtingen’ ging bovendien het fiscale voordeel van ‘gratis wind’ verloren.
Volgens een beschrijving uit 1930 bestond de molen eigenlijk uit twee ‘kuipen’ boven elkaar: een stenen en een houten. De stenen onderbouw bleek – bij in situ-onderzoek in functie van de restauratie in 1993-1996 – gebouwd zonder fundering. Van de vier roeden van ongeveer 7 meter (21 voeten) waren de twee binnenroeden van “berdels” of “plankskes” voorzien, die volgens de wind open en toe gehaald konden worden. De twee andere roeden waren bezeild. Het regelen van de zeilen gebeurde vanop de begane grond. De beste wind om te draaien was de westen-, de zuidwesten- en de oostenwind, doch ook met de grillige noordwestenwind kon er, met het afgooien van de zeilen, gezwingeld worden. De houten kuip draaide op een zware boom, de standaard, die bovenaan voorzien was van een kamwiel. Dit wiel stak op een ijzeren as die dwars door de standaard stak, en haakte in in een ander kamwiel rond de molenas. Een staart had de molen niet. Om hem in de wind te zetten duwde men tegen de molentrap. Eenmaal de molen draaide, zorgde een regulator ongeacht de windsterkte voor een evenredige snelheid van de zwingelplanken. Als de wind viel, spande de riem zich op, als de wind opstak, loste de riem. Met dit systeem legde Deprez volgens de overlevering ook de molen stil, want van een vang wou hij omwille van het brandgevaar niet meer weten. De wrijving die ontstond bij het aanhalen van de vang was niet vrij van enig brandrisico. Vlassers waren zich trouwens maar al te goed bewust van de waarheid die schuilging achter de zwingelaarsspreuk: “een vlaszwingelkot is een poerkot”.
In de gesloten stenen voet, het vlaszwingelkot, staken diverse rechthoekige venstertjes om voor de nodige lucht en tocht te zorgen. Bovendien was er van meet af aan ook een stofmolen die samen met de vier zwingelwielen met hun veertien – in de plaats van de gebruikelijke twaalf – spanen werd aangedreven. Ook stond er in het vlaszwingelkot, behalve een brakelaar, nog een oude voetmolen die veelal werd gebruikt om een staal van het nieuwe vlas voor te zwingelen.
Met het buiten werking stellen tijdens de Eerste Wereldoorlog viel de molen echter ten prooi aan het verval. Op het einde van de oorlog, bij het eindoffensief in oktober 1918, liep de molen bovendien bij beschietingen erge beschadiging op. Omdat de toestand alsmaar verslechterde en een bedreiging vormde voor het voortbestaan van de molen, hield Jean-Baptiste de Bethune in 1934 een pleidooi voor het behoud. Uiteindelijk liet hij in 1934-1935 samen met het West-Vlaamse Verbond tot Behoud van Landschapsschoon enkele noodzakelijke herstellingswerken. Deze bestonden uit het opnieuw met planken bezetten van de zijkanten van de molenkast en het vernieuwen van het strodak. “Om den stempel van oudheid te eerbiedigen en te bewaren” werden de nieuwe planken met teer gekleurd. Ook het gevlucht was aan reparatie toe. De van kleppen voorziene wieken waren evenwel nog aanwezig, maar de twee bezeilde wieken waren reeds in de jaren 1920 afgebroken. Als wederdienst moest de toenmalige eigenaar August Deprez de molen onderhouden zodat hij niet verloren zou gaan.
Na de Tweede Wereldoorlog trad het verval opnieuw in. Intussen was de vlaszwingelmolen op 28 april 1944 bij koninklijk besluit beschermd als monument.
Om het behoud van “de enige oude vlas-windmolen in de streek bekend” te vrijwaren werd Marcel Braet in 1955 op voorstel van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen door het gemeentebestuur van Heule aangesteld als raadgever bij het opmaken van het restauratiedossier. In mei 1957 was het door hem samengestelde lastenboek klaar en in februari 1958 werd bij Koninklijk Besluit de machtiging verleend tot herstel van de molen. In november 1958 startte de Gistelse molenbouwer Charles Peel met de werkzaamheden. Tijdens de werken bleken al vlug meerwerken aan de orde. Bij het neerhalen van het molenkruis en het uit elkaar nemen van de onderdelen werd vastgesteld dat de binnenroede inwendig verrot was alsook de twee einden van de buitenroede. Ook de kop van de molenas, die de molenroeden omsloot, diende bijkomend versterkt te worden, net als de windpeluw (‘windpalm’) waarop de halssteen met de molenas rust. De werken beoogden echter niet zozeer een grondig herstel maar veeleer het behoud van het uitzicht van de windmolen. Zo werden de zijwanden van de houten bovenbouw hersteld met kepers uit de woningbouw en metalen trekkers. Door insecten aangevreten balken werden gecamoufleerd met multiplexplaten en een laag beits. Ook werd er, in het bijzonder wat het gevlucht betrof, amper gerestaureerd naar de oorspronkelijke situatie. Op 10 mei 1959 werden de werken opgeleverd. Van de plannen om de gerestaureerde molen ook voor het publiek open te stellen en er een klein thematisch museum over het vlas in het verleden in te richten kwam echter niets in huis.
In de vroege jaren 1970 was de molen opnieuw aan herstellingen toe, die in het Europees Jaar van het Bouwkundig Erfgoed in 1975 extra gehoor vonden. Vanuit eenzelfde visuele optiek als in 1958-1959 werden in 1976 dringende behoudsmaatregelen genomen. Als molendeskundige stelde de gemeente Heule, die de kosten op zich nam, de Brugse molendeskundige Frank Decraeke aan. Een prijsraming voor het herstel van de molen werd opgemaakt in overleg met de Gistelse molenbouwers Herman en Guido Peel, die de restauratiewerken nog hetzelfde jaar uitvoerden. Opnieuw bleek dat deze – net als in 1957-1958 – met onvoldoende respect voor de authenticiteit van het monument waren uitgevoerd. Een beschrijving van de gerestaureerde vlaszwingelmolen werd in 1984 gegeven door Luc Devliegher in het standaardwerk ‘De molens in West-Vlaanderen’. De molenkast had een horizontale beschieting aan de zij- en voorkant, en aan de windweeg een bezetting met houten leien. Een rieten dak met nokpannen dekte de kast af. Het gevlucht had een lengte van ongeveer 13,30 meter en bestond uit houten pestelroeden en een houten askop. Bij gebrek aan een staart werd de molen door de molentrap te duwen op de wind gezet. In de gesloten voet stond de zwingeluitrusting, die uit drie zwingelwielen met ieder 12 houten spanen of messen bestond. Deze zwingelwielen werden aangedreven door een drijfriem die in beweging werd gebracht door een conisch kamwiel onderaan een ijzeren spil die zich in de doorboorde standaard bevond. In de molenkast zat op deze spil een kroonwiel (met 13 kammen), dat door het as- of bovenwiel (met 20 kammen) op de molenas werd aangedreven. Tussen het bovenwiel en de windweeg zat om de molen- of wiekenas een groot vangwiel. Verder stonden er in het teerlingenkot ook nog een trapzwingelwiel, een rolbraak (of brakelaar) en een wanmolen.
In januari 1990 liep de molen stormschade op, in het bijzonder aan het rieten dak. Doordat de molenkast voortaan niet langer tegen waterinsijpeling beschermd was, werd de erbarmelijke toestand waarin de molen reeds sinds de jaren 1980 verkeerde, er alsmaar slechter op. Onder druk van de lokale heemkundige kring werd in februari 1992 als voorlopige bewarende maatregel de rieten dakbedekking weggenomen en werd een onderdak van cementvezelplaten voorzien. Voor de opstart van een grondige restauratie was het echter wachten op het restauratiedossier dat door de v.z.w. Vrienden van Preetjesmolen, die de vlaszwingelmolen in 1992 in erfpacht had genomen, werd voorbereid en in de zomer van 1993 klaar was. Veel aandacht ging immers naar de studiefase omdat de oorspronkelijke situatie bij de voorgaande herstellingen helemaal niet was gedocumenteerd. Zo bleek dat van de bakstenen onderbouw bij de restauratie in 1958-1959 een deel was afgebroken. Ook had men aan de buitenzijde van de bovenbouw de oorspronkelijk verticale houten beplanking tijdens die restauratie gewijzigd in een horizontaal beslag. Ook de oorspronkelijke bekleding met een verticaal houten beslag van de windveeg was destijds door houten schaliën vervangen geworden. Met dergelijke schaliën was ook het dakgedeelte aan de zijde van het gevlucht (het achterkeuveleinde) bedekt geworden, ofschoon die aanvankelijk met riet was afgedekt. Van de molenas, die men ter verfraaiing met rood noors dennenhout had beslagen, bleek – wellicht omwille van houtrot – de kop afgezaagd, met als gevolg dat het gevlucht bij het draaien te dicht tegen de molenkast kwam. De twee zelfregulerende wieken waarmee de molen in oorsprong was uitgerust, waren eveneens ooit verwijderd en door een traditioneel Vlaams gevlucht met hekwerk vervangen. Verdwenen was ook de bollenregulator die de drijfriem bijstuurde om het toerental van de zwingelplanken constant te houden. Van de vier stellen zwingelplanken (zogenaamde Vlaams stermolens) in het teerlingenkot werden bij de restauratie maar twee stellen behouden. Voor de uitvoering van de restauratie werd geopteerd voor een gefaseerde aanpak. In een eerste fase, van september 1993 tot en met mei 1995, werd onder toezicht van architect Freddy Roose het bakstenen teerlingenkot gerestaureerd door de firma Vandekeere uit Kuurne, terwijl molenbouwer Eric Vanleene uit Pollinkhove instond voor de restauratie van de bovenbouw, zijnde de houten molenkast met de staak (of koning) en de molenas. Foute ingrepen uit vroegere restauraties werden daarbij weggewerkt. Zo werd het teerlingenkot opnieuw tot zijn oorspronkelijke hoogte teruggebracht. Omdat deze onderbouw echter veel barsten vertoonde, werd deze volledig opnieuw opgemetseld en bij die gelegenheid voorzien van een fundering in licht gewapend beton en – omwille van het doorslaand vocht – van een spouwmuur. Voorts werd de houten molenkast opnieuw verticaal beplankt. Omwille van de slechte toestand van de door insecten aangetaste balken werd ook de kast nieuw gemaakt. In normale omstandigheden moest deze ter hoogte van de steenbalk gedragen worden door de standaard, doch bij de restauratiestudie was gebleken dat de kast inmiddels op de sleepbanden rustte, waardoor de molen onmogelijk te kruien was. Tevens werd de molenkap opnieuw van een rieten dakbedekking voorzien. In een tweede fase, tussen juni en oktober 1996, restaureerde Eric Vanleene ook het gevlucht en het mechanische gedeelte met de zwingelplanken. Niet de binnenroeden, zoals oorspronkelijk, maar de buitenroeden werden daarbij voorzien van jaloeziekleppen (met latten, planken of berdels) die volgens de windsterkte konden open- en toegehaald worden. De nieuwe binnenroeden kregen een nieuw hekwerk, bespannen met molenzeilen. De kamwielen op de molenas en op de centrale aandrijfstang in de doorboorde standaard werden gerestaureerd, terwijl het vangwiel volledig werd vernieuwd. Op 6 oktober 1996 werd de vlaszwingelmolen officieel opnieuw als draai- en zwingelvaardige molen in gebruik genomen.
In 2010 voerde molenbouwer Eric Vanleene aan de Preetjesmolen opnieuw enkele onderhoudswerkzaamheden uit. Daarna werd de molen door Luk Tuytens volledig herschilderd.
Om het behoud van de Preetjesmolen als allerlaatste vlaszwingelmolen verder te verzekeren kocht de stad Kortrijk in 2016 de molen aan.
De uniciteit van de Preetjesmolen ligt in zijn functie als (allerlaatste) vlaszwingelwindmolen. Dit houdt in dat de molenkast voorbehouden is voor het drijfwerk en het teerlingenkot de ambachtelijke uitrusting om vlas te zwingelen herbergt.
De vlaszwingelinstallatie in het teerlingenkot bestaat vandaag uit drie zwingelwielen (of stermolens), waarvan er twee met windkracht worden aangedreven en één trapzwingelwiel van het Vlaamse type omwille van zijn twee trappers. Dit zwingelwiel telt 14 houten spanen of messen in tegenstelling met de twee andere die het bij 12 spanen houden. Vóór de restauratie van 1995-1996 waren er nog drie zwingelwielen die met windkracht werden voortbewogen. Alle waren ze voorzien eveneens van twaalf houten spanen of messen. In oorsprong ging het zelfs om vier zwingelwielen. Verder omvat de uitrusting ook twee brakelaars, met name een in ‘1892’ gedateerde houten handbraak met bot houten mes en een metalen rolbraak. In oorsprong bestond een rolbraak uit twee paar diepgetande houten rollen, waarvan de ribben voorzien waren van metalen latten (‘scheizen’), die per koppel boven elkaar stonden en als een raderwerk in elkaar pasten. In dit geval betreft het een volledig metalen instrument, dat evenwel ook met een zwengel manueel in beweging wordt gebracht. De wanmolen of stofmolen, waarvan zowel omstreeks 1930 als in 1966 als in 1984 sprake was en ook met windkracht werd aangedreven, is inmiddels verdwenen. Kleinere werktuigen, eigen aan de zwingelarij, zijn vijf repelkammen of vlashekels (om het vlas te ontzaden of te repelen), een bootshamer (eveneens om te ontzaden), een vlaszaadzeef, een zwingelspaan, twee bindstoelen (waarvan één volledig in hout en één deels in hout deels in ijzer).
Auteurs: Becuwe, Frank
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is deel van
Hof van Heule, Preetjesmolen, Heulebeek en omgeving
Is deel van
Hoge Dreef
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Preetjesmolen [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/60715 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.