Teksten van Stuivenberggasthuis

https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/7112

Stuivenberggasthuis ()

Algemeen ziekenhuis in eclectische stijl op het bouwblok gevormd door de Lange Beeldekensstraat, Pothoekstraat, Boerhaavestraat en Pesthofstraat, opgericht door het Bestuur der Burgerlijke Godshuizen van Antwerpen. Het ontwerp door de architect François Baeckelmans uit 1872-1873, werd gewijzigd door de architecten Jules Bilmeyer en Joseph Van Riel in 1876, en onder hun leiding uitgevoerd in 1877-1884. Tot de belangrijkste uitbreidingen behoren het Bewaarhuis voor Geesteszieken door de architect Edouard Van Opstal uit 1904-1907, en de woning van de Hoofdapotheker door de architect John Van Beurden uit 1912.

Historiek

De bouw van het Stuivenberggasthuis kadert in de vernieuwing van de liefdadigheidsinfrastructuur van de stad Antwerpen tijdens de ambtsperiode van Leopold de Wael (1823-1892), burgemeester van 1872 tot 1892. Het Bestuur der Burgerlijke Godshuizen bracht gelijktijdig met het Stuivenberggasthuis nog drie andere belangrijke instellingen tot stand: het verdwenen Ouderlingenhuis in de Lange Lozannastraat, het Meisjesweeshuis in de Albert Grisarstraat en het Jongensweeshuis in de Durletstraat, ontworpen door de architecten Ernest Dieltiëns, Léonard en Henri Blomme. Enkel het Krankzinnigengesticht, waarvoor in 1879 als laatste een architectuurwedstrijd werd georganiseerd, kwam niet aan uitvoering toe.

De ziekenzorg in Antwerpen berustte vanouds bij het Sint-Elisabethgasthuis in de Lange Gasthuisstraat, waarvan de oorsprong opklom tot de middeleeuwen. Tegen het einde van de jaren 1850 volstond de capaciteit al niet meer voor de Antwerpse bevolking, waarvan de omvang nog enorm toenam na het slechten van de Spaanse vesten vanaf 1860 en het afkopen van de Scheldetol in 1863. De bouw van het nieuwe ziekenhuis stond vanaf 1868 op de dagorde van de Antwerpse gemeenteraad, die voor de inplanting naast terreinen in de wijk Stuivenberg ook het toenmalige militair hospitaal in het Prinsenhof en percelen van de krijgsgronden ter hoogte Sint-Jansplein in overweging nam. In 1871 kocht de stad 6,21 ha grond van de familie Scholiers aan de Lange Beeldekensstraat ten oosten van de Pesthofstraat. Daarvan was iets meer dan de helft bestemd voor het ziekenhuis. en de rest voor de aanleg van de omringende straten en de verkaveling tot bouwgronden. In 1872 werkte een daartoe opgerichte commissie het programma uit voor een ziekenhuis van het pavillionnaire type met een capaciteit van 404 bedden in de acht paviljoenen en 40 bedden in de kraamafdeling. Het moest verder voorzien in woningen voor de directeur, de aalmoezenier en de portier, een kapel, apotheek, operatiezaal, dodenhuis en zusterklooster, verblijven voor interne leerlingen, verplegers en dienstpersoneel, een keuken met aanhorigheden en refter, magazijnen en linnenkamers, een wasserij en een badhuis. Voor paviljoenen, badhuis en refters voorzag het programma een strikte scheiding van mannen en vrouwen. Technische specificaties golden onder meer de luchtvernieuwing en verwarming, en architecturale soberheid stond voorop.

Wedstrijdontwerp François Baeckelmans

Op basis van het programma werd in september 1872 een internationale architectuurwedstrijd uitgeschreven, af te sluiten op 1 mei 1873. De jury voorgezeten door Eugène Meeus, regent van het Sint-Elisabethgasthuis, was samengesteld uit inspecteur-generaal Oudenaert voor de Belgische Staat, dokter J.B. Heylen voor de Bestendige Deputatie, schepen Joseph Lefèbvre en gemeenteraadslid Frans J.H. Bex voor de Stad Antwerpen, regent Athanase de Meester voor het Sint-Elisabethziekenhuis en architect Henri Beyaert, lid van de Koninklijke Commissie voor Monumenten, voor het Bestuur der Burgerlijke Godshuizen. Uit de veertien inzendingen selecteerde de jury in de eerste zitting op 19 mei drie laureaten, en riep in de tweede zitting op 26 mei het project “Pro bono publico” van de architect François Baeckelmans als winnaar uit. De tweede prijs ging naar ingenieur Joseph Hubert (1822-1910), stadsbouwmeester van Mons en auteur van het pavillionaire Hospice Civile aldaar, en de derde prijs naar Charles Neute uit Schaarbeek. De andere gekende deelnemers waren J.J. Ocket uit Oostende, ingenieur Louis Cruls uit Dendermonde, de architecten Emile Dewé en Lucien Gonthyn uit Sint-Joost-ten-Node en Brussel, Jacques Van den Broecke uit Antwerpen, M. Smits uit Brussel, André Joseph Van den Plas uit Turnhout, J.R. Llopis uit Parijs en architect Georges Matthey uit Genève.

François Baeckelmans was actief van vermoedelijk midden jaren 1850 tot zijn overlijden in 1896. Vroeg in zijn loopbaan voltooide hij enkele belangrijke ontwerpen van zijn vroegtijdig overleden, jongere broer Louis Baeckelmans, waaronder het Gerechtshof aan de Britselei. In zijn eigen ontwerpen verruilde hij het conventionele neoclassicisme al in een vroeg stadium voor de pittoreske neo-Vlaamserenaissance of de neogotiek. Tijdens de latere jaren 1880 ontwierp de architect het grauwzustersklooster in de Lange Sint-Annastraat, het redemptoristenklooster aan het Hopland en het Instituut Onze-Lieve-Vrouw aan de Amerikalei. Tot zijn laatste realisaties behoort de Sint-Rochuskerk met pastorie te Deurne. Hoewel niet onder zijn leiding gerealiseerd, geldt het Stuivenberggasthuis als zijn meest omvangrijke en markante ontwerp.

Het ambitieuze programma werd in het wedstrijdontwerp ondergebracht in een radiaal en quasi symmetrisch uitgewerkt hospitaalcomplex van het pavillionnaire type, ingeplant op de noord-zuid georiënteerde lengteas van het voorziene, rechthoekige bouwterrein. Aan de basis lag een circulaire galerij van twee bouwlagen met een langgerekt, octogonaal grondplan, die alle hospitaalgebouwen verbond behalve de vrijstaande wasserij. Aan de buitenzijde van de galerij hechtten zich de gebouwen die afzondering en goede ventilatie vereisten zoals de acht ziekenpaviljoenen, het operatiekwartier en het dodenhuis, en verder het hoofdgebouw met de flankerende directeurs- en aalmoezenierswoning aan de zuidzijde en het badhuis aan de noordzijde. Aan de binnenzijde van de galerij werden op de middenas drie parallelle dienstgebouwen ingeplant - vooraan de kapel, centraal de apotheek en keuken met refters, en achteraan het klooster - die vier gesloten binnenplaatsen afbakenden. Binnen de symmetrie van het ontwerp was de oostelijke helft van het complex inclusief tuinen gereserveerd voor de mannen en de westelijke helft voor de vrouwen. De wasserij met inpandige watertoren en schoorsteen ingeplant aan de noordzijde van het volledig ommuurde hospitaalterrein, gaf uit op de Boerhaavestraat. Baeckelmans zou zich vooral hebben laten inspireren door de opzet van het Hôpital Lariboisière in Parijs, gebouwd tussen 1846 en 1854 naar een ontwerp door de architect Martin-Pierre Gauthier. Zijn radicale keuze voor ronde ziekenpaviljoenen met het oog op isolatie, hygiëne en efficiëntie van de zorg, was in 1873 volstrekt uniek. Het betrof wereldwijd de allereerste toepassing op grote schaal van deze typologie, die nooit ingang zou vinden.

Ontwerp Jules Bilmeyer en Joseph Van Riel

Op basis van het verslag van de wedstrijdjury, opmerkingen van lokale adviesorganen en wijzigingen gevraagd door de stedelijke commissie van openbare werken, paste François Baeckelmans het wedstrijdontwerp in 1875 aan. Het werd op 12 mei goedgekeurd door de Antwerpse gemeenteraad, maar stuitte op 22 oktober op een negatief advies van de hospitaalcommissie van de Hoge Raad voor Hygiëne. Deze pleitte voor uitbreiding van het hospitaalterrein ten nadele van de residentiële ontwikkeling, en sprak zich uit tegen het principe van de ronde zalen, evenals tegen de aanwezigheid van de kraamafdeling vanwege het besmettingsrisico. Het voornaamste punt van bezwaar, ook al opgemerkt door de wedstrijdjury, gold echter de gebrekkige luchtcirculatie als gevolg van de gesloten binnenplaatsen en de beperkte afstand tussen de paviljoenen. Tot slot adviseerde de hospitaalcommissie onder meer het aantal bedden per zaal terug te brengen van 24 naar 16. Baeckelmans, die op 29 november door het Bestuur der Burgerlijke Godshuizen verzocht was om de opmerkingen van de Hoge Raad voor Hygiëne te onderzoeken, verzaakte op 22 januari 1876 aan zijn ontwerpopdracht. Vervolgens werden in februari 1876 Jules Bilmeyer en Joseph Van Riel, vroegere leerlingen van Baeckelmans, als zijn opvolgers aangesteld. Tot hun gemeenschappelijk oeuvre behoren de Heilig Hartbasiliek uit 1875-1878 te Berchem, de jezuïetenkerk Onze-Lieve-Vrouw van Gratie uit 1877-1881 aan de Frankrijklei, en enkele beeldbepalende woningcomplexen in de wijk Zurenborg zoals "Carolus Magnus" uit 1897 aan de Cogels-Osylei. Na de dood van Van Riel in 1898, zette Bilmeyer zijn loopbaan in eigen naam verder, tot zijn overlijden in 1920.

Jules Bilmeyer en Joseph Van Riel presenteerden in april 1876 een eerste aangepast ontwerp dat nu het volledige bouwblok tussen Pesthofstraat en Pothoekstraat besloeg, maar te duur werd bevonden. Daarop besloot de Stad Antwerpen als alternatief het oorspronkelijk voorziene rechthoekige terrein aan de oostzijde met een halve hectare uit te breiden tot een onregelmatige vijfhoek. Tegen juli 1876 werkten Bilmeyer en Van Riel een tweede ontwerp uit, dat grotendeels tegemoet kwam aan de bezwaren van de Hoge Raad voor Hygiëne. Uit respect voor hun leermeester hielden zij echter vast aan het radiale concept met ronde paviljoenen dat Baeckelmans’ ontwerp zo uniek maakte, maar nu een ruimere inplanting kreeg. Het aantal bedden per zaal werd gereduceerd van 24 naar 20, de kraamafdeling geschrapt, de binnenplaatsen vergroot en de afstand tussen de ziekenpaviljoenen van 16 op 23 meter gebracht. Ter bevordering van de luchtcirculatie kregen ook de omringende straten een aangepast tracé van minimum 12 tot maximum 20 meter breed. Ondanks principiële reserves ten aanzien van de ronde ziekenpaviljoenen, verleende de Hoge Raad voor Hygiëne op 30 november een gunstig advies aan de nieuwe plannen. Tot de gevraagde aanpassingen behoorden de onderkeldering van de circulaire galerij voor dodentransport, een terreinafsluiting uit hekwerk met een groenstrook en de aanplanting van bomen in de omliggende straten. Hieruit kwam voorjaar 1877 het definitieve ontwerp tot stand, met onder meer een ingrijpende reductie van de circulaire galerij en de kapel als compensatie voor de toegenomen kosten. Het opzet van de ziekenpaviljoenen bleef integraal behouden, het hoofdgebouw met ambtswoningen, de apotheek- en keukenvleugel, het klooster en badhuis werden beperkt heringedeeld, en de wasserij grondig herzien.

Bouwgeschiedenis

Op 12 april 1877 keurde de Antwerpse gemeenteraad het definitieve ontwerp goed, begin mei gevolgd door de Hoge Raad voor Hygiëne, en bij Koninklijk Besluit van 21 oktober werd de bouw gemachtigd. De uitvoering van de werken, geraamd op 2.535.823 Belgische frank, geschiedde in vier fasen: de grond- en funderingswerken, de werken in opstand, de afwerking en de installatie van de technieken en inrichting van de lokalen. Naargelang het verloop van de werken maakten Jules Bilmeyer en Joseph Van Riel de uitvoeringsplannen, detailtekeningen en lastenboeken op van de opeenvolgende fasen, die na goedkeuring door het Bestuur der Burgerlijke Godshuizen en de gemeenteraad, openbaar werden aanbesteed. De grond- en funderingswerken, op 23 november 1877 gegund aan de aannemer Louis Corneel Buisseret-Fierens, namen op 17 december een aanvang, om te worden voltooid in juli 1878. De werken in opstand geraamd op dertig maanden, werden pas in april (?) 1879 toegewezen aan het aannemersbedrijf Lambert Simon & Cie. Aangevat op 15 mei, vond de voorlopige oplevering plaats op 13 januari 1882. Eind november 1880 was de bouw van de afsluitmuur gegund aan Hertogs Frères & Cie, en op 27 maart 1882 gingen de smeed- en gietijzerwerken (hekwerk, balustraden, schamppalen, voetschrapers) naar de Forges et Fonderies de la Campine August Van Aerschot. Voorjaar 1882 startte ook de afwerking, met name de schrijnwerken door Louis De Waele Frères uit Brussel, de plafonneer- en bepleisteringswerken en de bevloerings- en marmerwerken, die alle tegen eind 1883 waren voltooid. Aangevat vanaf 1882, werd het gros van de werken voor de technische installaties uitgevoerd in de loop van 1884. Daarvan nam de firma Sulzer Frères uit het Zwitserse Winterthur het vooruitstrevende verwarmings- en ventilatiesysteem voor haar rekening, evenals de badinrichtingen en technieken voor labo’s en apotheek. Schilderwerken en de tuinaanleg vonden plaats in 1883-1884. Het voltooide Stuivenberggasthuis werd op maandag 6 oktober 1884 plechtig ingehuldigd, en de eerste patiënt aanvaard op 2 januari 1885.

In de periode tot aan de Eerste Wereldoorlog onderging het Stuivenberggasthuis meerdere kleinere aanpassingen zoals de bouw van een labo bij het dodenhuis en een smidse bij de wasserij door Jules Bilmeyer en Joseph Van Riel in 1893, en de bouw van een bijkomende operatiezaal en drie nieuwe ziekenzalen op de binnenplaatsen door stadsbouwmeester Alexis Van Mechelen in 1902-1904. De belangrijkste uitbreiding van het gasthuiscomplex was de bouw van het Bewaarhuis voor Geesteszieken door de architect Edouard Van Opstal in 1904-1907 (cf. infra). Ingeplant tussen de Boerhaavestraat en de Pothoekstraat, en samengesteld uit een mannenpaviljoen, een vrouwenpaviljoen, een afzonderingspaviljoen en een kapel, moest deze nieuwe instelling het in 1896 gesloten ‘zinnelozenhuis’ in de Sint-Rochusstraat vervangen. In dezelfde bouwcampagne kwam ook de aanpalende onderhoudswerkplaats met conciërgewoning (gesloopt) tot stand. In 1912 volgde de bouw van de ambtswoning van de Hoofdapotheker door John Van Beurden hogerop in de Boerhavestraat (cf. infra). Aan het einde van de Eerste Wereldoorlog werden ten oosten van de ziekenpaviljoenen twee nieuwe TBC-paviljoenen opgetrokken, ter vervanging van twee kleinere houten constructies uit 1906. Architect in stadsdienst Emiel Van Averbeke tekende het ontwerp van de nog bestaande, langgerekte volumes in sobere baksteenbouw, die in 1917-1918 door de aannemers Paul en Marcel Hargot werden opgetrokken.

Tot de ingrepen en uitbreidingsplannen uit het interbellum behoren een gebouw voor de ontsmettingsdienst met garages voor ziekenwagens en twee chauffeurswoningen (gesloopt), naar ontwerp van ingenieur-architect Walter Van Kuyck uit 1919, opgetrokken in 1921 aan de Boerhaavestraat, tussen de wasserij en apothekerswoning. Al in 1921 had Van Kuyck de plannen getekend voor de nieuwe Beroepsschool voor Ziekenverpleging in neotraditionele stijl, op de onbebouwde hoek van de Lange Beeldekensstraat en Pothoekstraat. In 1939 maakte zijn zoon architect Hugo Van Kuyck een nieuw ontwerp in modernistische stijl, met een torengebouw van 22 verdiepingen voor de verpleegsterskamers, dat vanwege de Tweede Wereldoorlog evenmin aan uitvoering toekwam. Op de plaats van het ontsmettings- en garagegebouw verrees in 1946-1949 onder leiding van de architect Antoon De Mol de modernistische thermische centrale met betonnen fabrieksschouw. Gepland vanaf 1938, was de levering van de technische installatie al in juli 1939 gegund aan de nv Etablissement Jacques Piedboeuf uit Jupille, en het ontwerp in augustus 1940 getekend door stadsbouwmeester Emiel Van Averbeke.

In de naoorlogse periode ondergingen de oorspronkelijke gebouwen van het Stuivenberggasthuis meerdere ingrijpende verbouwingen. Het hoofdgebouw, de directeurs- en aalmoezenierswoningen, werden tussen 1946 en 1955 in meerdere fasen aangepast en uitgebreid voor de Beroepsschool voor Ziekenverpleging. Daarbij kregen de oorspronkelijk lage verbindingsvleugels tussen hoofdgebouw en ambtswoningen een tweede bouwlaag door Philip Van der Elst. Deze overbouwde in 1951-1957 de oostelijke en westelijke segmenten van de circulaire galerij tot ziekenhuisvleugels, en richtte in 1958-1961 over het noordelijke galerijsegment de nieuwbouw op voor de keuken en het economaat, waarvoor het badhuis werd gesloopt. Van de acht ziekenpaviljoenen maakten de oorspronkelijke sanitaire annexen in 1966-1968 plaats voor wigvormige nieuwbouwvolumes met dagverblijven naar ontwerp van ingenieur-architect Jan De Mol. Naar aanleiding van de ‘ziekenhuiswet’ van 23 december 1963, keurde de Commissie van Openbare Onderstand van Antwerpen in december 1967 een grootschalig programma goed om het Stuivenberggasthuis om te vormen tot een algemeen ziekenhuis met een capaciteit van 1000 bedden. Op 5 december 1969 werd de architect Karel Van Riel aangesteld voor het ontwerp van het nieuwe Algemeen Ziekenhuis Stuivenberg, waarvan de capaciteit inmiddels was gereduceerd tot 710 bedden. Zijn eerste ontwerp uit juni 1970 spreidde het programma over negen afzonderlijke gebouwen, waarvoor het oorspronkelijke gasthuiscomplex grotendeels diende te verdwijnen. Het betrof het hoofdgebouw inclusief ambtswoningen, de kapel, het operatiekwartier, het mortuarium, twee ziekenpaviljoenen, het keuken- en apotheekgebouw en het klooster. Een tweede ontwerp uit eind 1973 voorzag in nog slechts vijf nieuwbouwblokken, met behoud van het hoofdgebouw, het keuken- en apotheekgebouw en de acht ziekenpaviljoenen. Door het schrappen van het vijfde blok in een latere fase, bleef uiteindelijk ook het klooster bewaard. De bouw van de verschillende nieuwbouwblokken verliep in meerdere fasen tussen 1979 en 1992. Van Riel had zijn opdracht in juni 1980 al overgedragen aan het Studiebureau Geerts-Wustefeld. Tussen 1983 en 1991 werd ook de nieuwbouw van de psychiatrische afdeling opgetrokken op de hoek van Pothoekstraat en Boerhaavestraat. Het geplande nieuwbouwcomplex van het Hoger Instituut voor Verpleegkunde op de hoek van de Pothoekstraat en Lange Beeldekensstraat kwam er uiteindelijk niet.

Architectuur

Stuivenberggasthuis

Het Stuivenberggasthuis was met zijn centrale dienstgebouwen en acht radiaal ingeplante, door tuinen omringde, ronde ziekenpaviljoenen, een vooruitstrevend model voor de 19de-eeuwse ziekenhuisbouw. Het paviljoenstelsel voldeed aan de toenmalige normen van gezondheidszorg (hygiëne, ruimte, verluchting en verlichting) en praktische verpleegkunde (onderlinge bereikbaarheid van ziekenzalen en dienstgebouwen). In de ronde ziekenzalen werden de bedden (in principe twintig) straalsgewijs rondom een dienstkamertje geplaatst, zodat de zieken betrekkelijk ver van elkaar (besmettingsgevaar, verluchting en verlichting) en toch kort bij de verpleegkundige lagen. Geurhinder en besmettingsgevaar werden vermeden door het sanitair en de afzonderingskamers op voldoende afstand te plaatsen. De verbinding tussen de ziekenzalen onderling en de centrale dienstgebouwen gebeurde via circulaire galerijen in de vorm van een langgerekte octogoon, gelijkvloerse gesloten en op de verdieping onoverdekt. Van zuid naar noord bevatten de dienstgebouwen: het hoofdgebouw met inkompoort en administratie aan de Lange Beeldekensstraat, de vrijstaande kapel, de keuken met refters en de apotheek, het klooster, het halfronde badhuis met een radiale indeling en de vrijstaande wasserij. Verder omvatte het complex de directeurswoning en de aalmoezenierswoning die het hoofdgebouw links en rechts flankeerden, de operatiezaal en het dodenhuis aan de west- en oostzijde van de zuidelijke binnentuin, het laatste met een wagenhuis aan de Pothoekstraat.

Door de ingrijpende wijzigingen die het Stuivenberggasthuis/Algemeen Ziekenhuis Stuivenberg tussen 1951 en 1992 onderging, verdwenen de kapel, de operatiezaal, het dodenhuis en het badhuis. Het hoofdgebouw met flankerende ambtswoningen, het keuken- en apotheekgebouw, het klooster en de wasserij zijn integraal bewaard, met latere uitbreidingen. Van de acht ziekenpaviljoens, oorspronkelijk met een drieledige structuur, is enkel het ronde hoofdgebouw met de ziekenzalen intact. De sanitaire annexen aan de buitenzijde maakten in 1966-1968 plaats voor de nieuwe dagverblijven. Van de rechthoekige dienstpaviljoens ingeplant over tegen de circulaire galerijen, met traphallen, afzonderingskamers of betalende ziekenkamers, werden de twee zuidelijke gesloopt en de zes noordelijke volledige ingebouwd. De afsluitmuur is in aangepaste vorm bewaard over de volledige lengte van de Pesthofstraat, aldaar geritmeerd door twee tuinpaviljoenen, in de Lange Beeldekensstraat doorlopend tot tegen de directeurswoning en in de Boerhaavestraat tot tegen de apothekerswoning. Door allerlei uitbreidingen van de oorspronkelijke gebouwen, het overbouwen van de circulaire galerijen en het invoegen van de volumineuze nieuwbouwblokken, zijn de oorspronkelijke structuur en schaal van het complex nog moeilijk leesbaar. Het bedoelde open karakter met ruime, geconnecteerde binnenplaatsen en een groene tuinaanleg, waarin de ronde ziekenpaviljoenen een dominante rol vervulden, ging grotendeels verloren.

De gesloopte kapel, centraal ingeplant op de grote zuidelijke binnenplaats in de as van de hoofdingang, bestond uit een narthex met portaal en doksaal, een vierkant, driebeukig schip van drie traveeën met tribunes boven de zijbeuken, en een vierkant koor met halfronde apsis geflankeerd door sacristieën. Deze drieledige structuur vertaalde zich in een sobere, door steunberen gemarkeerde opstand, bepaald door puntgevels met schouderstukken en kruisbloemen, en een klokkentorentje als topstuk van de zuidgevel van het schip.

Het oorspronkelijk complex van het Stuivenberggasthuis bestaat uit een geheel van gebouwen in eclectische stijl, met neo-Vlaamserenaissance- en neogotische inslag. De verschillende vleugels en paviljoenen tellen overwegend twee bouwlagen onder zadel-, schild- en tentdaken. Zij zijn opgetrokken uit rood baksteenmetselwerk in kruisverband, met spaarzaam gebruik van blauwe hardsteen voor de plint en witte natuursteen (Saint-Joire) voor speklagen, waterlijsten, kozijnen, balkons, boogaanzet-, sluit-, kraag- en dekstenen, onder een leien bedaking.

Het hoofdgebouw is drieledig en volkomen symmetrisch van opbouw, samengesteld uit het centrale toegangs- en administratiegebouw van negen traveeën, met aan weerszij twee oorspronkelijk eenlaage verbindingsvleugels van drie traveeën. De directeurs- en aalmoezenierswoningen van twee ongelijke traveeën vormen symmetrische pendants aan beide uiteinden. Bij het administratiegebouw ligt de klemtoon op het drie traveeën brede, monumentale portaalrisaliet in de middenas. Hoger oplopend in een puntgevel met schouderstukken en kruisbloem, wordt dit laatste gemarkeerd door vierkante flankeertorens met een uitkragende topgeleding op korbelen en een torenspits met kruisbloem. Het steekboogportaal en de loggia met balustrade erboven, zijn gevat in een steekboognis met waterlijst. Hogerop verbind een steekbooggalerij op korbelen en spuwers, waarvan de borstwering de inscriptie “GASTHUIS STUIVENBERG” draagt, de topgeledingen van de flankeertorens. Deze laatste onderscheiden zich door balkons en uitkragende puntgeveltjes met boogveld en kruisbloem. Gekoppelde kruiskozijnen met maaswerk in het spitsboogveld en een segmentvenster doorbreken de geveltop, beide geaccentueerd door waterlijsten op. Verder beantwoordt de opstand aan een regelmatig ordonnantieschema, horizontaal geleed door de puilijst en cordonvormende lekdrempels. Deze is opgebouwd uit registers van getoogde kruis- en kloosterkozijnen, en afgewerkt met een overhoekse tandfries en een houten kroonlijst op klossen. Dakkapellen met puntgevel, driepas, schouderstukken en kruisbloem. Verhoogd in 1946-1947, volgen beide verbindingsvleugels hetzelfde schema. De directeurs- en aalmoezenierswoning, opgevat als half vrijstaande hoekpaviljoenen, worden zowel in de voorgevel als het risaliet van de zijgevel gemarkeerd door hoger oplopende puntgevels van hetzelfde type als het portaalrisaliet. In de inkomtravee tekent zich telkens het trappenhuis af, geaccentueerd door spitsboogvensters met waterlijst. Verder beantwoorden de opstanden aan het schema van het toegangs- en administratiegebouw. Het portaalrisaliet en beide ambtswoningen worden onderling verbonden door een smeedijzeren hekwerk. De houten poort en inkomdeuren met smeedijzeren waaiers bleven behouden.

Het keuken- en apotheekgebouw van zeven traveeën en het parallelle kloostergebouw van dertien traveeën zijn symmetrisch van opbouw, gemarkeerd door midden- of hoekrisalieten met een puntgevel. Verder beantwoorden beide aan een regelmatig ordonnantieschema, met dezelfde geleding en detaillering als het hoofdgebouw. De zuidgevel van het kloostergebouw onderscheidt zich door een sterk geprononceerd middenrisaliet met een driezijdige sluiting, via de attiek doorgetrokken tot in de bedaking.

De ziekenpaviljoenen hadden oorspronkelijk drieledige structuur, op beide niveaus verbonden door galerijen. Van alle acht is het ronde hoofdpaviljoen met de ziekenzalen bewaard, geopend door registers van achttien steekboogvensters op doorgetrokken lekdrempels, afgewerkt met een houten kroonlijst op modillons en in de kern bekroond door een ronde schoorsteen. Het dienstpaviljoen van vier bij één travee, oorspronkelijk gebouwd over de circulaire galerij aan de binnenzijde, is nog het best bewaard bij de twee noordelijke ziekenpaviljoens, waar zij aanleunden tegen de galerij. Van de twee zuidelijke ziekenpaviljoenen zijn zij gesloopt, van de vier overige haast volledig ingebouwd, nog slechts herkenbaar aan de dakstructuur. De vierkante sanitaire paviljoenen van twee bij twee traveeën ingeplant aan de uiteinden, zijn alle gesloopt.

De wasserij beantwoordt aan een tweeledige structuur, met een hoofdvolume van vijf bij drie traveeën, en een oorspronkelijk eenlaagse voorbouw van zeven bij drie traveeën aan de Boerhaavestraat. Deze laatste wordt gemarkeerd door een middenrisaliet met puntgevel, en aansluitend een vierkante toren, waarvan de spits is vervangen door en extra bouwlaag. In 1913 werd de oostelijke helft verhoogd met een naaikamer en droogzolder, en later volgde ook de westelijke helft.

De omheining bestond oorspronkelijk uit een manshoge muur uit baksteenmetselwerk, met een plint en zadelvormige dekstenen uit hard- en natuursteen. Hierop rusten de postamenten met zadelvormige dekstenen, verbonden door het smeedijzeren hekwerk. In de jaren 1980 is de manshoge muur grotendeels gereduceerd tot de plint als sokkel voor het hekwerk, en zijn de postamenten ingekort, het merendeel met behoud van de dekstenen. Enkel het afgeronde noordwestelijk hoeksegment van de omheining is in de oorspronkelijke vorm bewaard. Aan de Pesthofstraat onderbreken twee rechthoekige tuinpaviljoenen de omheining, drie bij één travee breed en één bouwlaag hoog onder een schilddak, met steekboogopeningen of -nissen.

Bewaarhuis voor Geesteszieken

Oorspronkelijk besloeg het complex een trapeziumvormig perceel tussen Boerhaavestraat en Pothoekstraat, aan de noordoostzijde van het Stuivenberggasthuis. Het bestond uit een mannenpaviljoen aan de noordzijde, een vrouwenpaviljoen van hetzelfde type aan de zuidzijde, een kleiner afzonderingspaviljoen tussen beide in aan de westzijde, en een bescheiden kapel ten oosten van het vrouwenpaviljoen. Enkel het mannenpaviljoen paalde met de voorgevel aan de Boerhaavestraat (nummer 20), de overige gebouwen lagen geclusterd in het ommuurde, in tuinen opgedeelde binnengebied. Architect Edouard Van Opstal tekende in november 1899 een eerste ontwerp dat de verschillende afdelingen verenigde in één groot complex rond een gesloten binnenkoer, over nagenoeg de volledige oppervlakte van het perceel. Nadat ook een tweede versie uit begin 1900 was afgewezen, ontwikkelde hij in 1901-1902 samen met de neuroloog Frits Sano (Antwerpen, 1871-Geel, 1946) een volledig nieuw concept voor een instelling volgens het paviljoenstelsel, geïnspireerd op de typologie van het gesticht Altscherbitz nabij Leipzig. Goedgekeurd door de Stad Antwerpen en de Rijksoverheid in 1903, worden de gebouwen in 1904-1906 opgetrokken door de aannemer Aloïs Grangé. Op 1 juli 1907 volgde de plechtige opening van het Bewaarhuis voor Geesteszieken, dat werd geleid door hoofdgeneesheer Frits Sano. De instelling werd in 1947 omgevormd tot de permanente psychiatrische afdeling van het Stuivenberggasthuis. Van het complex rest het mannenpaviljoen, dat in 1956-1958 werd uitgebreid en verbouwd door de architecten Fritz Van Averbeke en Jan Robert Vanhoenacker. De oostelijke annex van het mannenpaviljoen, het vrouwenpaviljoen en de kapel verdwenen begin jaren 1980 voor de bouw van de nieuwe psychiatrische afdeling naar een ontwerp door de architect Karel Van Riel uit 1978, uitgevoerd in 1983-1991. Het in 1958 tot werkplaats verbouwde afzonderingspaviljoen is eveneens bewaard.

Het Bewaarhuis voor Geesteszieken behoort tot het latere oeuvre van Edouard Van Opstal, die na zijn vader Lievin Van Opstal te hebben geassisteerd, zich omstreeks 1880 zelfstandig vestigde. In opdracht van een bemiddeld cliënteel, ontwierp hij talrijke burger- en herenhuizen in de betere wijken van de stad, overwegend in conventionele neoclassicistische stijl. Actief tot omstreeks 1930, liet Van Opstal zich de laatste decennia van zijn loopbaan opmerken met een somptueuze architectuur in beaux-artsstijl, zoals het warenhuis "Grand Bazar" op de Groenplaats dat hij samen met de architect Ernest Pelgrims tot stand bracht.

Het voormalige mannenpaviljoen bestaat uit een hoofdvolume van negen traveeën en twee bouwlagen onder een schilddak (nok parallel aan de Boerhaavestraat, leien), dat oorspronkelijk symmetrisch werd geflankeerd door twee terugwijkende annexen. Deze eenlaagse volumes van vier traveeën onder eenzelfde schilddak, waarvan enkel de westelijke bewaard is, sloten via korte verbindingsgalerijen aan op het hoofdvolume. Een smeedijzeren hek tussen bewerkte pijlers en postamenten uit witte natuursteen sluit de voortuin aan de Boerhaavestraat af.

De lijstgevels van hoofdvolume en annexen heeft een parement uit rood baksteenmetselwerk in kruisverband, met gebruik van blauwe hardsteen voor de plint en witte natuursteen voor waterlijsten, speklagen, het portaal, kruiskozijnen met lekdrempels en borstweringen, voluten, boogaanzet-, sluitstenen en steigergaten. Horizontaal geleed door waterlijsten, beantwoordt de opstand van het hoofdvolume aan een axiaal-symmetrisch schema geritmeerd door hoeklisenen en het drie traveeën brede middenrisaliet dat tot in de bedaking is doorgetrokken. De compositie legt de klemtoon op het sterk geprononceerde portaalrisaliet in de middenas, waarvan de bovenbouw verjongt tot een polygonale traptoren onder een leien spits met smeedijzeren vorstkam. Het rechthoekige portaal, omlijst door pilasters en een entablement, wordt bekroond door een topstuk met voluten, een boogveld, diamantsleutel en gestrekte waterlijst. Hierbij sluit een rondbogig spaarveld in kolossale orde aan, geaccentueerd door hoekkettingen en een geblokte archivolt met een diamantkopsleutel op doorgetrokken imposten. Daarin tekent de traphal zich af door een dubbel kruiskozijn en een rondboogdrielicht met blinde tondi in het boogveld. Zware voluten accentueren de verjonging van de bovenbouw. Verder beantwoordt de opstand aan een regelmatig ordonnantieschema, opgebouwd uit registers van enkele en dubbele kruiskozijnen met diamantkopsleutels in de ontlastingsbogen, individuele lekdrempels en gekoppelde casementen met ruitmotief in de borstwering. Een klassiek hoofdgestel met steigergaten in de fries een gekorniste houten kroonlijst vormt de gevelbeëindiging, ook van het torenvolume. Dubbele rij spitse dakkapellen; originele houten vleugeldeur met siersmeedwerk.

Volgens de bouwplannen huisvestte de ondiepe voorbouw van het hoofdvolume de inkom- en traphal, dienstruimten en op de bovenverdieping kamers voor het verplegend personeel. In de annexen en de eenlaagse achterbouw bevonden zich de patiëntenverblijven – slaapzalen en afzonderingskamers, de refter en kleine dagzaal, georganiseerd rond de grote centrale dagzaal. Deze laatste kreeg in 1958 een extra verdieping, en de aanleunende open veranda is gesloopt.

Woning van de Hoofdapotheker

Burgerhuis in neotraditionele stijl naar een ontwerp door de architect John Van Beurden uit 1911, ingeplant in de noordwestelijke hoek van het Stuivenberggasthuis, met voorgevel aan de Boerhaavestraat. De werken begroot op zes maanden, werden in maart 1912 bij openbare aanbesteding toegewezen aan de aannemer Corneille Masson voor een bedrag van 23.387 Belgische frank.

De woning van de Hoofdapotheker die stilistisch aansluit bij het Bewaarhuis voor Geesteszieken verderop in de Boerhaavestraat, behoort tot het vroege oeuvre van de John Van Beurden die actief was van 1904 tot eind jaren 1950. Vóór de Eerste Wereldoorlog paste hij voor burgerhuizen in de stad vooral een art-nouveau- en een beaux-arts-idioom toe, en voor woningen in landelijke verkavelingen de cottagestijl. Zijn belangrijkste realisatie uit deze periode in Antwerpen is de Beurs voor Diamanthandel in de Pelikaanstraat, die hij in 1912 samen met de architect Jan Vanhoenacker ontwierp. Van 1920 tot omstreeks 1930 was Van Beurden geassocieerd met Vanhoenacker en de architect Jos Smolderen.

Met een gevelbreedte van drie traveeën omvat de rijwoning drie bouwlagen onder een zadeldak (nok parallel aan de Boerhaavestraat, leien). dat stilistisch nauw verwant is met het Bewaarhuis voor Geesteszieken, De lijstgevel met enkelhuisopstand heeft een parement uit rood baksteenmetselwerk in kruisverband, met gebruik van blauwe hardsteen voor de geprofileerde plint en witte natuursteen (Euville, Savonnière) voor de waterlijsten en speklagen, de kruiskozijnen met lekdrempels en borstweringen, de kraag-, boogaanzet- en sluitstenen en de steigergaten. Nadrukkelijk horizontaal geleed door waterlijsten, beantwoordt de opstand aan een regelmatig ordonnantieschema. Het is opgebouwd uit registers van kruiskozijnen met diamantkopsleutels in de ontlastingsbogen. Op de begane grond, inkomdeur met een latei op kraagstenen en een bolkozijn als bovenlicht, en doorgetrokken lekdrempels. Op de bovenverdiepingen individuele lekdrempels, en gekoppelde casementen met ruitmotief in de borstwering. Een klassiek hoofdgestel met houten kroonlijst vormt de gevelbeëindiging; drie dakkapellen met keperlijst. Originele houten inkomdeur met briefpanelen en smeedijzeren keldertralies.

De plattegrond beantwoordt aan de klassieke typologie van het burgerhuis dat uit een hoofdvolume en een smalle achterbouw in entresol bestaat, ontsloten door de zijdelings ingeplante inkom- en traphal. Volgens de bouwplannen beslaat de gebruikelijke enfilade van salon, eetkamer en veranda met bovenlicht de begane grond, geflankeerd door de keuken annex pomphuis en wc in de achterbouw. De eerste verdieping omvat een kantoor en slaapkamer, met een naaikamer en badkamer in de achterbouw, de tweede verdieping een grote en kleinere slaapkamer.

  • Architectuurarchief Vlaanderen, archief Frans Baeckelmans, plannen Stuivenberggasthuis.
  • Stadsarchief Antwerpen, dossiers 2425#719-759; bouwdossiers 1893#396, 1912#458, 1921#10944.
  • BISSCHOPS T. & ROGGEMANS J. 2018: Bouwhistorische studie Stuivenbergsite - Antwerpen. Deel 1/2: bouwgeschiedenis, bouwhistorische opname, kleuronderzoek en waardestelling, onuitgegeven onderzoeksrapport MONUMENTA bvba Antwerpen.
  • BURDETT H.C. 1893: Hospitals and Asylums of the World. Their Origin, History, Construction, Administration, Management, and Legislation; with Plans of the Chief Medical Institutions Accurately Drawn to a Uniform Scale, in Addition to those of All the Hospitals of London in the Jubilee Year of Queen Victoria’s Reign, Londen.
  • HANCKÉ Ch. [1997]: Historiek van het Algemeen Ziekenhuis Stuivenberg, Antwerpen.
  • MÜLLER J.P. 1884: Das neue städtische Hospital in Antwerpen, Centralblatt für Algemeine Gesundheidspflege Band III, 1-16.
  • S.N. 1883: Hôpital civil d’Anvers, Revue de l’architecture en Belgique 2.9-10, platen 41-50.
  • VAN STAEYEN J. 1977: Het Stuivenberggasthuis te Antwerpen, onuitgegeven verhandeling Nationaal Hoger Instituut voor Bouwkunst en Stedebouw, Antwerpen.

Auteurs:  Braeken, Jo
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Braeken J. 2020: Stuivenberggasthuis [online], https://id.erfgoed.net/teksten/326986 (geraadpleegd op ).


A.Z. Stuivenberg ()

Ziekenhuis gelegen op aanvankelijk ommuurd terrein tussen Lange Beeldekens-, Pothoek-, Boerhaave- en Pesthofstraten, gebouwd op gronden van de voormalige pesthoven, een veertiental huisjes voor pestlijders, die hier reeds bestonden sinds begin 17de eeuw.

Het oorspronkelijk plan van F. Baeckelmans van 1872-73, werd aangepast, uitgebreid en uitgevoerd door J.B. Bilmeyer en J. Van Riel in 1877-84. Het ziekenhuis, genoemd naar de toen nagenoeg onbebouwde noord-oostelijke stadswijk, voldeed in aanleg aan de 19de-eeuwse opvattingen over gezondheidszorg (hygiëne, ruimte, verluchting en verlichting) en praktische verpleegkunde (onderlinge bereikbaarheid van ziekenzalen en dienstgebouwen).

Het Stuivenberggasthuis was met zijn centrale dienstgebouwen en radiaal geplaatste, door tuinen omringde, ronde ziekenpaviljoenen een vooruitstrevend model voor de 19de-eeuwse ziekenhuisbouw, voornamelijk de cirkelvormige paviljoenen waren een innovatie. In de ronde ziekenzalen werden de bedden (in principe twintig) straalsgewijs rondom een dienstkamertje geplaatst, zodat de zieken betrekkelijk ver van elkaar (besmettingsgevaar, verluchting en verlichting) en toch kort bij de verpleegkundige lagen. Reukhinder en besmettingsgevaar werden vermeden door het sanitair en de afzonderingskamers op voldoende afstand te plaatsen. De verbinding tussen de ziekenzalen onderling en de centrale dienstgebouwen gebeurde via gelijkvloerse gangen. Van zuid naar noord bevatten de dienstgebouwen: het poortgebouw met administratie, de kapel, de keuken met refters, de apotheek, het klooster, het badhuis en wasserij; naast het poortgebouw tevens operatieafdeling en dodenhuis.

Door de gewijzigde behoeften werd het ziekenhuis voortdurend veranderd en vergroot, hierbij ging de vroegere openheid en duidelijkheid van het plan verloren. De meeste veranderingen gebeurden tussen de gebouwen: het poortgebouw en operatiekwartier werden uitgebreid, dodenhuis vernieuwd, sanitaire paviljoentjes vervangen, nieuwe keuken in plaats van badhuis, het centraal dienstgebouw werd vergroot en langs de gangen werden individuele ziekenkamers voorzien; recent werden nieuwe vleugels gebouwd met medewerking van E. Wustefeld op plaats van de vroegere kapel en het klooster (1981 en de daarop volgende jaren).

Door de veranderingen werden de merkwaardige paviljoenen minder beeldbepalend, de ronde vorm en radiale plaatsing maakten nieuwe bouw aan de buitenzijde nagenoeg onmogelijk, daar men de natuurlijke verlichting en verluchting van de vernieuwde en gemoderniseerde zalen wilde behouden.

Oorspronkelijk complex geheel van vleugels van twee bouwlagen onder leien bedaking in eclectische stijl. Baksteenbouw met doorlopende kordons, lekdrempels, banden en segmentboogvormige muuropeningen. Lijstgevels hier en daar geaccentueerd door hoger opgaande puntgevels.

Rijker uitgewerkte voorbouw met verspringende gevellijn, hoger opgaande puntgevels en dakkapellen. Ingang geflankeerd door vierkante torentjes onder leien spits.

Hoger opgaande recente nieuwe bouw aansluitend bij en/of ter vervanging van oudere vleugels.

  • VAN STAEYEN J. 1977: Het Stuivenberggasthuis te Antwerpen, onuitgegeven verhandeling Nationaal Hoger Instituut voor Bouwkunst en Stedebouw (NHIBS) Antwerpen.

Bron: PLOMTEUX G. & STEYAERT R. met medewerking van WYLLEMAN L. 1989: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Stad Antwerpen, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 3nc, Brussel - Turnhout.
Auteurs:  Plomteux, Greet; Steyaert, Rita
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Plomteux G. & Steyaert R. 1989: Stuivenberggasthuis [online], https://id.erfgoed.net/teksten/7112 (geraadpleegd op ).