Burgerhuis in sobere beaux-artsstijl gebouwd in opdracht van John Tyck, naar een ontwerp door de architecten Léopold De Coninck en Maurice Potié uit 1908. Het gebouw behoort tot de allereerste gezamenlijke realisaties van De Coninck en Potié, die zich pas op 1 februari 1909 officieel zouden associëren. Het succesvolle architectenbureau De Coninck & Potié was bijna drie decennia lang in bedrijf, tot het terugtreden van De Coninck wegens gezondheidredenen in oktober 1937. Vóór de Eerste Wereldoorlog legden zij zich zowel toe op het klassieke burgerhuis in beaux-artsstijl, als op de pittoreske cottagevilla, die in de jaren 1920 zowat hun handelsmerk zou worden. De weduwe van John Tyck liet in deze periode overigens drie van dergelijke landhuizen optrekken in de Nieuw-Parkwijk "Den Brandt", Hagedoornlaan 18 en 11, en Acacialaan 53.
De rijwoning met een gevelbreedte van twee traveeën, telt vier bouwlagen onder een mank zadeldak. Gestreng van karakter, is de lijstgevel opgetrokken uit grijs baksteenmetselwerk in kruisverband, ruim verwerkt met natuursteen voor de pui, de waterlijsten, de fries en de bewerkte gevelonderdelen, op een arduinen plint. Vanaf een gedrukte sokkel met schijnvoegen, is de opstand nadrukkelijk opgedeeld in horizontale registers, en afgewerkt met een houten kroonlijst en een blinde attiek. De gevelcompositie legt verticaal de klemtoon op de rechtertravee, die wordt gemarkeerd door een brede oplopende lichtbeuk. Een venster geflankeerd door in het gevelvlak uitgesneden pilasters, vormt daarbij de overgang tussen de driezijdige houten erker van de bel-etage en het grote steekboograam met waterlijst van de bovenste verdieping. Uitermate discreet beperkt het aan de Lodewijk XVI-stijl ontleende decor zich tot de deuromlijsting met een guirlande, de erkerconsole en vensterentablementen. Het verzorgde houten schrijnwerk van de deur en vensters met typische roedeverdeling is bewaard, evenals het smeedijzeren traliewerk en de vensterleuningen.
De plattegrond beantwoordt aan de typologie van de bel-etagewoning, gericht op een welstellende levensstijl met inwonend personeel. Het gebouw wordt over de volledige opgedeeld door de centrale traphal met bovenlicht, ontdubbeld door de diensttrap. Op de lage begane worden volgens de bouwplannen de spreekkamer, de traphal en de keuken met office en keukenlift geflankeerd door de koetspoort, waarin een inpandige automobielgarage is geïncorporeerd. Op de bel-etage vormt de traphal de scheiding tussen het salon aan de straatzijde en de eetkamer, waarbij over de volledige breedte van de tuinzijde een veranda aansluit, met terras en buitentrap. De tweede verdieping herbergt twee slaapkamers elk met een 'cabinet de toilette' of badkamer, en een bergkamer of dressing. Op de derde verdieping, enkel bereikbaar via de diensttrap bevinden zich een derde slaapkamer, een zijkamer, en twee mansardes vermoedelijk bestemd als meidenkamers.
- Stadsarchief Antwerpen, bouwdossier 1908#1230.