De oudste gekende vermelding van de Boembekemolen dateert van 1548 maar de molen is waarschijnlijk ouder. De molen werd eind 19de eeuw en in de eerste helft van de 20ste eeuw aangepast aan de nieuwe economische en technische ontwikkelingen.
De Boembekemolen verschijnt voor het eerst in de bronnen in 1548. Een rekening van de goederen van graaf Lamoraal van Egmont in Land en Heerlijkheid van Zottegem, die in dat jaar werd opgesteld door een zekere Henry Pauwelaert, vermeldt dat Jan vanden Broecke de watermolen van “Boenbeque”, gelegen op het grondgebied van Michelbeke, op 1 oktober 1544 had gepacht voor een termijn van zes jaar. De pachtsom bedroeg 9 mud koren per jaar, wat ongeveer overeenkomt met een som van 118 ponden parisis. Daar de heer van Zottegem - in casu graaf Lamoraal van Egmont - binnen het Land van Zottegem zowel beschikte over de lagere als over de hogere rechtsmacht, was hij binnen de baanderij eveneens in het bezit van het maalrecht. Dit hield in dat enkel hij het recht had om molens op te trekken (banmolen). De eerste vermelding van de Boembekemolen, gedateerd 1 oktober 1544, zegt slechts weinig over de werkelijke ouderdom van de molen. Mogelijk dateert de oprichting van de molen al uit een aanzienlijk vroegere periode. Uit het voorgaande mag blijken dat, hoewel de eerste vermelding van de Boembekemolen betrekking heeft op het jaar 1544, de molen mogelijk een (beduidend) oudere geschiedenis heeft. Het valt echter te vrezen dat de bouwdatum op basis van historische gegevens nooit zal kunnen worden achterhaald.
De molen te Boembeke wordt een tweede maal vernoemd in 1571 (in de Michelbeekse penningkohieren van dat jaar). Wat in de gegevens uit de penningkohieren vooral opvalt is de zinsnede “toebehorende de grave van Egmont”. Zoals bekend werd graaf Lamoraal van Egmont op 5 juni 1568 onthoofd op de Grote Markt te Brussel. De terechtstelling had voor gevolg dat de bezittingen van de graaf, waaronder de Boembekemolen, werden aangeslagen ten gunste van de Spaanse kroon. In 1578 werden de Boembekemolen en de andere bezittingen van wijlen graaf Lamoraal van Egmont teruggegeven aan diens vrouw en kinderen. In 1621 volgt Louis van Egmont, enige zoon van Karel van Egmont, zijn vader op. Uit het begin van diens ambtstijd dateert de eerste afbeelding van de Boembekemolen. Ze is terug te vinden op een rolkaart uit 1624. De afbeelding toont de molen gezien van aan de overkant van de straat. De sobere voorgevel van het molenaarshuisje is duidelijk te herkennen. De gevel was voorzien van een deur met links daarvan een venster. Het is deze voorgevel die in 1926 zou worden afgebroken om plaats te maken voor het huidige woonhuisje. Het één bouwlaag tellende gebouwtje werd blijkbaar afgedekt door een zadeldak waarvan de nok haaks op de Zwalmbeek stond. Hoe dit dak dan wel aansloot op het dak van de eigenlijke watermolen kan jammer genoeg niet uit de afbeelding worden afgeleid. Het molenrad is eveneens afgebeeld, waaruit opgemaakt kan worden dat de Boembekemolen toen nog was uitgerust met een onder- of middenslagrad. Bij een bovenslagmolen zit het waterrad immers haast volledig weggestoken achter het sluiswerk. Ondanks de zin voor details van de cartograaf, die onder meer blijkt uit de waarheidsgetrouwe afbeelding van de dorpskerk van Sint-Goriks-Oudenhove, is het echter ook mogelijk dat hij het waterrad enkel afbeeldde om de functie van het gebouw duidelijk te maken. Hoewel graaf Louis van Egmont aanvankelijk een trouwe aanhanger was van de Spaanse kroon, groeide zijn onvrede met de achterstelling van de Zuid-Nederlandse edelen ten voordele van de Spaanse bureaucratie. Samen met een aantal andere edelen smeedde hij een complot om het Spaanse regime omver te werpen. Toen dit uitlekte, werd hij op 15 juli 1639 ter dood veroordeeld. Daar de graaf echter tijdig was uitgeweken naar het vijandige Frankrijk kon het vonnis niet worden uitgevoerd. Wel kwamen de Zuid-Nederlandse bezittingen van de familie van Egmont andermaal toe aan de Spaanse kroon, in de persoon van Filips IV. Louis van Egmont overleed in ballingschap op 27 juli 1654.
Wanneer de Boembekemolen en de overige heerlijke bezittingen terug in handen kwamen van de familie Egmont is niet helemaal duidelijk. De transactie moet alleszins voor of in 1653 hebben plaatsgevonden. In dat jaar gebruikte graaf Philippe van Egmont, zoon van de veroordeelde Louis van Egmont, zijn domeinen te Zottegem immers als onderpand voor de betaling van een rente aan zijn tante Sabine van Egmont. Lang zou de Boembekemolen echter niet meer in het bezit van de Egmonts blijven. In de tweede helft van de jaren 1650 verkocht Philippe van Egmont de heerlijkheden Michelbeke, Rije en Sint-Maria-Oudenhove aan ridder Pieter Blondel. Wellicht was ook de Boembekemolen in de verkoop begrepen, maar daar geen verkoopsakte bewaard bleef is dit niet met zekerheid vast te stellen. Uitsluitsel geeft een document uit 1668. Het betreft een kostenraming voor werkzaamheden. Mogelijk is dat een deel van de lemen vakwerkconstructie, waarvan in de molen nog steeds sporen aanwezig zijn, vervangen werd door metselwerk, of dat de heer zijn lucratieve watermolen een opknapbeurt wou geven. In de Gazette van Gent van 20 december 1756 verscheen de aankondiging van de verkoop van de "prochien ende heerlykheden van Ste Maria Oudenhove ende Michelbeke, mitsgaders d'heerlykheden van Rye ende van Lilaers, met nog andere leenen ende allodiaele goederen, groot in breede van landen, bosschen, meerschen ende vyvers omtrent 94 bunderen en half". Koper van het heerlijke goed was Karel-Emmanuël baron de Norman. Het was tegen hem dat de wethouders van Michelbeke en Sint-Goriks-Oudenhove in 1764 een proces aanspanden in verband met de aanleg van een nieuwe brug over de Zwalm aan de Boembekemolen. Het proces werd gevoerd voor de Raad van Vlaanderen en zou aanslepen tot 1775. De constructie van deze nieuwe brug kan ook in de bouwgeschiedenis van de Boembekemolen een belangrijk moment geweest zijn. Wanneer we ervan uit gaan dat de molen aanvankelijk voorzien was van een onder- of middenslagrad, dan is het goed mogelijk dat samen met de aanleg van de brug overgeschakeld werd op een bovenslagrad. De brug ligt immers zo dicht voor het sluiswerk van de molen dat het haast niet anders kan dan dat de overschakeling naar een bovenslagrad ook de heraanleg van de brug vereiste.
Rond dezelfde periode werden ook de gegevens verzameld voor de kabinetskaart van de graaf van Ferraris. Deze kaart geeft een eerste betrekkelijk accuraat beeld van de plattegrond van de molen en de ligging ten opzichte van de straat en de Zwalm. Duidelijk herkenbaar is de L-vorm van de site, die we 80 jaar later eveneens aantreffen op de Popp-kaart. De woelkom achter de watermolen werd niet afgebeeld, hoewel ze er zeker moet zijn geweest. Ze staat immers wel aangeduid op een andere kaart uit dezelfde periode. Het betreft hier een zeer fraaie kaart van de parochie Rozebeke die in 1783 werd vervaardigd door Jacobus Josephus Lecler, vermoedelijk in opdracht van de baron van Schorisse, tot wiens heerlijk bezit Rozebeke behoorde. Daar de Boembekemolen net op de grens met Rozebeke ligt, werd hij eveneens afgebeeld. Het L-vormige grondpatroon is op deze kaart minder duidelijk te herkennen, daar ook een aantal aangebouwde constructies werden opgenomen. In 1788, toen het ancien régime reeds op zijn laatste benen liep, verleende Jozef Justijn-Florens de Norman, zoon en opvolger van Karel-Emmanuël, toestemming tot het oprichten van een windmolen op de kouters ten zuiden van de dorpskom van Michelbeke. Met de bouw van deze molen verloor de Boembekemolen zijn monopoliepositie binnen de heerlijkheid Michelbeke. Wat er met de Boembekemolen gebeurde in de daaropvolgende woelige decennia is niet duidelijk. Vast staat dat de laatste telg uit de familie de Norman rond 1810 Sint-Maria-Oudenhove verliet. Of hij op dat moment nog eigenaar was van de watermolen kon niet worden achterhaald.
Vanaf 1817 vinden we het spoor van de Boembekemolen terug in de archieven van het kadaster. Op 9 mei van dat jaar wordt, in opdracht van de toenmalige Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, voor Michelbeke een proces-verbaal van afpaling opgemaakt. De Boembekemolen staat er geregistreerd als korenwatermolen. Eigenaar en tevens uitbater was op dat moment Jean-Baptiste De Troch, officieel landbouwer van beroep en woonachtig in het naburige Sint-Goriks-Oudenhove. Na eeuwen toebehoord te hebben aan adellijke heren was de molen nu dus in particulier bezit gekomen. Uit het proces-verbaal blijkt tevens dat de Boembekemolen, die toentertijd uitgerust was met twee steenkoppels “à moudre de la farine”, zonder twijfel een rendabele onderneming genoemd mocht worden. Het debiet van de Zwalm maakte dat de molen nagenoeg het hele jaar door kon draaien. Het kadastrale inkomen werd dan ook begroot op de niet onaardige som van 234 florijnen per jaar. Vergelijken we dit bedrag met het toenmalige kadastrale inkomen van de andere molens uit het arrondissement Oudenaarde, dan behoort de Boembekemolen duidelijk tot de hoogst getaxeerde exemplaren. Enkel de Zwalmmolen en de molen ‘Ter Eecken’ in Munkzwalm en de Stampkotmolen in Nederzwalm werden hoger getaxeerd, respectievelijk op 280, 280 en 500 florijnen per jaar. Al deze molens liggen eveneens aan de Zwalm, maar dan wel verder stroomafwaarts, waar het debiet uiteraard nog groter is. Het kadastraal inkomen van de Kasteelmolen in Schorisse bedroeg net als dat van de Boembekemolen 234 florijnen per jaar. Jammer genoeg liet de schatter na te preciseren om welk type molen het bij de Boembekemolen ging. Bij sommige andere molens wordt daarentegen wel melding gemaakt van de aanwezigheid van een boven-, midden- of onderslagrad. Toen de jonge Belgische staat in 1834 terug de draad van de kadastrale registratie opnam was de molen nog steeds eigendom van Jean-Baptiste De Troch. Het samen met de kadastrale legger vervaardigde oorspronkelijke of primitieve plan van de gemeente Michelbeke kon niet worden teruggevonden.
De kadastrale kaart die door Christian Popp op de markt werd gebracht bleef echter wel bewaard. Voortgaand op de mutaties die door het kadaster werden geregistreerd voor een aantal bij de molen gelegen percelen, dateert de Popp-kaart van Michelbeke van rond 1850. Daar de watermolen en het woonhuis in de periode tussen 1834 en 1850 geen wijzigingen ondergingen geeft de Popp-kaart ook de situatie van 1834 weer. Op de Popp-kaart vinden we dezelfde configuratie terug als op de kaart van Ferraris. Een L-vormig geheel, met het kleinere woonhuis naast de brug en daarachter de grotere watermolen. Direct achter de watermolen bevond zich een woelkom waarin ook het water van de Boembeek terechtkwam. Het afdammingwerk staat overigens niet afgebeeld. Ook de Atlas der Buurtwegen uit 1844 toont hetzelfde beeld. Wellicht ging het hier in grote lijnen nog steeds om de molen zoals hij was opgericht voor 1544.
In 1846 werd de nieuwe eigenaar Francis Van Lerberge, een landbouwer uit Mater. Die kon er blijkbaar niet veel mee aanvangen, want een jaar later werd het geheel opnieuw verkocht, ditmaal aan de weduwe en kinderen van Jan-Baptiste De Bock, landbouwers uit Sint-Maria-Oudenhove. Waarschijnlijk waren zij ook de uitbaters van de molen. Na de dood van hun moeder Benedicta De Bleecker werd de Boembekemolen door de kinderen van Jan-Baptiste De Bock verkocht aan Jean-Baptiste De Mulder uit Sint-Maria-Lierde (17 september 1858). De nieuwe eigenaar was de eerste bij de administratie van het Kadaster die als molenaar geregistreerd werd. Vier jaar later werd de volgende aankondiging gepubliceerd: "Openbare verkoping door Notaris Grau in de herberg Het Gemeentehuis bij Biebuyck te Sint-Maria-Oudenhove, op woensdag 23 april 1862. Eenen onlangs nieuwgemaeckten Watermolen met al de draeyende werken, benevens een huis, schuer en stallingen, groot in erve en land 52 aren gestaen en gelegen te Michelbeke aen het dorp, palende Oost de wed. Pieter Vanderlinden, zuid en west de kinders Van Nieuwenhove en Noord den verkoper. In gebruyck te nemen op 1 juny.". Zou het kunnen dat het bij deze "nieuwgemaeckten Watermolen" gaat om de vernieuwde Boembekemolen? Het is immers goed mogelijk dat toen het gietijzeren meerstapswerk werd geplaatst, waarbij het aantal steenkoppels werd uitgebreid van twee naar vier. Rond deze tijd begon in de molenarij immers de massale overschakeling op gietijzeren assen en tandwielen. Een grondige inspectie van het gietijzeren aandrijfwerk leverde echter niets op. Indien er al een jaartal werd op aangebracht, zit dit verscholen onder de aanwezige corrosielaag. Misschien kan verder bronnenonderzoek en/of de grondige schoonmaak en bestudering van het roerende werk hier uitsluitsel geven. De verkoop ging alleszins niet door. In 1872 stierf Jean-Baptiste De Mulder. De molen ging over in de handen van zijn weduwe en erfgenamen. Vier jaar later kochten de gebroeders Gustaaf, Theodoor en Karel De Mulder hun mede-eigenaars uit. In 1884 verkochten de drie broers de Boembekemolen op hun beurt aan Désiré Van Londerzeele, een molenaar uit Aaigem. Vermoedelijk lagen financiële problemen aan de basis van de verkoop. Misschien dateert de uitbreiding, die officieel plaatsvond in 1898, uit deze periode en hadden de broers zich hiermee wat teveel hooi op de vork genomen.
De periode waarin Désiré Van Londerzeele de watermolen in bezit had, bleek slechts een kort intermezzo. In 1886 kwam de molen terug in het bezit van de molenaarsfamilie De Mulder. Het jaar daarop lieten de moleneigenaars Theodoor, Desideer en Gustaaf De Mulder aan de overzijde van de straat een landgebouw optrekken, dat volgens de gegevens uit het Kadaster in 1896 werd omgevormd tot een woning. Het betreft hier de boerderij die van dan af aan de woonplaats zou worden van de molenaars van de Boembekemolen.
In 1892 overleed Theodoor De Mulder. Aangezien hij kinderloos was erfden zijn twee broers zijn aandeel. Het jaar daarop verkochten Desideer en Gustaaf de watermolen met woonhuis en het landgebouw aan de overzijde van de straat aan Achille De Groote - De Meyer, landbouwer uit Michelbeke. In 1896 liet deze het landgebouw aan de overzijde van de Boembekestraat vergroten en inrichten als woning.
De kadastrale bronnen maken voor het jaar 1898 melding van belangrijke verbouwingen aan de watermolen. De site, die tot dan toe haar originele vorm, zoals te zien op de oudste kaarten, had behouden, wordt aanzienlijk uitgebreid. De kadastrale schets hieronder toont hoe op de dichtgestorte woelkom een nieuw gebouw werd opgetrokken. Het betrof een woonhuis dat net als het woonhuisje aan de straat werd verhuurd om bijkomende inkomsten te regenereren. De molenaar zelf woonde immers in de boerderij aan de overzijde van de straat. Om een goede aansluiting met de nieuwgebouwde woning te verkrijgen werd het oude dak van het molengedeelte, met een nok haaks op de Zwalm, afgebroken en vervangen door een dak met een parallel met de beek verlopende nok. Tezelfdertijd werd boven het molenrad een afdak aangebracht. Waarom dit juist nu gebeurde is onduidelijk. Intussen was het houten waterrad immers wellicht al vervangen door een metalen exemplaar dat veel minder bescherming tegen de inwerking van de natuurelementen behoefde.
Hoewel deze ingrijpende wijzigingen aan de site slechts in 1898 bij het kadaster werden geregistreerd, waren de verbouwingen al jaren tevoren uitgevoerd. De Atlas der Waterlopen uit 1887 toont immers duidelijk aan dat de ingrepen toen reeds plaats hadden gehad. Op de kaart uit de atlas, die een duidelijk beeld geeft van de aan de Zwalm grenzende percelen, is de woelkom al verdwenen en staat reeds het woonhuis afgebeeld dat in de plaats kwam. Ook de afkapping boven het waterrad is op de kaart terug te vinden. Het is goed mogelijk dat de werken rond 1884 werden uitgevoerd in opdracht van de gebroeders Gustaaf, Theodoor en Karel De Mulder. Mogelijk ligt in de hiermee gepaard gaande kosten de oorzaak voor de verkoop bij gerechtelijk besluit in datzelfde jaar. Het verdwijnen van de woelkom achter de molen, die vermoedelijk grotendeels natuurlijk van oorsprong was, had nefaste gevolgen voor de waterhuishouding. Bij hevige regenval kwam het water uit de Zwalm en de Boembeek nu als het ware in een flessenhals terecht, waardoor het waterpeil aanzienlijk ging stijgen. In tegenstelling tot de verbouwingswerken mag de plaatsing van een stoommachine, kadastraal geregistreerd in 1901, hoogst waarschijnlijk wel aan Achille De Groote worden toegeschreven. De machine stond ongeveer op dezelfde plaats als de huidige dieselmotor, zij het dan wel haaks op de Zwalm.
Onder Hector De Poortere zou het uitzicht van de molen aanzienlijk wijzigen. Rond 1925 werd het oude woonhuisje aan de straat, dat wellicht dateerde uit de stichtingsfase van de molen gedeeltelijk afgebroken. Enkel de watergevel, de kelder en de gemeenschappelijke muur met de molen bleven behouden. In de plaats kwam het huidige twee bouwlagen tellend woonhuis. Voor de eigenaar was het woonhuisje vooral bedoeld als bijkomende bron van inkomsten. Ongeveer tezelfdertijd werd ook de stoommachine verwijderd en vervangen door een gebruiksvriendelijkere dieselmotor die zich nog steeds in de molen bevindt. Om over voldoende ruimte te beschikken voor de overbrengingen werd boven de asput een dakkapel aangebracht. Het is echter mogelijk dat deze dakkapel reeds dateerde uit 1901, toen de stoommachine werd geïnstalleerd. Belangrijker was echter de vermoedelijk gelijktijdige aankoop van een cilindermaalderij samen met onder meer een builinstallatie. Op die manier werd het mogelijk om zelf bloem te produceren. Deze technische innovaties waren naar verluidt nodig om het hoofd te kunnen bieden aan de concurrentie van de mulder uit Ophasselt die reeds vroeger over een dergelijke installatie beschikte en meer en meer klanten van de Boembekemolen afsnoepte. Het rechtstreekse gevolg was dat het gebruik van de molenstenen werd afgebouwd. Uiteindelijk zou slechts één koppel kunststenen overblijven, bedoeld voor het vervaardigen van veevoeder. De installatie van de cilindermaalderij ging ten koste van het achter de molen gelegen woonhuis, dat daartoe werd verkleind. Hoogst waarschijnlijk werd toen de oude noordgevel (nog steeds vakwerk, of reeds opgevuld met metswerk) van de molen gesloopt, waarbij een deel van de balkenconstructie op de eerste verdieping behouden bleef. Op het gelijkvloers kwamen twee gemetste steunberen die het gebouw en de maalstoel moesten ondersteunen. De maalinstallatie stond dan ook naast de historische kern van de molen.
Direct na het einde van de Tweede Wereldoorlog kreeg de site haar huidige uitzicht. Het woonhuis aan de achterzijde werd aan de waterzijde ongeveer een meter opgetrokken, iets wat de stabiliteit van het gebouw zeker niet ten goede kwam, en omgevormd tot een opslagplaats. Vermoedelijk gebeurden de ingrepen in 1945 reeds in opdracht van Leon De Poortere die, na de dood van zijn vader een jaar later, het bedrijf overnam en uitbreidde met een groothandel in landbouwproducten, veevoeders en sproeistoffen. Een laatste wijziging werd doorgevoerd in 1957, waarbij in het kleine woonhuis aan de straat een houten silo werd geïnstalleerd. Via archimedesschroeven en elevatoren werd het graan dan doorheen de molen getransporteerd. Op nauwelijks een halve eeuw tijd was de Boembekemolen geëvolueerd van een klassieke watermolen tot een kleinschalige industriële maalderij. Het doek viel in 1967. De laatste molenaar, Leon De Poorter, kwam om in schermutselingen met de rijkswacht op een landbouwersbetoging te Oudenaarde. Het bedrijf werd stilgelegd en de Boembekemolen viel ten prooi aan de natuurelementen. Ook zonder dit spijtige voorval zou de molen wellicht niet veel langer aan dit lot ontkomen zijn. De talrijke gelijkaardige maalderijtjes werden geleidelijk aan verdrongen door industriële reuzen.
Een laatste belangrijke wijziging aan de site had plaats in 1995. Om vismigratie langs de molen mogelijk te maken werd in dat jaar een vistrap aangelegd. Tijdens deze werken werd het afdak boven het waterrad, het waterrad zelf en de afdamming verwijderd. De afdamming werd teruggeplaatst met het oog op een eventuele restauratie van de molen. Het vervallen waterrad werd in bewaring genomen door de provincie Oost-Vlaanderen. Omstreeks dezelfde tijd besliste de gemeente Brakel om het buizenstelsel van de Boembeek dieper te leggen. Tijdens deze werken in de onstabiele ondergrond (dichtgestorte woelkom) deden zich een aantal verzakkingen voor, waarna massa’s beton in de sleuf werden gestort. Kort na deze werken traden de eerste barsten op in het achterste gedeelte van het molengebouw. Uiteindelijk leidde de geleidelijke verzakking van de ondergrond, samen met het om zich heen grijpende verval van de sowieso al bedenkelijke constructie, tot de instorting van de loods op 27 januari 2002.
Intussen werd de Boembekemolen eind 2000 aangekocht door de Wielewaal vzw in het kader van de reservatenwerking rond Middenloop-Zwalm. Op 1 januari 2002 ging de molen over naar Natuurpunt Studie vzw als gevolg van de fusie van de Wielewaal vzw en Natuurreservaten vzw tot Natuurpunt vzw.
Het buitenaanzicht van de molensite wordt momenteel grotendeels bepaald door de (weinig geslaagde en vaak ondeskundig uitgevoerde) verbouwingen uit de 20ste eeuw. Enkel aan de watergevel bleven een aantal historische elementen behouden. Sinds de dood van de laatste molenaar in 1967 werden de gebouwen bovendien aan hun lot overgelaten, waardoor regen en wind vrij spel kregen.
Het woonhuisje aan de straatkant dateert in zijn huidige vorm uit 1925. Het gebouwtje beslaat een grondoppervlakte van circa vijf op zeven meter. Het bestaat uit twee bouwlagen en telt aan de straatkant drie traveeën, die per bouwlaag voorzien zijn van een venster. In de middentravee bevindt zich de toegangsdeur. De voorgevel en de linker zijgevel zijn van op het grondniveau opgetrokken in (vermoedelijk lokale) rode baksteen. Het metselwerk is versterkt met uitspringende gemetste zuilen en bovenaan voorzien van een sierlijst. De bogen boven vensters en deur zijn geaccentueerd door middel van het afwisselend gebruik van rode en gele baksteen. Het geheel wordt bekroond door een dak uit kunstleien. Hoewel bescheiden van omvang getuigt dit gebouwtje duidelijk van een zekere welstand, temeer daar het nooit bedoeld was als woonst van de eigenaar. Die woonde immers in de boerderij aan de overzijde van de straat. Het woonhuisje werd verhuurd en zorgde zo voor een extra inkomstenbron. Na 1957 verleende het gebouw onderdak aan een graansilo die zich nog steeds ter plaatse bevindt.
Anders dan de hoger besproken gevels werden de rechterzijgevel en de met de molen gedeelde achtergevel opgetrokken op het bestaande metselwerk. Vanuit bouwhistorisch oogpunt verdienen deze gedeelten dan ook veruit de meeste aandacht. Bij de watergevel kunnen duidelijk twee bouwfases worden onderscheiden. Het bovenste gedeelte dateert net als de voorgevel uit 1925 en bezit dezelfde kenmerken. Het metselwerk is hier echter niet verstevigd door gemetste zuilen, daar dit door de ligging naast de beek niet mogelijk was. In de plaats daarvan werd gebruik gemaakt van muurankers.
Het onderste gedeelte van de watergevel is duidelijk heel wat ouder. Het werd opgetrokken in rode veldovensteen. Daar deze stenen niet erg geschikt zijn om voortdurend met water in contact te komen bestaat het gedeelte rond en onder het waterniveau vermoedelijk uit Balegemse zandsteen, zoals dat ook bij het watermolengedeelte het geval is. De ingrepen uit 1995, die samenvielen met de aanleg van de vistrap, onttrekken dit gedeelte echter aan het oog. Uit dat jaar dateren ook een aantal reparaties onder aan de muur. In de watergevel van het woonhuis bevindt zich een vensteropening die, te oordelen aan de gebruikte steen, tijdens de verbouwingen in 1925 werd dichtgemetseld. De contouren van het venster zijn echter nog goed te herkennen en daarenboven zitten de ophangingspunten van de vroegere vensterluiken nog op hun plaats. In de gevel bevindt zich eveneens een deur die het mogelijk maakte om vanuit de molenruimte via de brug de lossluizen te bedienen. Deze deur geeft echter geen toegang tot het woonhuis. Het onderste gedeelte van de watergevel van het woonhuis is vermoedelijk even oud als de molensite zelf. Het werd alleszins opgericht voor 1723. Uit dat jaar dateert immers de eerste afbeelding van de watergevel, terug te vinden op een rolkaart van de hand van Benthuys Philippus Jacobus.
De gemeenschappelijke muur met het molengedeelte bevat hoogst waarschijnlijk nog heel wat historische elementen. De bepleistering en talrijke obstakels, waaronder de silo, maken het echter onmogelijk om een duidelijk totaalbeeld te krijgen. Tot de nu reeds duidelijk zichtbare elementen behoord onder meer een merkwaardig ingemetseld restant van een trap, die wijst op een vroegere doorgang tussen woonhuis en molen.
De watermolen vormt het hart van de molensite en dateert in zijn huidige uitzicht uit 1945. De bouwgeschiedenis van dit gedeelte is in grote mate bepaald door het functionele karakter ervan. Parallel met de evoluerende molentechnologie hadden immers talrijke verbouwingen plaats. Vooral de doorgedreven modernisering van de molen vanaf het laatste kwart van de 19de eeuw, met onder meer de plaatsing van een stoommachine en de overschakeling naar een moderne maalderij met walsenstoelen, had zware ingrepen in de bouwsubstantie voor gevolg. Ondanks deze zware hypotheek op het historische karakter van de molen zijn ook hier nog heel wat historische elementen bewaard gebleven, waarvan sommige waarschijnlijk terug gaan tot de stichtingsfase. Deze zijn voornamelijk terug te vinden in de molen en op de watergevel. De watermolen beslaat een grondoppervlakte van ongeveer 10,5 meter op 9,5 meter. Net als bij het woonhuis zijn echter ook hier nauwelijks rechte hoeken terug te vinden. Het gebouw telt twee bouwlagen en is voorzien van een met pannen gedekt zadeldak dat doorliep over de loods. De drie traveeën tellende voorgevel van de watermolen dateert uit 1945. Hij is opgetrokken uit rode machinesteen.
Net als bij het woonhuis het geval was, bevinden de zichtbare waardevolle historische elementen zich ook hier in de watergevel. De aandacht gaat daarbij vooral uit naar het gedeelte tussen het woonhuis en de opening waarin zich de dieselmotor bevindt. Dit deel gaat immers terug op het oorspronkelijke molengebouw. Net als bij het woonhuisje werd de watergevel opgetrokken uit veldovensteen op een fundament uit Balegemse zandsteen. Ook hogerop werd voor de buitenbekleding heel wat natuursteen gebruikt. Een dichtgemetselde vierkante opening in de gevel kan mogelijk wijzen op het vroegere asgat voor het onderslagrad.
Rechts is nog duidelijk de aansluiting te zien met de vroegere gevel langs de woelkom. Hoewel het huidige zadeldak met de nok evenwijdig met de Zwalm een product is van de late 19de eeuw, blijkt uit de aard van de dakbedekking eveneens de tweedeling tussen de oorspronkelijke watermolen en de latere aanbouw. Het gedeelte boven de oude watermolen werd afgedekt met Pottelbergse pannen, terwijl verder gebruik gemaakt werd van een ander type pannen. De dakkapel werd waarschijnlijk toegevoegd rond 1898, toen de stoommachine werd geïnstalleerd. Het is echter ook mogelijk dat ze pas werd opgetrokken tijdens de jaren 1920. In die periode werd overgeschakeld op het gebruik van een dieselmotor als aanvullende krachtbron. Een deel van de daarvoor noodzakelijke overbrengingen bevindt zich in de dakkapel. Het uiteinde van één van de overbrengingsassen steekt een klein stuk uit de kapel (uit de aangebrachte golfplaat).
De inmiddels ingestorte loods dateerde, evenals een deel van de er net naast gelegen travee van de watermolen, uit de jaren 1870. Beide werden opgetrokken op de dichtgestorte woelkom, met alle stabiliteitsproblemen van dien. Omwille van zijn geringe historische waarde maakt dit gedeelte, samen met een deel van de aangrenzende eerste travee van het molengedeelte geen deel uit van de bescherming.
Tijdens de aanleg van de vistrap in 1995 werd het afdammingwerk van de molen vernieuwd. Daarbij werd de vroegere overkapping verwijderd. De afdamming bestaat uit vier massieve arduinen geleiders en wordt bekroond door een arduinen ligger. De maalsluis heeft een breedte van 101,5 centimeter. De lossluizen meten elk ongeveer 70 centimeter. De brug, die vanuit de molenruimte toegankelijk is, werd eveneens vernieuwd en bestaat uit een houten beplanking op twee ijzeren I-profielen. Het verval bedraagt ruim drie meter. Naast de afdamming bevindt zich een automatische stuw die geregeld wordt via sensoren en een vistrap. Het geheel is echter zo ingericht dat de molen zonder veel problemen terug in gebruik kan worden genomen. Het metalen bovenslagrad van 1,20 x 3,00 meter werd tijdens de werken verwijderd. Het is in bewaring bij de provincie Oost-Vlaanderen. Van uit de provincie werd beloofd om het rad bij een eventuele restauratie van de molen te herstellen en terug te plaatsen.
De binnenruimte van het woonhuis wordt grotendeels ingenomen door een houten graansilo. Een systeem met archimedesschroef verbindt de silo met de molen. Links van de voordeur bevinden zich op het gelijkvloers en op de eerste verdieping twee kleinere ruimtes die niet meer werden benut. Een trap leidt naar de gewelfde kelder die duidelijk een heel stuk ouder is dan het woonhuis zelf.
Een dubbele rolpoort in de voorgevel verschaft toegang tot het gelijkvloers. De vloerbedekking bestaat hier voor een groot deel uit duidelijk zeer oude natuurstenen (vermoedelijk arduinen) tegels. Waar deze ontbreken ligt er een betonvloer. Ongeveer in het midden van de ruimte, onder het valluik van het luiwerk, is er een inzinking in de tegelvloer waar plaats is voor de balans. Schuin tegenover de toegangspoort situeert zich de van een bepleisterde ringmuur omgeven asput met een binnendiameter van circa 250 centimeter. De steenbedden worden geschraagd door treinbielsen die de vroegere houten kolommen vervangen. Links bevindt zich nog één van de vroegere houten stutten.
Het klassieke gietijzeren aandrijfwerk heeft duidelijk te lijden onder corrosie. De voorste twee sterrewielen ontbreken, maar er zijn nog duidelijke sporen van te zien.
De as van het linker sterrewiel werd op de tweede verdieping verlengd en werd een onderdeel van de overbrenging voor de dieselmotor. Door het sterrewiel in of uit te schakelen kon het spoorwiel aangedreven worden door de dieselmotor. Daarbij werden enkele tanden uit het tandwiel op de wateras verwijderd om de verbinding met het waterrad te onderbreken. Rechts achteraan op de ringmuur bevindt zich nog een meelbakje met de bijbehorende meelgoot. Deze onderdelen horen bij het koppel kunststenen op de steenzolder. Na de installatie van de walsenstoel was dit het enige koppel stenen dat nog in gebruik bleef, zij het dan enkel voor de vervaardiging van veevoeder.
In de zijmuur rechts van de ingang zit een merkwaardig restant van een trap ingemetseld. De functie van deze trap en de bijhorende (verdwenen) deuropening is niet geheel duidelijk. Schuin eronder bevindt zich een opening naar de kelder die waarschijnlijk pas later werd aangebracht, maar na de ingebruikname van de elevator er vlak naast terug werd afgesloten. Aan de overzijde van de molenruimte bevinden zich nog de restanten van een tweede elevator die het graan naar de graankuiser in het dakgebint transporteerde. Rechts van de asput bevindt zich de doorgang naar de brug vanwaar de sluizen bediend konden worden. Hoogst waarschijnlijk kon het sluiswerk niet van uit de molenruimte zelf bediend worden, een mogelijkheid die bijvoorbeeld wel bestaat in de IJzerkotmolen. Links van de toegang staan twee gemetste pilaren. Deze moesten de vloer van de steenzolder en gedeeltelijk ook de dakconstructie ondersteunen nadat de oorspronkelijke noordgevel opgeofferd werd voor een uitbreiding van de molenruimte ten koste van het erachter gelegen woonhuis. Deze pilaren steunen op het massieve fundament van de vroegere gevel die teruggevonden werd bij een beperkte opgraving. Vermoedelijk rustten de walsenstoelen van de cilindermaalderij op deze pilaren. Ook de tegen de huidige achtergevel opgemetselde steunberen dienden ter ondersteuning van het machinepark op de steenzolder.
Links achteraan staat de semidiesel die tijdens de jaren 1920 werd geïnstalleerd. De motor werd gefabriceerd in de ateliers van Claeys te Zedelgem. Vermoedelijk produceerde het gevaarte heel wat rook en was dat de reden voor het maken van een opening in de watergevel ter hoogte van de diesel. Via een stelsel van riemen en assen werd de motorkracht doorheen de molen verdeeld. Ook het spoorwiel kon, zoals hoger beschreven, met motorkracht worden aangedreven. Van een dieselreservoir voor de motor ontbreekt elk spoor.
Via een houten trap tussen de hoger vermelde gemetste steunberen bereikt men de steenzolder. Van de vier steenkoppels die hier vroeger opgesteld stonden is er slechts één bewaard gebleven. Het betreft een koppel kunststenen met een diameter van 140 centimeter die onder invloed van de luchtvochtigheid echter onbruikbaar zijn geworden. Ook de bij dit steenkoppel horende galg staat nog opgesteld. De vroegere vier steenkoppels konden geopend worden door middel van twee galgen. Ook de tweede galg werd overigens teruggevonden. Op de steenzolder bevindt zich eveneens een deel van een steenkist. Het betreft een kuipwand uit één stuk bestaand uit een met plaatijzer beslagen houten frame. De oorspronkelijke steenkisten waren echter volledig uit hout. Van deze houten exemplaren ontbreekt echter elk spoor. Net naast de trap bevindt zich een restant van de vroegere buil. Het gaat hierbij om de bodem van de buil met de transportschroef.
In het dakgebint boven de steenzolder is een belangrijk deel van de technische uitrusting ondergebracht. Hier bevindt zich onder meer het houten binnenluiwerk waarmee, gebruik makend van de water- of motorkracht, via een valluik in de houten vloer van de steenzolder zakken naar boven getakeld werden. Opmerkelijk is dat het hier niet gaat om een sleeplui, zoals bij de meeste andere watermolens, maar om een windas die wordt verbonden met de aandrijving via een verticaal wiel met houten tappen. Het luiwerk is bovendien voorzien van een vangsabel. De dakkap herbergt daarnaast ook een netwerk van aandrijvingsassen met riemschijven en andere overbrengingen die de kracht van het waterwiel en de dieselmotor verdelen over de molenruimte. Via riemen werden daarmee de cilindermaalderij, de graankuiser, de elevatoren en andere machines aangedreven. Opmerkelijk zijn eveneens twee houten steunbalken die in de zolderruimte staan. Deze balken staan loodrecht boven de gedeeltelijk blootgelegde fundamenten van de vroegere watergevel langs de woelkom. Het betreft hier dan ook restanten van deze oude gevel die bij de uitbreiding van de molen in de jaren 1920 werd afgebroken. Talrijke sporen wijzen erop dat ze vroeger deel uitmaakten van een leemconstructie. De noordgevel bestond dan ook nagenoeg zeker uit een vakwerkconstructie op een stenen fundament. Ook elders in de site werden overigens balken teruggevonden die vroeger wellicht deel uitmaakten van deze lemen wand.
Een blik op het dakgebint leert al snel dat ook hier elementen aanwezig zijn van vroegere constructies. De opbouw wijst er duidelijk op dat het dak vroeger een andere oriëntatie had en wel met de nok haaks op de Zwalm. Een dergelijke inrichting vinden we trouwens terug bij heel wat oudere watermolens. Eén van de oude spanten bevindt zich nog steeds op de oorspronkelijke plaats zonder dat ze binnen het huidige dak nog een functie heeft. Tenslotte bevindt zich in de nok van het dak nog een graankuiser. Door de wankele toestand van het platform waarop deze machine staat, valt echter niet te controleren in welke staat ze zich bevindt.
Bron: Onroerend Erfgoed, digitaal beschermingsdossier DO002276, Boembekemolen.
Auteurs: De Schepper, Jo
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: De Schepper J. 2005: Watermolen Boembekemolen [online], https://id.erfgoed.net/teksten/172070 (geraadpleegd op ).
Bouwvallige resten van de Boembekemolen, ook watermolen te Boembeke genaamd; gelegen bij de monding van de Boembeke in de Zwalmbeek, naast de brug over de Zwalmbeek; ten noorden grenzend aan Zwalm (Rozebeke) en ten oosten met de Zwalm aan Zottegem (Sint-Goriks-Oudenhove).
Als watermolensite in oorsprong minstens opklimmend tot 16de eeuw; later eigendom van Petrus Blondel, heer van Sint-Maria-Oudenhove en Michelbeke (confer document van 1668). Volgens kadasterarchief watermolen in 1896 uitgebreid en deels vernieuwd onder meer ten noorden met huis; plaatsing van stoommachine (1898, intussen verdwenen). In 20ste eeuw sterk gewijzigd uitzicht, voornamelijk door verbouwingen in tweede kwart 20ste eeuw (onder meer 1927 en kort na de Tweede Wereldoorlog): aan de straat vergroot met ondiep hoekhuis van twee verdiepingen; vroeger molenhuis aangepast ter verruiming van de graanmaalderij. Sterk toegenomen verval van het geheel na stopzetting in 1967 van de maalderij.
Rechthoekig bouwvolume van twee verdiepingen met naast de brug hoger opgaand, ondiep voormalig huis met links afgeschuinde hoek en onder onregelmatig schilddak (kunstleien); donkere bakstenen straatgevel met bouwkenmerken uit eerste helft 20ste eeuw (confer lisenen, gele bakstenen boogstenen van muuropeningen). Verhoogde lange bakstenen watergevel (oost) waarvan linkerhelft merendeels ouder dan eind 19de eeuw met resten van zandstenen onder meer in de onderbouw en in muurdam onder houten dakkapel; melding van jaarsteen 1704 verwijzend naar (ver)bouw(ing) van de watermolen, naar verluidt binnenin de vroegere watermolen bewaard in boog op bovenverdieping. Westgevel met rood bakstenen parement uit midden 20ste eeuw. Doorgeroeste bovenslagrad en zijn vervallen overdekking verwijderd naar aanleiding van de bouw in 1995-96 van een automatische stuw bij de Boembekemolen door het Provinciebestuur Oost-Vlaanderen. Oprichting van automatische stuw gepaard met, vernieuwing van sluiswerk en van getrapte bakstenen strekdam; vernieuwde hardstenen afdamming deels met hergebruikte oorspronkelijke elementen zoals de geleiders; nieuwe houten voetbrug naast de stuwinrichting; naast de beek aangelegde vissentrap. Sterk gehavende en onvolledig bewaarde technische uitrusting van de maalinstallatie omvat onder meer één koppel maalstenen, houten binnenluiwerk met verticaal wiel, galg, semi-dieselmotor "Leon Claeys/ Zedelghem/ Belge".
Bron: BOGAERT C., DUCHÊNE H., LANCLUS K. & VERBEECK M. 2000: Inventaris van het bouwkundig erfgoed, Provincie Oost-Vlaanderen, Gemeenten: Brakel, Horebeke, Kruishoutem, Lierde, Zingem en Zwalm, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 15n4, onuitgegeven werkdocumenten.
Auteurs: Verbeeck, Mieke; Duchêne, Helena
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Verbeeck M. & Duchêne H. 1999: Watermolen Boembekemolen [online], https://id.erfgoed.net/teksten/74088 (geraadpleegd op ).