is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Zwartzustersklooster
Deze vaststelling is geldig sinds
is aangeduid als beschermd monument Zwartzustersklooster
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd monument Zwartzusterklooster: poort
Deze bescherming is geldig sinds
Het voormalig zwartzustersklooster situeert zich op de hoek van de Voochtstraat en de Bleekstraat. Het complex wordt aan alle zijden omgeven door de gebouwen en terreinen van de schoolinstelling Berthoutinstituut-Klein Seminarie. Zowel in de Voochtstraat als in de Bleekstraat sluit het voormalige zwartzustersklooster aan op een schoolvleugel opgericht circa 1968.
Verschillende historische documenten geven aan dat een aantal cellezusters zich omstreeks 1350 in Mechelen vestigde. De werking van deze zusters, die aanvankelijk de derde regel van Sint-Franciscus aannamen, bestond net als die van de cellebroeders hoofdzakelijk in de ziekenzorg. Zij namen daarbij met name de zorg voor pestlijders op zich. Aanvankelijk waren de cellezusters verspreid over ten minste twee afzonderlijke cellen. De zogenaamde groote celle bevond zich aan de Lange Heergracht, op het zogenaamde Schermoelsbloc. Een tweede, kleinere cel situeerde zich in een gebied aan de rand van de binnenstad dat Groenendael genaamd werd, op de plaats van het huidige Groot Begijnhof.
Op het verzoek van de cellebroeders stond paus Pius II hen in 1448 toe om plechtige geloften af te leggen. Volgend op deze beslissing ijverde de toenmalige bisschop van Kamerijk Joannes de Burgundia er met succes voor om hen een kerkelijke regel te doen aanvaarden. In navolging van de cellebroeders namen de Mechelse cellezusters van de cel aan de Lange Heergracht in 1463 de regel van Augustinus aan. De zusters van de cel op Groenendael hielden evenwel vast aan de regel van Sint-Franciscus. Dit verschil in leefregel uitte zich in de klederdracht van de cellen. De zusters van de cel op Groenendael behielden hun grauw habijt en zouden bekend blijven staan als grauwzusters. De zusters aan de Lange Heergracht stapten over naar het zwart habijt van de orde van de Heilige Augustinus en kregen voortaan de benaming zwartzusters mee.
In het kader van de godsdiensttroebelen in de tweede helft van de 16de eeuw werd Mechelen in 1580 door calvinistische troepen ingenomen. Engelse garnizoenen die deel uitmaakten van deze troepen plunderden de stad datzelfde jaar met een dermate grote hevigheid dat deze episode in de Mechelse geschiedenis de benaming Engelse furie meekreeg. Het klooster van de grauwzusters op Groenendael werd door de Engelse troepen nagenoeg volledig in de as gelegd. De overlevende zusters besloten in 1588 zich in Leuven te vestigen om daar de slinkende rangen van hun ordegenoten te versterken, en verkochten daarop de restanten van hun Mechelse vestiging.
De zwartzusters ontsnapten evenmin aan de Engelse furie. Door de betaling van een omvangrijke afkoopsom aan de Engelse bevelhebber Bisschop konden zij evenwel de dood van hun overste en de vernietiging van het klooster verhinderen. In de navolgende jaren legden de zusters zich opnieuw toe op de ziekenzorg. Omdat zij zich voornamelijk richtten op de verpleging van pestlijders en daardoor zelden werden gevraagd om de gewone zieken te verzorgen, ontvingen zij van het stadsbestuur circa 1620 een deel grond om hun terrein uit te breiden. Dit terrein situeerde zich voortaan in het bouwblok gevormd door de Lange Heergracht, de Zwartzustersberg en de Zwartzustersvest. In 1647 bouwden de zwartzusters een nieuwe vleugel met onder andere de kloostertoegang, een grote refter en gastenkamers.
Omstreeks 1659 omvatte het toenmalige zwartzustersklooster drie delen. Op de hoek van de Lange Heergracht met de Zwartzustersberg situeerde zich een eerste gedeelte. Het omvatte op het gelijkvloers onder meer de kloosterkerk, een schooltje, een ziekenhuis, een grote refter en een brouwerij, gerangschikt rond de pandhof. Een tweede deel werd gevormd door de vleugel met blinde gevel langs de Zwartzustersberg die zich uitstrekte tot tegen de stadsvesten en de kamers voor gasten en kostgangers omvatte, die rechtstreeks toegang hadden tot de achterliggende hof. In de hoek met de stadsvesten ten slotte bevond zich het kwartier voor de pestlijders dat een eigen kapel bezat en toegankelijk was via een afzonderlijke ingang achteraan de Zwartzustersberg. Aansluitend op dit kwartier bevonden zich een kerkhof en een boomgaard.
Omstreeks het einde van de 18de eeuw vervaardigden Jan-Baptist De Noter en August en Arnold Van den Eynde een aantal tekeningen van het zwartzustersklooster aan de Lange Heergracht die vermoedelijk deels werden opgetekend vóór de afbraak van het complex. Deze afbeeldingen lijken aan te geven dat het klooster sinds 1659 nog weinig veranderingen had ondergaan.
De zwartzusters ontsnapten aan de hervormingen die keizer Jozef II in 1783 ingang liet vinden. De inname van onze gewesten door Franse troepen vanaf 1794 had echter wel noodlottige gevolgen. Tussen 1794 en 1798 zagen zij zich door opeenvolgende belastingen en inbeslagnames verplicht een groot deel van hun geldelijke middelen en waardevolle bezittingen af te staan. Bij de aanvang van 1798 deelde de Franse bezetter ten slotte mee dat hun gemeenschap werd ontbonden. Op 20 februari 1798 verjoeg commissaris Lansenbergh met een afdeling dragonders de laatste zwartzusters uit hun klooster aan de Lange Heergracht.
Na de uitdrijving uit hun klooster vonden de zwartzusters onder leiding van de daadkrachtige overste Constantina Proost een onderkomen in een huurhuis aan de Lange Heergracht. Dit statige pand hoorde toe aan een zekere Louis Coene, die het in 1780 had laten herbouwen. Kort na de inbeslagname van het klooster aan de Lange Heergracht werd het complex verkocht; op 8 mei 1798 kwam het in het bezit van Antwerpenaar Conard. In de hoop dat de Franse bezetting niet al te lang zou aanslepen en om afbraak te vermijden besloten de zusters het klooster te huren van de nieuwe eigenaar. Aan deze situatie kwam een einde op 20 mei 1801, toen de zusters zich uit geldgebrek genoodzaakt zagen de huur op te zeggen.
In navolging van het concordaat dat Napoleon in 1801 sloot met paus Pius VII vatten de zwartzusters de idee op om hun kloostergemeenschap opnieuw op te richten. Daartoe meenden zij in eerste instantie hun oude klooster terug te kopen. Een tekort aan financiële middelen en de onwil van de geestelijke overheid om gestolen goed te kopen deden hen van dit plan afzien. Nog datzelfde jaar werd het klooster waar zij eeuwenlang geresideerd hadden tot op de grond afgebroken; enkel het voorhuis aan de Heergracht en de afsluitmuur langs de vest ontsnapten aan de afbraakwoede.
De volgende jaren togen de zusters intensief op zoek naar een nieuwe vestigingsplaats. Zo lieten zij onder meer hun oog vallen op het oude klooster van de Ziekelieden en de school Onze-Lieve-Vrouw der Engelen in de Thaborstraat, beide malen tevergeefs.
Pas op 27 april 1804 slaagden de zwartzusters er in een pand aan te kopen. Voor de som van 8111 gulden courant, deels afkomstig uit de verkoop van hun huisraad in 1803, verwierven zij het huis van François Joseph Van Bors, oud-raadslid van de Grote Raad, in de Voochtstraat. Dit huis, dat nog steeds de kern vormt van het zwartzustersklooster, paalde aan het hoekpand met de Bleekstraat en was in 1761 door de heer Van Bors gekocht van G.-B. Beeckman de Schore, oud-burgemeester van Mechelen.
Aan de hand van een eerste bouwhistorische verkenning blijkt dat de zwartzusters een pand kochten met een historiek die vermoedelijk teruggaat tot de 16de eeuw. De oudste archiefvermelding die we tot op heden terugvonden dateert van 4 maart 1630. Die dag namen de erfgenamen van Guillaume Van Merbeke een rente op “een huis met grond en aanhorigheden” in de Voochtstraat. Deze woning situeerde zich tussen het kleine huis van de familie Van Merbeke (zoals later zal blijken het hoekpand met de Bleekstraat) en het erf van de heer Kesseler. Een tweede akte uit 1630 bevestigt dat de familie Van Merbeke op dat moment zowel de latere woning Van Bors als het naastgelegen hoekpand met de Bleekstraat in bezit had. Op 14 mei 1630 namen de erfgenamen van Guillaume Van Merbeke immers een bijkomende rente op “twee naast elkaar gelegen huizen met hof en grond op de hoek van de Bleekstraat, bij de waterput”.
Dat hun woning in de Voochtstraat omvangrijker was dan hun naastgelegen hoekhuis wordt aangetoond door de omschrijving van dit pand als een “groot huis”, gesitueerd tussen hun ander (hoek)huis en het huis van de heer Jan Kesseler. Bijkomende informatie krijgen we in 1661 wanneer Louis Van Merbeke een nieuwe rente neemt op het huis dat omschreven wordt als een “groot huis met binnenplaats, hof en grond in de Voochtstraat dat via een grote poort uitgeeft in de Bleekstraat”. Voor de tweede maal wordt het pand omschreven als een woonst met een zekere omvang; voor de eerste maal is er sprake van de poort in de Bleekstraat die ook heden nog deel uitmaakt van het zwartzustersklooster.
In de huidige kloostergebouwen zijn de structuren van dit groot huis nog duidelijk aanwezig. De moerbalken loodrecht op de straatrichting die we aantreffen op het gelijkvloers en de eerste verdieping van de kloostervleugel aan de Voochtstraat wijzen op een historische breedhuisconstructie. Fragmentarisch bleven een aantal consoles behouden. Deze vertonen in sommige gevallen een eenvoudige profilering met rondstaaf; andere zijn dan weer rijkelijk versierd met dubbel hol, peerkraal en rondstaafmotieven. Bij de realisatie van de tweede verdieping van deze kloostervleugel (vermoedelijk circa 1824) bleven de kromstijlgebinten van de dakconstructie behouden. Op de zolder zijn aan de zijde van de kloosterkapel vier trappen van de bakstenen zijtrapgevel van het breedhuis zichtbaar, terwijl we aan de tuinzijde een restant van de achtergevel kunnen onderscheiden. Deze achtergevel werd immers ten dele ontmanteld –vermoedelijk in de loop van de 17de eeuw– om een bijkomend diephuis op te trekken dat nog steeds deel uitmaakt van het kloostercomplex. Het diephuis met achterpuntgevel telt twee bouwlagen over drie traveeën onder een steil zadeldak loodrecht op de straatrichting. De dakstructuur van het diephuis bleef integraal behouden. Het betreft een gordingenspant waarvan de getelmerkte jukken telkens opgebouwd zijn uit een kromstijl-, schaar en nokgebint, verstevigd met windschoren. Er is een sterk vermoeden dat boven de huidige valse plafonds ook de houten balkenroosteringen van dit diephuis bewaard bleven.
Op 11 november 1665 verkocht Joanna Van Merbeke het pand aan Jean de Monceau, rekwestmeester in de Mechelse Grote Raad. Uit de desbetreffende schepenakte leren we dat er zich in de tuin van het pand een gang bevond met een breedte van circa 7,5 voet waaraan een hof en erf was vastgehecht. Deze gang, afgezet met een haag of een staketsel om hem te scheiden van het hoekhuis, werd samen met de bijhorende gronden overgedragen aan de heer de Monceau. De beschrijving leert ons verder dat het hoekhuis met de Bleekstraat aanvankelijk in handen bleef van Joanna Van Merbeke. In 1687 kocht Jean de Monceau ook het naastgelegen hoekhuis, waardoor de eenheid tussen beide panden zoals die had bestaan onder de Van Merbekes bestendigd werd. In het kader van de verkoop werden een aantal bepalingen getroffen in verband met rentes op het huis die ons geen bijkomende informatie aanleveren. Voor de navolgende periode van ongeveer 100 jaar tussen 1666 en 1761 konden we voorlopig nog geen historische documenten traceren. Uit latere akten weten we enkel dat zowel het pand in de Voochtstraat, het hoekhuis met de Bleekstraat en een kleinere woning tussen de hoekwoning en de poort in de Bleekstraat in de loop van de 17de eeuw in handen kwamen van de heer Beeckman de Schore, oud-burgemeester van Mechelen.
We pikken de draad weer op in 1761 wanneer het pand wordt aangekocht door de heer Van Bors. De schepenakte van deze verkoop maakt melding van een “mooi, groot en welgelegen huis met hof, remises, stallingen, grond en aanhorigheden in de Voochtstraat voorzien van een uitgang met poort in de Bleekstraat”. Het huis werd aan de linkerzijde geflankeerd door de eigendom van de graaf van Heylissem en aan de rechterzijde door het hoekhuis met de Bleekstraat, dat in handen bleef van de heer Beeckman de Schore. Deze beschrijving leert ons dat het een omvangrijke woonst met een zeker aanzien betrof, zoals ook blijkt uit de aanwezigheid van koetshuizen en stallingen die via de toegangspoort vanuit de Bleekstraat bereikt konden worden. De datering 1764 op de makelaar van de houten poort in de Bleekstraat en een aantal 18de-eeuwse interieurelementen als deuren en schouwen doen veronderstellen dat de heer Van Bors kort na de aankoop het interieur van zijn nieuwe woonst liet verfraaien.
Het is evenwel de notariaatakte uit 1804 aangaande de verkoop van het huis door de erfgenamen Van Bors aan de vertegenwoordiger van de zwartzusters die de meeste informatie aanlevert. In deze akte wordt het pand omschreven als een “mooi, groot en welgelegen huis met een grote hof met hoenderhof, remises, stallingen, achterkwartieren, goed uitgerust washuis met koperen fornuis, citernen et cetera grond en aanhorigheden in de Voochtstraat sectie D nummer 166 voorzien van een uitgang met een grote en zeer ruime achterpoort in de Bleekstraat”. Daarnaast bevat de akte de bepaling dat de meubelpapieren en de geschilderde doeken waarmee verschillende boven- en benedenkamers gedecoreerd waren, alsook de fruitbomen in de hof en op het hoenderhof in de koop begrepen waren. Het mag duidelijk wezen dat de zwartzusters in 1804 hun intrek namen in een huis met standing en aanzienlijke omvang, zowel qua bebouwde als qua onbebouwde oppervlakte.
Circa 1824, ongeveer twintig jaar na de aankoop van het pand door de zwartzusters, tekenden twee Mechelse kunstenaars een gedeelte van de voorgevel van de voormalige woning Van Bors. Uiterst links op de ingekleurde pentekening van Jan-Baptist De Noter zien we bijna vier traveeën van een breedhuis van twee bouwlagen onder een zadeldak met leien. De opbouw van dit pand met zijn kruisvensters, waterlijst en toegangspoort in een geprofileerde omlijsting met sluitsteen op imposten geeft uiting aan de historiciteit van het pand. Een vergelijkbaar beeld krijgen we via de sobere tekening van August van den Eynde, die echter maar twee traveeën weergeeft.
Nadat zij een nieuw onderkomen hadden gevonden in de Voochtstraat begonnen de zwartzusters opnieuw kloosterlingen in hun gemeenschap op te nemen. Met name na het vertrek van de Franse troepen in 1814 nam het aantal zusters toe. In 1819 werden de Mechelse zwartzusters vervolgens bij koninklijk besluit erkend. Koning Willem I bekrachtigde de door de aartsbisschop goedgekeurde statuten op 31 augustus 1819. Tot op dat moment beschikte het klooster evenwel niet over een eigen kapel, waardoor de zusters zich verplicht zagen de misvieringen in de nabijgelegen Sint-Pieter en Sint-Pauluskerk te volgen. Om aan dit probleem te verhelpen besloot overste Constantina Proost het klooster uit te breiden. Daartoe werd op 20 augustus het naastgelegen hoekpand met de Bleekstraat aangekocht, op dat moment eigendom van baron Sint-Vaes. Hierdoor kwamen beide eigendommen opnieuw in handen van dezelfde eigenaar.
Net zoals de woning Van Bors kon ook dit pand bogen op een lange bouwgeschiedenis, die zoals we zagen gedurende lange tijd gelinkt was aan de historiek van de woning in de Voochtstraat. Een schepenakte omschrijft “het huis op de hoek van de Bleekstraat aan de waterput “ als een “huis met binnenplaats, achterhuis grond en toebehoorten tussen de Bleekstraat en het ander huis van de heer Van Merbeke”. We onthouden hierbij vooral de aanwezigheid van een achterhuis en de afwezigheid van een hof. Zoals we hierboven reeds aangaven verkocht de familie Van Merbeke in 1665 het grote huis in de Voochtstraat aan Jean de Monceau, maar behielden zij aanvankelijk het hoekhuis. Hierin kwam verandering in 1687 toen ook dit pand werd verkocht aan Jean de Monceau, waardoor beide panden opnieuw in handen kwamen van één enkele eigenaar. De desbetreffende akte meldt dat deze woning werd afgescheiden van de woonst van de koper in de Voochtstraat door de eerder vermelde heg of het staketsel. Bijzonder interessant is ook de vermelding dat de koper zich voortaan verplicht zag om een rente te betalen ten behoeve van een Onze-Lieve-Vrouwbeeld op de hoek van het huis. Deze rente, ingesteld door Melchior Van Den Cruyce op 3 juli 1595, diende de kosten te dekken voor de reparatie van de lantaarn bij het beeld alsook voor het ontsteken van een kaars in de lantaarn elke zaterdag en op Drie Koningendag.
Door foutieve verwijzingen in het wijkboek wordt het moeilijk om daarna de historiek van het hoekpand te traceren. Uit de beschrijvingen aangaande het huis in de Voochtstraat weten we wel dat het pand eveneens in het bezit kwam van de heer Beeckman de Schore, waardoor beide panden nogmaals onder één eigenaar ressorteerden.
Via de eerder vermelde afbeeldingen van Jan-Baptist De Noter en Auguste Van den Eynde krijgen we een goed beeld van het hoekpand. De Noter tekent op de hoek een verankerd hoofdvolume van twee bouwlagen, zowel aan de Voochtstraat als aan de Bleekstraat opgebouwd uit drie traveeën met kruisvensters. Hoewel de architecturaal fraai verzorgde puntgevel met waterlijsten uitgaf in de Voochtstraat bevond de toegangspoort zich in de Bleekstraat. Opvallend is de nis met Onze-Lieve-Vrouwbeeld en lantaarn op de hoek van het pand, die De Noter mooi in beeld brengt. Aansluitend op het hoofdvolume bevond zich een lagere vleugel van twee bouwlagen over vijf traveeën. De knik in het zadeldak met getrapte dakvensters evenwijdig met de Bleekstraat, doet een samenstelling van twee volumes veronderstellen. Gevat tussen dit volume en de poort van woning Van Bors in de Voochtstraat achteraan situeert zich een afzonderlijke woning die we hieronder kort bespreken. Eenzelfde beeld geeft de tekening van Auguste Van den Eynde, die evenwel een lege nis tekent. De eerder vermelde tekeningen geven aan dat er zich tussen het hoekpand en de poort van de woning Van Bors in de Bleekstraat nog een afzonderlijke woning bevond, op de locatie van de huidige kloostertuin. Zowel De Noter als Van den Eynde tekenen een pand van één bouwlaag over circa vijf traveeën onder een zadeldak met getrapte dakvensters. De bescheiden aard van dit pand blijkt ook uit een beschrijving uit 1653 die enkel melding maakt van een “huis met toebehoorten”, zonder melding te maken van bijvoorbeeld een binnenplaats of tuin. Deze akte meldt uitdrukkelijk dat dit huis zich situeerde tussen de “huizingen” van de heer Van Merbeke, die ook de panden in de Voochtstraat en op de hoek van de Bleekstraat in bezit had. In 1739 kwam deze woning in handen van de heer Beeckman de Schore, net als de heer Van Merbeke voordien eigenaar van de panden in de Voochtstraat en Bleekstraat die aan het begin van de 19de eeuw door de zwartzusters aangekocht werden.
Nog in hetzelfde jaar dat de zusters het hoekhuis aan de Bleekstraat kochten diende overste Constantina Proost een aanvraag in voor de bouw van een nieuwe kapel. Deze diende te verrijzen op de hoek van de Bleekstraat en de Voochtstraat, op de locatie van de woning Sint-Vaest. Op bevelschrift van het Nederlandse gouvernement mocht de nieuwe kapel geen religieuze kenmerken vertonen. Om die reden kreeg de bidruimte de vormgeving van een burgerhuis mee. Dit blijkt duidelijk uit de bewaard gebleven ontwerptekeningen. Mogelijk zijn de plannen van de hand van B. Bries, die zijn handtekening plaatste boven deze van de opdrachtgeefster.
De summier uitgetekende lijstgevel aan de Voochtstraat telt drie bouwlagen onder een zadeldak met een kroonlijst op klossen. De drie traveeën aan de rechterzijde vormen de feitelijke voorgevel van de nieuwe kapel, maar maken integraal deel uit van de gevelarchitectuur van de kloostervleugel langs de Voochtstraat. De dwarsdoorsnede op de voorgevel geeft aan dat de bestaande rooilijn verlaten werd om de voorgevel van de kapel enigszins te knikken, waardoor deze enige nadruk krijgt. Centraal in de voorgevel plaatste de ontwerper een rondboogpoort met sluitsteen en arduinen stijlen opgenomen in een rechthoekige omlijsting met gestrekte druiplijst. Het ontwerp voor de gevel langs de Bleekstraat omvat zes traveeën geritmeerd door lisenen waartussen eenvoudige rondboogvensters gesitueerd zijn. Zoals af te leiden uit het primitief kadastraal plan (zie verder) werd de open ruimte tussen de zijgevels van de kapel en het diephuis van de voormalige woning Van Bors ingevuld met een constructie van twee bouwlagen over twee traveeën onder een lessenaarsdak. Op het gelijkvloers van dit gedeelte bracht men de sacristie van de kapel onder.
De poort uiterst links op het gevelontwerp voor de Voochtstraat, ook zichtbaar op de geveltekening van woning Van Bors door Jan-Baptist De Noter, fungeert nog steeds als hoofdtoegang tot het klooster. Het vermoeden bestaat dat de twee traveeën rechts van deze poort afgebroken en heropgebouwd werden bij de bouw van de kloosterkapel. Zowel aan de interieur- als aan exterieurzijde konden geen elementen teruggevonden worden die wijzen op historische structuren.
Het vermoeden bestaat dat de acht traveeën van de gevel langs de Voochtstraat die niet op het ontwerp staan aangeduid tijdens dezelfde bouwcampagne van een bijkomende bouwlaag en van de huidige voorgevel werden voorzien. In dat geval is het mogelijk dat het overige gedeelte van de gevel aan de Voochtstraat niet op het ontwerp werd weergegeven omdat de architectuur ervan overeenstemde met deze van de uitgetekende traveeën. Bovendien kon er ook geen afzonderlijke bouwaanvraag aangaande de gevel in de Voochtstraat teruggevonden worden. Het is evenwel niet uitgesloten dat deze uitbreiding vóór de bouw van de kapel plaatsvond. Dit zou betekenen dat de architectuur van de kapel werd gebaseerd op de reeds bestaande situatie.
De bouwvergunning voor de nieuwe kapel werd verstrekt op 5 augustus 1824, waarna meteen de afbraak van het hoekpand ingezet werd. Heden zijn er binnen de structuren van het klooster de visu geen bouwelementen van deze hoekwoning bewaard gebleven. Ook het kleine pand van één bouwlaag dat zich situeerde tussen het hoekhuis en de poort in de Bleekstraat werd tijdens deze fase grotendeels ontmanteld, uitgezonderd een klein restant tegen de poort dat pas circa 1842-1845 afgebroken zou worden. Reeds op 18 augustus plaatste kanunnik Delvaux, deken van Mechelen, de eerste steen van de kapel. Kennelijk werd er snel gewerkt want op het primitief kadastraal plan van de Mechelse binnenstad dat circa 1824 werd opgesteld heeft de historische bebouwing in de Bleekstraat reeds plaats geruimd voor de nieuwe kloosterkapel.
De kapel werd op 17 oktober 1825 ingezegend door de eerwaarde deken Delvaux. De navolgende jaren geraakte de ruimte langzaam maar zeker gemeubileerd. Een onbekend kunstenaar maakte in 1825 een binnenzicht van de nieuwe zwartzusterskapel waarop een klein altaar afgebeeld staat, omgeven door drie met beelden gevulde rondboognissen. In 1834 werd het huidige altaar opgericht, waarvan het beeldhouwwerk verzorgd werd door G. Gevels en de beelden en het beeldsnijwerk door P.J. Tambuyzer. Onder de in 1835 aangestelde overste Bernardina Danhieux werd het altaar vervolgens gedecoreerd met een voorstelling van de doop van de Heilige Augustinus van de hand van de Antwerpse schilder Verrellen. Het kleine orgel dat in 1837 in de kapel geplaatst was, werd in 1842 door de heer Smed uit Duffel volledig vernieuwd. De preekstoel van de kapel dateert uit 1840; het schrijnwerk werd geleverd door de heer G. Gevels, terwijl het snijwerk verzorgd werd door P.J. Tambuyzer. Het merendeel van deze interieurelementen zien we afgebeeld op een tekening van Jan-Baptist De Noter uit 1845 en een ongedateerde tekening van Auguste Van den Eynde.
Om te voldoen aan de Nederlandse bepalingen aangaande het uitzicht van de kapel werd zij aanvankelijk enkel bekroond door een gerecupereerd dakkruis. In 1841 verving men dit kruis door een klokkentorentje. De 100 kilogram zware klok die Mechelaar P. De Borger bij deze gelegenheid schonk is afkomstig uit het atelier van Van Aerschot-Van den Gheyn.
Vanaf 1830 was het aantal zwartzusters van jaar tot jaar aanzienlijk gestegen. Omdat er een tekort begon te rijzen aan beschikbare ruimte besloot overste Bernardina Danhieux over te gaan tot de uitbreiding van het klooster door de oostelijke vleugel met zes traveeën te verlengen. Op 31 juni 1842 plaatste zij de eerste steen, maar het zou nog tot 1845 duren vooraleer deze uitbreiding kadastraal opgetekend werd.
Bekijken we de huidige situatie van het klooster dan kunnen we op vrij eenvoudige wijze het onderscheid maken tussen het oudere gedeelte van de oostelijke vleugel en de uitbreiding van 1842-1845. Dit verschil is het duidelijkst vanaf de speelplaats van het naburige BIM-SEM. Aan de rechterzijde de verankerde en gecementeerde gevelpartij van het oudere gedeelte van de oostelijke vleugel. Links de uitspringende gevel in rode baksteen uit 1842-1845. Aan de tuinzijde wordt dit onderscheid aangegeven doordat enkel het oudere gedeelte voorzien is van gevelankers bovenop de cementbepleistering.
Het Mechelse Stadsarchief bewaart een plattegrond van de gelijkvloerse kloosterverdieping die vermoedelijk net na deze uitbreiding werd opgetekend. Op dit plan zien we dat de gehele gelijkvloerse verdieping van de uitbreiding in gebruik was als “grooten refter”. Overigens verzamelen de bewoonsters zich nog steeds in deze zaal met zijn indrukwekkende schouw om samen de maaltijd te genieten. Op de verdiepingen boven deze eetzaal werden kloostercellen ingericht, welke nog steeds bestaan. Het oudere gedeelte van de oostelijke vleugel fungeerde op dat moment als (zeer beperkt) ziekenhuis en omvatte verder een washuis en een linnenkamer. Aan de straatzijde onderscheiden we naast de kapel een voorkamer, de inkomhal, een bureel, een werkkamer en de keuken. De gelijkvloerse verdieping van het diephuis fungeerde op dat ogenblik als kleine refter.
De kadastrale mutatieschets van 1845 geeft aan dat de kleine bebouwing naast de poort in de Bleekstraat -tot op dat moment een afzonderlijk perceeltje- werd afgebroken en dat het terrein bij de kloostertuin gevoegd werd. Op een tekening van het nieuwe zwartzustersklooster door Auguste Van den Eynde uit 1844 staat dit gebouwtje uiterst rechts aangegeven. Het betrof kennelijk een erg bescheiden woninkje van één bouwlaag en minstens drie traveeën. Interessant is ook dat de tekening lijkt aan te geven dat alle straatgevels op dat ogenblik bepleisterd waren. Het Mechelse stadsarchief bezit een ongedateerde glasplaat van fotograaf C. Joosen waarop te zien is dat de kapelgevel in de Bleekstraat op het moment van de opname bepleisterd en witgeschilderd was.
De kadastrale kaart die P.C. Popp circa 1865 opstelde van de Mechelse binnenstad geeft een goed overzicht van de toenmalige toestand van het zwartzustersklooster en de onmiddellijke omgeving. In 1907 dienden de zwartzusters een aanvraag in om een pand op een aangrenzend perceel aan de rechterzijde van de poort in de Bleekstraat te verbouwen. Architect J. Hoogglechant ontwierp een woning van drie bouwlagen en vier traveeën die mogelijk dienst deed als verblijfplaats voor de overste. Deze verbouwing werd kadastraal opgetekend in 1908. Het pand werd in 1983 afgebroken bij de uitbreiding van de nabijgelegen schoolinstelling BIM-SEM.
De collectie Frans Berlemont in het Stadsarchief Mechelen bevat een foto van het kapelinterieur die vermoedelijk kort vóór de Tweede Wereldoorlog gemaakt werd. Centraal op de foto het altaar met flankerende heiligenbeelden op consoles en vooraan de communiebank, links is nog een gedeelte van de preekstoel zichtbaar. Opvallend is ook de (vermoedelijk veelkleurige) schildering die de wanden van de kapel siert. Op alle zichtbare wanden onderscheiden we een hoge, geschilderde lambrisering die reikt tot de onderdorpels van de rondboogvensters gedecoreerd met gestileerde florale motieven. De dagkanten van de rondboogvensters zijn gedecoreerd met gekoppelde hoornmotieven. De communiebank, de preekstoel en het koorgestoelte van de zusters werden ondertussen uit de kapel verwijderd. De wandschilderingen werden mogelijk overschilderd. Het centrale houten beeld boven het altaarstuk was zodanig vermolmd dat het in 1978 omlaag stortte en een scheur in het onderliggende schilderij veroorzaakte.
Frans Berlemont verhaalt dat tijdens de bezettingsjaren 1940-1945 moeder overste dikwijls gebeden richtte tot de Heilige Maagd opdat het klooster van de oorlogsgruwel gespaard zou blijven. Gezien de kloostergemeenschap ongedeerd de oorlogsjaren doorstond gelastte zij op 7 december 1945 de bekende Mechelse architect Simon Van Craen boven de hoofdingang in de Voochtstraat een nis met lantaarn aan te brengen. In de nis plaatsten de zusters een Onze-Lieve-Vrouwbeeld dat al sinds lang door de gemeenschap werd bewaard, mogelijk het beeld dat zich vóór de bouw van hun kapel in de nis van de woning Sint-Vaest bevond.
In de navolgende jaren voerden de zusters nog enkele kleinere verbouwingen uit aan hun klooster. Een verbouwing met een grotere impact vond plaats omstreeks 1950 toen de oostelijke vleugel werd uitgebreid met drie traveeën, vandaag de dag duidelijk te onderscheiden als de drie traveeën met bakstenen gevelparement achteraan de oostelijke vleugel. Deze wijziging werd in 1950 kadastraal opgetekend. Omstreeks 1982 werden deze drie traveeën naar aanleiding van verbouwingswerken aan de achterliggende school BIM-SEM ondergebracht in een afzonderlijk perceel 481K.
Op het einde van de jaren 1960 fusioneerden de zwartzusters met enkele andere vrouwenkloosters en kregen de naam “zusters van Overijse-Mechelen”. Ze verhuisden in november 1969 naar de Frederik de Merodestraat 41, waar ze nog steeds gehuisvest zijn. Hun klooster in de Voochtstraat werd overgenomen door het naburige aartsbisschoppelijk Klein Seminarie, dat het sindsdien laat bewonen door zusters norbertienen. Deze zustercongregatie werd in 1869 opgericht door de toenmalige superior van het Klein Seminarie Is.-J. Du Rousseaux, later bisschop van Doornik, met de specifieke opdracht om in te staan voor het onderhoud van de woonvertrekken en slaapzalen van het Klein Seminarie en te koken voor de internen en leraars van de school.
Het kloostercomplex omvat een kapel, gelegen op het hoekgedeelte, en twee L-vormig geschikte vleugels die zich ten noorden en oosten van de tuin situeren. De tuin wordt aan de westzijde afgesloten van de Bleekstraat door middel van een gecementeerde muur die achteraan in de Bleekstraat een rondboogpoort in een zandstenen omlijsting vertoont. Het houtwerk van deze rondboogpoort draagt de datering 1764 op de makelaar.
De kloosterkapel uit 1824 situeert zich op de hoek van de Voochtstraat en de Bleekstraat, en sluit architecturaal aan op de noordelijke kloostervleugel die zich uitstrekt langs de Voochtstraat. De kapel werd opgetrokken in bak- en zandsteen en telt drie registers in de voorgevel en één enkel register in de zijgevel. Het kunstleien schilddak waarvan de nok loodrecht op de richting van de Voochtstraat staat, is getooid met een houten achtzijdige klokkenruiter die in 1841 werd toegevoegd.
De lijstgevels op zandstenen plint tellen respectievelijk drie traveeën aan de Voochtstraat en zes traveeën aan de Bleekstraat. De voorgevel aan de Voochtstraat wordt gemarkeerd door rechthoekige vensteropeningen met imitatiehoekblokken, arduinen lekdrempels en via muurbanden verbonden dorpels en lateien; de boven- en benedenvensters werden blind uitgevoerd. De centrale rondboogpoort in arduinen omlijsting met centrale sluitsteen is opgenomen in een rechthoekige geringde omlijsting van bak- en zandsteen, bekroond door een gestrekte druiplijst van arduin. De zijgevel aan de Bleekstraat wordt geritmeerd door bak- en zandstenen lisenen waartussen eenvoudige rondboogvensters met arduinen lekdrempels; de eerste travee aan de hoek met de Voochtstraat is blind uitgevoerd. Onder de houten kroonlijst op klossen zijn steigergaten zichtbaar. De zuidelijke achtergevel is voorzien van een cementbepleistering met imitatievoegen.
Het betreft hier een bepleisterde en beschilderde éénbeukige ruimte met tongewelf. Het altaar uit 1834 is gedecoreerd met beeldhouwwerk verzorgd door G. Gevels en beelden en beeldsnijwerk door P.J. Tambuyzer. Het centrale altaarstuk werd in 1835 vervaardigd door de Antwerpse schilder Verrellen en beeldt de Doop van Augustinus uit. Het orgel uit het jaar 1837 werd in 1842 grondig vernieuwd door de heer Smed uit Duffel.
De noordelijke gevel is opgebouwd als een verankerde lijstgevel van drie bouwlagen over tien traveeën op een deels zandstenen plint. Onder de verbonden zadeldaken met kunstleien en Vlaamse pannen bevindt zich een houten kroonlijst op klossen. De rechthoekige vensteropeningen zijn voorzien van arduinen lekdrempels en imitatiehoekblokken, alsook van rolluikkasten op de eerste bouwlaag. De dorpels en lateien van de vensteropeningen worden verbonden via muurbanden die doorlopen op de kapelgevel op de hoek met de Bleekstraat. De korfboogpoort in zandstenen rondstaafomlijsting met sokkeltjes en imposten wordt bekroond door middel van een druiplijst met consolevormige sluitsteen. Boven deze poort bevindt zich een nis met lantaarn naar ontwerp van de Mechelse architect Simon Van Craen waarin een mogelijk historisch Onze-Lieve-Vrouwebeeld is geplaatst.
De gevel aan de tuinzijde is opgebouwd uit een rechterpuntgevel, aan de linkerzijde geflankeerd door een constructie van twee bouwlagen en twee traveeën onder een lessenaarsdak. De verankerde rechterpuntgevel onder een steil zadeldak met Vlaamse pannen omvat twee bouwlagen over drie traveeën met rechthoekige vensteropeningen voorzien van arduinen dorpels. Ter hoogte van de zolder bevinden zich drie bolkozijnen met een omlijsting en moneel in natuursteen. De volledige achtergevel is voorzien van een cementbepleistering met schijnvoegen.
De oostelijke vleugel telt drie bouwlagen onder een zadeldak met Vlaamse pannen en kunstleien. De gecementeerde lijstgevel omvat aan de tuinzijde tien traveeën met doorlopende kroonlijst onder gekoppelde zadeldaken. Enkel de eerste vier traveeën aansluitend op de noordelijke vleugel zijn verankerd. De rechthoekige muuropeningen zijn voorzien van arduinen lekdrempels en ter hoogte van de eerste bouwlaag van arduinen lateien. Het onderscheid tussen de eerste vier traveeën van deze vleugel die deel uitmaken van het historische woonhuis dat in het klooster werd geïntegreerd enerzijds en het in 1842-1845 toegevoegde deel van zes traveeën anderzijds is merkbaar aan de achtergevel van deze vleugel, zichtbaar vanaf de speelplaats van het achtergelegen schoolcomplex BIM-SEM. Aan de rechterzijde situeert zich een verankerde en gecementeerde gevel van vier traveeën, aan de linkerzijde het breder volume met bakstenen gevel van vijf traveeën uit 1842-1845.
De tuin wordt aan de westzijde afgesloten van de Bleekstraat door middel van een gecementeerde muur, verticaal geritmeerd door steunberen en voorzien van een afdekking met rode pannen. Achteraan in de Bleekstraat wordt de afsluitmuur beëindigd door een poortvolume van één bouwlaag onder pannen zadeldak waarvan de nok evenwijdig loopt met de Bleekstraat. De verankerde en gecementeerde gevel van het poortvolume aan de Bleekstraat vertoont een rondboogpoort in een afgeschuinde zandstenen omlijsting vertoont. De geprofileerde makelaar van de houten poort draagt de vermelding “ANNO 1764” in een cartouche met dubbele schouderboog.
Volgens de bewoonsters is het kloostergedeelte aan de Voochtstraat niet onderkelderd.
De houten toegangspoort aan de Voochtstraat geeft uit op een ruime ontvangsthal voorzien van een vloerbekleding in cementtegels. De bepleisterde moerbalken loodrecht op de straatrichting in deze ruimte maken deel uit van het in 1804 aangekochte breedhuis dat nog steeds de kern vormt van de noordelijke kloostervleugel. De wanden van de inkomhal zijn voorzien van een houten lambrisering bovenaan afgewerkt met een fries van gestileerde bloemen. In de inkomhal bevinden zich verschillende 18de-eeuwse deuren met accoladeboog of schouderboogdecoratie die uitgeven op de overige vertrekken van het gelijkvloers. Een eenvoudige, vermoedelijk in 1842-1845 aangebrachte houten steektrap leidt vanuit de inkomhal naar de eerste verdieping. De laatste vijf traveeën van de gelijkvloerse verdieping zijn volledig ingenomen door de eetzaal van het klooster. Tegen de achterwand van dit vertrek bevindt zich een imposante schouw met mantel in roodgrijze marmer met decoraties in witte marmer. Deze decoraties betreffen onder andere guirlandes, gestileerde bloemmotieven en gestileerde leeuwenkoppen. Op de bepleisterde schouwboezem bevindt zich een omvangrijk schilderij op doek. De meeste vertrekken op het gelijkvloers zijn voorzien van valse plafonds; er is een sterk vermoeden dat boven de huidige valse plafonds de historische houten balkenroosteringen van het woonhuis dat de kern vormt van de vleugel aan de Voochtstraat behouden bleven.
De bepleisterde moerbalken loodrecht op de straatrichting zichtbaar op de eerste verdieping maken eveneens deel uit van het in 1804 aangekochte breedhuis dat nog steeds de kern vormt van de noordelijke kloostervleugel. De moerbalken zijn ten dele voorzien van balksleutels en rusten in een aantal gevallen op geprofileerde consoles, onder andere met eenvoudig rondstaafprofilering, andere zijn dan weer rijkelijk versierd met dubbel hol, peerkraal en rondstaafmotieven.
Net zoals op de eerste verdieping zijn ook hier een aantal vertrekken afgesloten door middel van 18de-eeuwse toegangsdeuren met accoladeboog- of schouderboogmotief. De meeste vertrekken vertonen net als op het gelijkvloers valse plafonds; er is een sterk vermoeden dat boven de huidige valse plafonds onder andere ook de houten balkenroosteringen van het diephuis bewaard bleven.
De zichtbare schouwmantels zijn vrijwel identiek uitgewerkt en vertonen een neoclassicistische lijnvoering in roodgrijs of zwartgrijs marmer.
De dakconstructie van de kapel sluit via een verbindingsgedeelte aan op de aangepaste zijtrapgevel van het geïncorporeerde breedhuis aan de Voochtstraat. Enkel de onderste stoelen van de spantbenen van dit breedhuis bleven behouden. Tegen de zuidelijke, gedeeltelijk behouden achtergevel van het breedhuis werd een diephuis opgetrokken waarvan de dakstructuur integraal behouden bleef. Het betreft een gordingenspant waarvan de getelmerkte jukken telkens opgebouwd zijn uit een kromstijl-, schaar en nokgebint, verstevigd met windschoren. De dakconstructie van de oostelijke vleugel bestaat uit twee afzonderlijke delen, gescheiden door een voormalige buitenmuur, samenvallend met de tweeledige bouwfase van de oostelijke vleugel. Aan de zuidelijke zijde onderscheiden we in totaal vijf 19de-eeuwse jukken met gebeitelde telmerken.
Bron: Onroerend Erfgoed, digitaal beschermingsdossier DA002394, geografisch pakket Mechelen.
Auteurs: Brenders, Francis
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is deel van
Voochtstraat
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Zwartzustersklooster [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/74676 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.