Hoeve in 1925 in opdracht van de Belgische Boerenbond opgericht als modelhoeve, tevens als proefstation voor wetenschappelijk onderzoek van de Leuvense universiteit. De totale oppervlakte van het bedrijf bedraagt momenteel 248 hectare. De met beuken omzoomde Mulliedreef verbindt de hoeve met de Mierdsedijk.

Met steun van de Belgische Boerenbond en de Heidemaatschappij werden vanaf 1923 door ex-koloniaal Georges Colpaert tientallen hectare woeste heide, bos- en moerasgrond ontgonnen en ontwaterd. In 1925 werd het centrale, U-vormige complex opgericht. In de beginperiode voornamelijk een veebedrijf, werd na 1940 ook overgeschakeld op akkerbouw. In 1957 werd het bedrijf uitgebreid met een pluimvee-selectiebedrijf, waarvoor 8 hectare ter beschikking werden gesteld, in 1959 met een luchtgekoelde aardappelplaats, in 1960 een stal voor honderd stuks mestvee volgens het principe van de vrije loopstal en in 1961 een proefstal voor mestkalveren en varkens; in 1963 werden de proefhokken voor leghennen uitgebreid en in 1965 een stal voor de individuele voeding van mestvarkens en vijf metalen silo’s voor graanopslag bijgebouwd.

In 1925 opgetrokken U-vormig complex gelegen aan een met gras begroeide, beboomde binnentuin, omzoomd met beukenhagen. Noordwestelijke vleugel met woonhuis voor de directeur van vier traveeën en twee bouwlagen, aansluitend bureel van drie traveeën en één bouwlaag, daarnaast een ruimte van één travee die als expositieruimte dienst deed en vijf traveeën van de vroegere varkensstallen, beide één bouwlaag hoog; een lage aanbouw van twee traveeën met garage en sanitair werd later tussen deze en de noordoostelijke vleugel ingevoegd.

Noordoostelijke vleugel, oorspronkelijk de koeienstal, heden met paardenstallen, van veertien traveeën en één bouwlaag, aan de achterzijde met later toegevoegde aarden oprit naar de laadruimte op de zolderverdieping; aansluitend loodrecht gelegen hoekgebouw van drie op vijf traveeën en twee bouwlagen, vermoedelijk na de Tweede Wereldoorlog opgericht als droog- en sorteerruimte voor granen, later met eerstgenoemde vleugel verbonden door middel van een poorttravee.

Vrijstaande zuidwestelijke stalvleugel, eertijds met linker helft voor de paarden, rechter helft voor de jaarlingen, samen elf traveeën en één bouwlaag.

Verankerde, bakstenen gebouwen onder licht ingebogen, overkragende zadeldaken op houten modillons (nok parallel aan de binnentuin, mechanische pannen) ter hoogte van de stallen onderbroken door klimmende dakvensters met rechthoekig houten luik onder dito latei; gevelritmering door middel van steunberen met betonnen deksteen; overwegend segmentbogige muuropeningen; deels bewaard houtwerk. Omlopende bakstenen paden.

Woonhuis, eertijds met dakruiter en klok; groot dakvenster boven de middelste travee, houten kruis-, bol- en kloosterkozijnen onder blinde segmentboog met metselmozaïeken, beluikte benedenvensters, gecementeerde lekdrempels en omlijste rondboogdeur met bovenlicht. Aansluitend bureel met eenvoudigere getoogde muuropeningen.

Stallen met gegroepeerde betonnen of houten segmentboogvensters naast houten segmentboogpoorten en -deuren; zijpuntgevels met laadluik en oculus. Later kopgebouw van de noordoostelijke vleugel met rechthoekige betonnen vensters en schuifpoorten. Drie- of vierbeukige indeling met bepleisterde en beschilderde troggewelven tussen ijzeren liggers, rustend op ijzeren I-balken en betonnen pijlers. Later ingebrachte betonnen vloeren en boxen.

Achter de noordwestelijke vleugel gelegen en eveneens tot de beginperiode opklimmende mestputten, bestaande uit twee aan elkaar palende, parallel gelegen loodsen van zeven traveeën onder zadeldak (golfplaten) met grotendeels opengewerkte, bakstenen muren en beplankte toppen.

Latere bakstenen vleugels, onder meer met stalen skeletstructuur, aan oostzijde.