is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Koutermolen met maalderij
Deze vaststelling is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd monument Koutermolen
Deze bescherming is geldig sinds
is deel van de aanduiding als vastgesteld bouwkundig erfgoed Koutermolen en molenaarshoeve
Deze vaststelling was geldig van tot
De Koutermolen is een standaardmolen op torenkot, gelegen op een molenberg. De windmolen was vroeger een olie- en korenmolen, maar doet thans enkel nog dienst als korenmolen. Bij de molen behoort ook een voormalige maalderij en een molenhoeve.
De Koutermolen werd opgericht op de rand van de Waterhoenbeek. Deze molen is de oudst gekende windmolen van het "Ambacht Kortemark", maar de exacte datum voor de eerste molen is niet gekend. Sommige auteurs koppelen de bouwdatum van de molen aan het molenrecht in het ’Ambacht Kortemark‘ dat door graaf Gwijde van Dampierre (1226-1305) in 1281 of kort erna wordt afgestaan aan Colard van Bavidam. Deze hypothese wordt ondersteund door een schepenakte van 27 september 1295 in het zogenaamde 'dossier Weale' van de Engels-Brugse kunstkenner William H.J. Weale (1832-1917), die erop wijst dat de familie Bavidam gronden bezat op de "Coutere" in de onmiddellijke omgeving van de huidige Koutermolen. Deze akte maakt echter geen melding van een molen, net zomin als een charter van 20 april 1364 waarin de eigendommen van de familie worden vermeld. De oudste vermelding van de benaming "Koutermolen" dateert van 1438: "Noordoost van de Koutermeulen in de jeghenoote dat men heet ter Noortbeke". De molen staat ook getekend op de Grote Kaart van het Brugse Vrije van Pieter Pourbus (1561-1571), gekopieerd door Pieter Claeissens (1601), en betreft een weergave als houten staakmolen met naastliggende woning. De naamgeving "Coutre meulen" op de kaart wijst op het belang van de molen. In 1667 en 1680 zijn er eveneens meldingen van de "Coutermeulen" in de ommeloper van Kortemark, en in 1701 in de leenheerlijke rechten en inkomsten van Wijnendale.
Uit vroeg 18de-eeuwse pachtakten blijkt dat de windmolen een eerder beperkte economische bedrijfswaarde had. Gezien de aanwezigheid op korte afstand van de Markhovemolen, de Ellemolen en de Huilaertmolen maalde de Koutermolen wellicht voor een vrij kleine omschrijving. Aanvankelijk telde de molen trouwens ook maar één steenkoppel, wat verklaart waarom de standaard ver uit het midden ligt en wat tegelijk ook zijn hoge ouderdom bevestigt. In de loop van de 17de of 18de eeuw werd een tweede koppel maalstenen voorzien. Op de Ferrariskaart (1770-1778) staat de Koutermolen als standaardmolen aangeduid samen met twee parallelle gebouwen op een achterliggend erf. Naar deze periode verwijzen vandaag nog de inscripties "I. CLARYSSE" en "1789" op het klauwijzer van het voorwiel.
Door de afschaffing van de heerlijke rechten en het aanslaan van de goederen op het einde van de 18de eeuw werd de Koutermolen verkocht aan een zekere Alexander Delbeke. In het "rekwest" van 1818 (een vragenlijst van de gouverneur van West-Vlaanderen, ingevuld door het gemeentebestuur van Kortemark) werd gesteld dat "als de wind gaat liggen, hij (de Koutermolen) dan door paarden wordt bewogen". Hoe lang deze combinatie met een rosmolen bleef bestaan, is nog onduidelijk. Op de Atlas der Buurtwegen (circa 1844) is de Koutermolen als standaardmolen aangeduid. De gebouwen op het achtergelegen erf vertonen een L-vormige opstelling. In de daaropvolgende periode liet de economische crisis die zich met de hongersnood van 1846 (met een mislukte graan- en aardappeloogst) voor enkele jaren inzette, zich ook voelen op de Koutermolen. Na de molen te hebben verkocht aan de weduwe Messeyne-Vogels vertrok Felix Deneweth-Dewulf, die zich omstreeks 1850 op de Koutermolen van zijn schoonfamilie had gevestigd, in 1856 met zijn gezin naar Amerika. De inscriptie "DENEWETH" op een van de balken herinnert nog aan deze molenaar.
Omstreeks 1875 werden de vier teerlingen van de toenmalige standaardmolen met open voet vervangen door een torenkot. In dit onderkelderde gebouwtje, dat van twee bijkomende kruisplaten werd voorzien, werd een olieslagerij ondergebracht. Voor de aandrijving ervan werd de standaard doorboord. Voor het metselwerk en vermoedelijk ook voor het plaatsen van de olieslagerijinstallatie werd beroep gedaan op molenmaker Cattrysse uit Koekelare. Ook werd in deze periode de molenberg opengewerkt met een gewelfde tunnel naar de oliekelder onder het torenkot. Deels ingegraven in de molenbelt werd in het oosten ook een magazijn voor de olieslagerij gebouwd. Achter het woonhuis werd een schuur opgetrokken. In 1905 wordt de "Koutermolen" verpacht aan het gezin Verlinde, voorheen pachters van de "Bescheewegemolen".
Tijdens de Eerste Wereldoorlog richtte de Duitse bezetter in de molen een telefooncentrale in. Naar verluidt logeerden op de hoeve Duitse soldaten. Tot 1917 vermaalde de molen haver tot veevoeder voor de paarden van de Duitsers. Bij hun terugkeer na de oorlog trof de familie Verlinde de molen weliswaar "deerlijk doorschoten" maar nog rechtopstaand aan. De Duitsers hadden alle houtwerk van het 'stampkot' gesloopt voor brandhout.
De "Koutermolen" overleefde aldus als enige van de talrijke molens van de deelgemeente Kortemark de Eerste Wereldoorlog. In 1919 werden het woonhuis, de molen, het erf en de gebouwen verkocht aan de weduwe van molenaar Verlinde. Met de vergoeding voor oorlogsschade voor het stampkot werd omstreeks 1921 in het vroegere magazijn van de olieslagerij een mechanische maalderij ingericht. Dit moest de molenaar in staat stellen om bij windstilte toch verder te malen en bijgevolg de concurrentie van de mechanische maalderijen het hoofd te bieden. De aandrijving gebeurde door middel van een National-benzinemotor, geleverd door het bekende Ieperse constructieatelier Doom-Mahieu. Omstreeks 1928 werden de houten pestelroeden van de intussen herstelde windmolen vervangen door stalen roeden met halve verdekkering van de firma Verhaeghe uit Ruddervoorde.
Op 14 april 1944 werd de Koutermolen beschermd als monument. Met de bouw in 1956 van een nieuwe mechanische maalderij naar een ontwerp van de Roeselaarse bouwmeester Robert Plancke werd de windmolen definitief buiten bedrijf gesteld. Wel werd ervoor geopteerd om de mechanische maalderij door middel van een stang ook met wind te laten aandrijven. Om de gratis windkracht te optimaliseren en aangezien de molen bovendien aan herstelling toe was, werd omtrent die tijd ook overgegaan tot de opmaak door Marcel Braet van een restauratiedossier. De effectieve restauratie vond plaats in de jaren 1963-1967. Intussen was Gabriël Vandenberghe-Verlinde zijn vader André opgevolgd als molenaar. Voor de uitvoering van de restauratiewerken deed hij beroep op de molenbouwers Herman (1933-) en Guido Peel (1937-2007) uit Gistel. Deze werken betroffen onder meer het bijna volledig vernieuwen van al het buitenhoutwerk waaronder ook het balkon, en het voorzien van een nieuwe mansarde- of gebroken kap (in populierhout). Op de molenkap werd een nieuwe windwijzer gezet. De nieuwe beplanking (in ‘Noords deelhout’) aan de windzijde alsook de molenkap werden afgedekt met asbestcementleien. In de molen liet men de molenas wat ‘rijzen’ door op de windpeluw een stuk te leggen. Ook de vloerbalken in de meel- en steenzolder werden versterkt en op beide zolders werd een nieuwe plankenvloer gelegd. In de molen werd een tweedehands vangwiel, afkomstig van Tessenderlo, en een dito voorwiel uit een stellingmolen in het Nederlandse Numansdorp geplaatst. Om te vermijden dat de molen door de verregaande slijtage van de zwaluwstaarten door de zetel zou zakken, werden in het torenkot vier bijkomende steekbanden geplaatst. Tevens werd van het torenkot een deel van het metselwerk hersteld en werden alle deuren en vensters vernieuwd. Op het torenkot werd een nieuw torendak geplaatst en in het torenkot, dat voorheen als stampkot fungeerde, tevens een tussenzolder ingebracht. In het torenkot werd ook op de standaard ter aandrijving van een nieuw luiwerk een plat aandrijfwiel geïnstalleerd. Tot slot werd de molen voorzien van fokwieken met zelfregelende kleppen. Dankzij de spil doorheen de doorboorde staak kon vanuit het torenkot de mechanische maalderij in het naastgelegen maalderijgebouw op windkracht worden aangedreven. Veel werd er echter niet meer met wind gemalen. Het maakte het malen, dat met de motor zoveel makkelijker was, alleen maar ingewikkelder. Bovendien werd de mechanische maalderij in de late jaren 1960 uitgebreid met een elektrische installatie voor mengvoeders. Hiervoor werd beroep gedaan op de Diksmuidse ‘Constructiewerkhuizen voor maalderijmachienen Jules Theunynck & Zonen’.
Omdat de windmolen opnieuw verviel, liet eigenaar-molenaar Gabriël Vandenberghe in de jaren 1980 door ingenieur-architect Walter Snauwaert uit Oostende een restauratiebestek opmaken. Een uitvoering van de noodzakelijke restauratiewerken bleef evenwel uit. Intussen geraakte de Koutermolen in een verregaande staat van vooral uitwendig verval. Het binnenwerk had gelukkig minder te lijden.
De op een molenbelt gelegen Koutermolen betreft een tot standaardmolen op torenkot verbouwde standaardmolen op teerlingen. Zoals eigen aan torenkotmolens is de molen voorzien van dubbele kruisplaten en een doorboorde staak. Specifiek aan dit type is ook dat alle steekbanden of schoren op de zetel dragen. Het nadeel daarvan was dat bij deze molens in geval van versleten zwaluwstaarten na zekere tijd de standaard door de zetel zakt. Tijdens de restauratie van 1963-1967 werden dan ook vier bijkomende steekbanden voorzien, die bovenaan dragen in reeds aanwezige inkepingen in de standaard en onderaan met bouten werden vastgezet op de dwarsblokken tussen de kruisplaten. Bij de uitbreiding met een oliemolen waren reeds twee bijkomende kruisplaten ingebracht, Voortaan is de molen voorzien van vier kruisplaten en twaalf steekbanden, waarvan de buitenste tegen de zetel schragen. Onderaan zijn de steekbanden met ijzeren bouten vastgezet op de dubbele kruisplaten. De molenkast heeft een verticale beplanking op de voor- en zijwegen die met ronde kijkgaten is onderbroken). Asbestcementleien dekken de windweeg en de mansardekap af. De windvaan bovenop de makelaar heeft de vorm van een haan.
Het torenkot werd omstreeks 1875 als stampkot (of olieslagerij) gebouwd in rode baksteen (21/22 x 10,5/11 x 5 cm). Het resultaat werd een toren van 22,06 m² met onderaan een diameter van 8,00 m, en bovenaan van 6,00 m. De hoogte, van de grond tot aan de onderkant van de kruisplaten, bedroeg 4,50 m. De 0,55 m dikke muren werden evenwel pas later witgeschilderd. Het baksteenmetselwerk werd doorbroken door twee rondbogige deuropeningen (waarvan thans één dichtgemetseld) en twee dito vensteropeningen die met een ijzeren roedeverdeling (waaiervormig in het bovengedeelte) waren ingevuld. In het parement zijn op regelmatige afstand ringen ingewerkt.
Na de Eerste Wereldoorlog werd de vernietigde olieslagerij niet meer heropgestart. Het torenkot werd verder ontmanteld om voortaan dienst te doen als opslagplaats. De pletstenen (kollergang) van de voormalige olieslagerij werden buiten opgesteld. Sinds de restauratie van 1963-1967 is het torenkot voorzien van een tussenzolder. In de molen verwijst ook de standaard naar de voormalige olieslagerij. Voor de aandrijving van de olieslagerij werd deze staak omstreeks 1875 immers doorboord.
Op de meelzolder van deze tweezoldermolen staat de haverpletter. De steenzolder wordt ingenomen door twee koppels maalstenen met een diameter van 1,60 meter en een elevator die in relatie staat met de haverpletter en de steenkoppels.
Voor de aandrijving op windkracht zorgen binnenin de molenkast een vangwiel en een voorwiel. Het oorspronkelijke vangwiel werd bij de inrichting van de oliemolen omstreeks 1875 uitgebreid met een tweede gang kammen. Een eerste gang van 80 kammen, waarin een schijfloop met 19 staven kan ingehaakt worden, en een tweede gang van 70 kammen voor de aandrijving van een ijzeren kamwiel met 22 houten kammen. Dit kamwiel is bevestigd op een ijzeren spil die doorheen de standaard naar de (voormalige) olieslagerij in het torenkot gaat. Het voorwiel telt 63 kammen, waarop een schijfloop van 16 staven kan ingeschakeld worden. Op het klauwijzer dat correspondeert met het voorwiel, staan de inscripties ‘I. CLARYSSE’ en ‘1789’. Sinds 1965 bestaat het gevlucht uit gelaste fokwieken, die in de plaats kwamen van de geklinknagelde wieken met halve verdekkering van de firma Verhaeghe uit Ruddervoorde en een vlucht hebben van 23,80 meter. Om de standaardmolen te kruien is de staart die doorheen de molentrap steekt, voorzien van een deels houten deels ijzeren kruisysteem.
In de begraasde molenberg steekt in het noordoosten een gewelfde bakstenen tunnel met een getoogde poort onder dubbele rollaag. Van deze dubbele poort is het oud hang- en sluitwerk nog deels bewaard. Voor de poort steekt in de grond een molensteen. De tunnel is voorzien van een vrij lang bakstenen tongewelf en leidt naar de oliekelder onder het torenkot. De ijzeren spil doorheen de staak komt uit in deze kelder en is voorzien van een overbrengingssysteem. Op dit wiel functioneerde tot in 1914 de kollergang van de olieslagerij in de kelderverdieping van het torenkot. Van daaruit vertrekt ook het transmissiesysteem met stang voor de overbrenging van windkracht naar de maalderij van 1956.
Het voormalige magazijn van de olieslagerij, dat in het oosten deels in de molenbelt is ingegraven, betreft een laag gebouwtje dat is opgetrokken in rode baksteen en onder een zadeldak van rode Vlaamse pannen steekt. Laadvensters onder zinken zadeldakjes en rondbogige muuropeningen onder rollaag en getoogde muuropeningen onder een strek van donkerrode baksteen markeren het gebouw. Het origineel houtwerk van luiken, deuren en getraliede vensters met grote roedeverdeling is nog deels behouden. De uitrusting van de mechanische maalderij die er omstreeks 1921 in onder gebracht werd, is niet meer bewaard. Ook de National-benzinemotor van het Ieperse bedrijf Doom-Mahieu die bij windstilte voor de aandrijving van de maalinstallatie zorgde, is mettertijd verdwenen. Tegen de achtergevel van het tot mechanische maalderij verbouwde magazijn is een bakstenen trap naar de windmolen aangebouwd.
De teloorgang van de kleine tarwemaalderij leidde in 1956 tot de oprichting van een nieuwe mechanische maalderij die zich in het bijzonder richtte op de productie van veevoer. Conform de overheidsreglementering werd de mechanische krachtbron, een Deutz-dieselmotor, geplaatst in een van de maalafdeling afgescheiden ruimte. Behalve met deze motor is de machinekamer nog ingevuld met een voorraadvat diesel voor één dag, een compressor en twee waterpompen. De uitrusting van de maalderij bestaat uit een koekenpers van de belangrijke Belgische machinebouwer Leon Michel-Simonis (L.M.S.) uit Jupille (nabij Luik), een bonenbreker, een haverpletter, twee maalstoelen (met onderaandrijving), een builmolen en een zakkenlift. Van de twee maalstoelen met gemeenschappelijke galg is één uitgerust met een koppel Jaspers-kunstmaalstenen voor het malen van gerst en rogge (tot veevoeder). De tweede maalstoel heeft een koppel Engelse stenen voor het vermalen van tarwe (tot tarwebloem voor menselijke consumptie). Het aandrijfwerk is nog volledig aanwezig. Op de zolderverdieping van de maalderij bevinden zich een graanreiniger en een silo-vormige mengelaar met opzakopening op het gelijkvloerse niveau. Deze mengelaar wordt aangedreven door een elektromotor, terwijl de graanreiniger gelinkt is aan het transmissiesysteem dat met de Deutz-motor correspondeert. Naar de interne verhandeling van het maalgoed verwijzen nog een vijs voor het horizontale transport en een jacobsladder (elevator) voor het verticale vervoer.
Een annex werd in de jaren 1970 speciaal ten behoeve van de veevoederproductie uitgerust met een elektrisch aangedreven automatische Velosifter-drooginstallatie, gebouwd door de firma Robert Allegaert uit Lichtervelde. De aan de weegput gelieerde DEMA-elevator was eveneens van West-Vlaamse makelij, meer bepaald van de transporttoestellenproducent M. Dewagtere uit Hooglede. Verder was er nog een lintmenger, een hamermolen met filterkamer en een weegtoestel van de Torhoutse weegtoestellenfabricant Robbe aanwezig. Vrij recent werden deze toestellen echter gedemonteerd. Het vervoer van veevoeders gebeurde met de nog bewaarde Daf-vrachtwagen die daartoe met een silo was uitgerust. Op de vrachtwagen is het opschrift "VOEDERS VANDENBERGHE KORTEMARK" aangebracht.
Ten noorden van de windmolen en de mechanische maalderij staat het in de kern 18de-eeuwse of vroeg 19de-eeuwse molenaarshuis. Voor het huis ligt een stoep van bakstenen op hun kant. Het huis betreft een lage, gecementeerde baksteenbouw onder zadeldak, gedekt met (rode Vlaamse pannen en met een verzorgde gootlijst op klossen. De cementering dateert naar verluidt van circa 1928: imitatiebanden, rechthoekige muuropeningen in een geriemde omlijsting met imitatiesluitsteen. De achtergevel verspringt en vertoont in de hoek en privaat onder lessenaarsdak. Kenmerken voor het bewaard houtwerk uit de jaren 1920 zijn de witgeschilderde paneeldeur en schuiframen. Bewaarde 18de- of vroeg 19de-eeuwse interieurelementen zijn de trap met aanzet in grijsgesmoorde klompjes en de binnendeuren.
Achter het molenaarshuis staat een haaks opgestelde dwarsschuur van circa 1875. Het betreft een roodbakstenen volume onder zadeldak, gedekt met rode mechanische pannen, en met getoogde muuropeningen voor staldeuren en schuurpoort. Het houtwerk bleef bewaard. Een balk in de schuur draagt de inscriptie "A. VERWICHTE 1906". Tegen de achtergevel is een recente loods aangebouwd.
Auteurs: Becuwe, Frank; Vanneste, Pol; Baert, Sofie
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
De molenaarshoeve (Koutermolenstraat nummer 7) werd in 2019-2020 gesloopt en vervangen door nieuwbouw. De maalderij werd gerenoveerd.
Is deel van
Koutermolenstraat
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Koutermolen met maalderij [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/91016 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.