is aangeduid als vastgesteld varend erfgoed Patrouilleboot V901 Leie
Deze vaststelling is geldig sinds
is aangeduid als beschermd varend erfgoed Vedette van de Rijnvloot P901 Leie
Deze bescherming is geldig sinds
Geschiedenis van het vaartuig: De Leie was een patrouilleschip van het Rijnsmaldeel. De zogenaamde ‘vedetten’ van het Rijnsmaldeel zijn patrouilleschepen van het Belgische leger die werden ingezet voor het bewaken van de Rijn in de jaren 1950. De schepen waren vanwege hun geringe diepgang enkel geschikt om ingezet te worden op rivieren en binnenwateren. Ze werden dan ook Patrol boat River of PBR’s genoemd. Er werden zes identieke vaartuigen gebouwd (de Leie-klasse), terwijl drie exemplaren enigszins afweken wat de bovenbouw betreft (de Congolais-klasse). Een tiende exemplaar, de libération, was iets groter en diende als commandoschip (de Libération-klasse).
De rivierpatrouilleschepen werden enkele jaren na afloop van de Tweede Wereldoorlog in gebruik genomen. Na de oorlog werd Duitsland opgedeeld in vier zones: de Russische (die in 1949 de Duitse Democratische Republiek werd) en de Britse, Franse en Amerikaanse zones (samengevoegd in 1949 tot de Bondsrepubliek Duitsland). Binnen de Britse zone kreeg België, op eigen vraag, in 1946 een gebied ter bewaking toegewezen. Dit betekende het begin van een lange militaire aanwezigheid van België in West-Duitsland. Aanvankelijk maakten de Belgische brigades deel uit van een bezettingsmacht. Na de oprichting van de BRD in 1949 veranderde de aard van de militaire aanwezigheid. West-Duitsland werd een belangrijke pion in de verdediging tegen de landen van het communistische Warschaupact. De opname van West-Duitsland in de NAVO-structuur in 1955, in de EGKS en vanaf 1958 in de EEG betekende de aanvaarding van de agressor van de Tweede Wereldoorlog door de voormalige westelijke tegenstanders. De opdracht van de buitenlandse troepen in West-Duitsland evolueerde tot een verdedigingsmacht tegen een eventuele aanval vanuit het Oosten. De Koude Oorlog kwam immers rond 1950 in een warme fase terecht. Met de blokkade van Berlijn in 1948-1949 werd de dreiging van een regelrechte oorlog tussen Oost en West plots reëel. Tussen 1950 en 1953 woedde bovendien de Koreaanse oorlog en de vrees bestond dat die oorlog zou overslaan op andere delen van de wereld. De rivierpartrouilleschepen werden binnen dit politiek-militaire kader in West-Duistland gelegerd.
De Rijnvedetten maakten deel uit van de Belgische Zeemacht. Tijdens de oorlog waren Belgische zeelui actief als een Belgische sectie van de Britse Royal Navy. In 1946 werd die sectie omgevormd tot de Belgische Zeemacht. De opdracht was de visserijwacht, kustbewaking, redding op zee en beteugeling van overtredingen. Bovendien moesten de vaarroutes en havens worden schoongeveegd. Daarvoor werden de MSO (Mine Sweeper Ocean), MSC (Coast) en MSI (Inshore) mijnenvegers aangekocht en gebouwd. Vanaf 1953 werd de bewaking van de Rijn aan de opdrachten toegevoegd.
Er werden tien rivierpatrouilleschepen gebouwd op de werf van Theodor Hitzler in Regensburg (Duitsland). Ze werden in gebruik genomen tussen augustus 1953 en november 1954. De Libération, Ourthe, Rupel en Dender (de Libération en Congolais-klasse) werden in 1954 gebouwd, de andere schepen waaronder de Leie in 1953.
Behalve de Libération werden de schepen genoemd naar de Belgische rivieren: IJzer P900, Leie P901, Meuse P903, Sambre P904, Schelde P905, Semois P906, Rupel P907, Ourthe P908 en Dender. De rompnummers werden in 1964 opgeschilderd. Op dat ogenblik was de Dender al verkocht, zodat dit schip geen rompnummer heeft gekregen.
Het Belgisch Maritiem Rijnsmaldeel werd in 1953 in Niehl bij Keulen geïnstalleerd. In de basis werd een klein drijvend droogdok geïnstalleerd om autonoom het onderhoud van de schepen te kunnen uitvoeren. Het smaldeel patrouilleerde tussen Koblenz en de Nederlandse grens (een ongeveer 250 km lange zone) op de Rijn. Naast de bewaking van de Rijn werden de schepen ingezet als verbindingsschip voor de Dienst voor de Zeecontrole. Die dienst was in oorlogstijd belast met het routeren van schepen en konvooien.
Vanaf 1956 waren drie Rijnvedetten actief in Congo vanuit de Marinebasis Banana aan de monding van de Congostroom. De Ourthe, de Rupel en de Dender werden door de CMB (de rederij Compagnie Maritime Belge) naar Congo en later terug naar België vervoerd. De drie vedetten van de zogenaamde Congolais-klasse waren op een beperkt aantal punten afwijkend van de Leie-klasse. Het dek had minder verval waardoor de romp 25 cm hoger uitkwam aan de spiegel. In het wielhuis waren de ramen hoger. De ramen van het achterverblijf bestonden uit ronde patrijspoorten, en niet uit grote ramen. Vanuit de cockpit kon het bovendek met een trap worden bereikt. De motoren werkten met interkoeling. Onder de waterlijn waren ze evenwel identiek. In 1958 werd ook de Semois naar Congo verscheept en daar ingezet.
Het Rijnsmaldeel werd in 1960 opgeheven. De schepen werden naar Zeebrugge overgebracht, waar ze in september 1960 werden vervoegd door de patrouilleschepen uit Congo. Ze maakten er deel uit van de marine reserve. In 1963 vonden de Rijnvedetten hun nieuwe thuis in de marinebasis van Kallo. De schepen werden nu ingezet voor public relations, hydrografische werken, universitaire onderzoeken, bewakingsopdrachten en het bestrijden van vervuiling op de Schelde en in de Antwerpse haven. Daarenboven fungeerde de Semois tussen 1964 en 1970 als duikersvaartuig voor de ontmijningsdienst. De riviersnelboten opereerden vanuit Kallo tot de sluiting van de basis Fort Sainte-Marie in 1987.
De inzet van de schepen werd echter al vanaf de jaren 1960 afgebouwd. In 1964 en 1969 werden respectievelijk de Dender en de IJzer verkocht. Twee andere schepen werden uitgeleend aan de Koninklijke Marine Kadetten. De Ourthe werd door de afdeling Luik ingezet van 1964 tot 1974. De Rupel werd van 1964 tot 1983 gebruikt door de afdeling Brussel. Tussen 1983 en 1990 werden al de resterende schepen behalve de Libération en de Schelde verkocht. De riviersnelboten van het Rijnsmaldeel zijn na de verkopen verspreid geraakt. De Schelde werd in 1987 aan het Nationaal Scheepvaartmuseum van Antwerpen (MAS) geschonken. Het commandoschip Libération bleef in eigendom van de Zeemacht tot in 2012.
Drie vedetten zijn vandaag in eigendom van de vzw Koninklijk Marine Kadettenkorps. Zoals reeds vermeld had die vzw al in de jaren 1964-1984 de Rupel en de Ourthe in bruikleen gekregen. Beide schepen werden in 1983-1984 aan particulieren verkocht. De Marinekadetten konden in 1985 de Sambre van de Zeemacht aankopen. Dat schip werd aanvankelijk ingezet door de sectie Luik. De laatste jaren wordt de Sambre door de afdeling Brussel als opleidingsschip gebruikt. In 2010 verwierven de Marinekadetten ook de Leie om ingezet te worden door de afdeling Leuven. In 2012 werd ook het commandoschip Libération eigendom van de Marinekadetten.
De Leie werd samen met de Libération en de Sambre beschermd als varend erfgoed op 19 november 2011. De drie patrouilleschepen zijn materiële getuigen van de politieke situatie in Europa vlak na de Tweede Wereldoorlog waarbij de geallieerde landen toezicht hielden op het na-oorlogse Duitsland en een buffer optrokken tegen de nieuwe dreiging van het communistische blok. Ze getuigen ook van de langdurige aanwezigheid van het Belgische leger in West-Duitsland.
De schepen beschikken voorts over een industrieelarcheologische waarde vanwege de toepassing van inzichten in de scheepsbouw om tot bijzonder snelle en polyvalent inzetbare schepen te komen. Het onderwaterschip werd ontworpen in functie van een maximale vaarsnelheid en met een beperkte diepgang voor het varen op smallere en/of ondiepe waterwegen en het bereiken van de oevers. Er werd aluminium gebruikt om een lichte constructie van het dek en de bovenbouw te bekomen. Er werd een dubbele, van elkaar onafhankelijke aandrijving geïnstalleerd, omwille van stuwkracht en bedrijfszekerheid. De drie patrouilleschepen beschikken over een sociaal-culturele waarde door hun inzet voor de initiatie en opleiding van jongeren, zowel als vrijetijdsbesteding als voor aanloop tot een opleiding in een nautisch beroep.
Eigenaars: De Leie werd in 1985 door de Zeemacht verkocht aan François Van den Berge uit Bornem. Het schip werd nog datzelfde jaar doorverkocht aan de vzw Vrienden van Cenflumarin, later herdoopt tot de vzw D’Rawebabe. Die stelden de Leie ter beschikking aan de school voor Rijn- en Binnenvaart in Zwijndrecht. In 2007 ging de vzw D’Rawebabe in vereffening en schonk die de Leie aan de Belgium Navy Cadets. Vanwege de hoge kosten werd de Leie in de zomer van 2010 verkocht aan de Koninklijke Marinekadetten om ingezet te worden door de afdeling Leuven.
Bouwjaar: 1953.
Werf: Theodor Hitzler in Regensburg (Duitsland).
Functie: De schepen van het Rijnsmaldeel waren militaire patrouilleboten voor binnenwateren. Na de opdracht op de Rijn werd de Leie in de Marinebasis van Antwerpen (Kallo) ondergebracht. De schepen van het smaldeel hielden er toezicht op de Schelde en voerden verbindingsopdrachten uit. Vanaf 1985 werd de Leie door verschillende partijen als opleidingsschip gebruikt.
Vaargebied: De Rijn en Belgische binnenwateren.
Beschrijving romp, constructie en opbouw: De basis van het bouwconcept wordt gevormd door de vereiste om een hoge vaarsnelheid te behalen en om ook ondiep water te kunnen bevaren. De vedetten werden dan ook niet breder gemaakt dan noodzakelijk in functie van een geringe waterweerstand maar omgekeerd ook behoorlijk lang omwille van een hogere theoretische rompsnelheid. Het lijnenplan valt dan ook op door het scherp aangehouden onderwaterschip vooraan en de snel vlak uitlopende romp vanaf het midden- tot het achterschip om de hekgolf bij maximale snelheid beter te laten uitlopen.
De romp met een uitgestudeerd en vloeiend lijnenplan werd geconstrueerd in geklonken staal. Omdat de geklonken rompplaten de snelheid verminderde, werd de romp volledig verzinkt. Daarop werd een glasharde plamuur aangebracht om een volledig gladde romp te bekomen. Bij de Leie werd recent een verdubbeling van het onderwaterschip uitgevoerd (het oplassen van bijkomende staalplaten aan de buitenzijde van de scheepsromp). Opvallend is het gebruik van het veel lichtere aluminium voor dek en opbouw om het gewicht van het schip zo laag mogelijk te houden. Aangezien de lastechnieken voor non-ferro metalen zoals aluminium nog niet volledig op punt stonden of echt ingang gevonden hadden op industriële schaal (sporadisch toegepast vanaf midden 1930 en pas verder tot ontwikkeling gekomen door de methode van lassen onder inert gas vanaf de Tweede Wereldoorlog) werden de aluminium dek- en bovenbouw nog uitgevoerd met niet alledaagse geklonken constructies.
Het bovendek is opvallend met de tweede stuurstand vanwaaruit naast de observatietaken ook alle scheepsmanoeuvres konden uitgevoerd worden. Die stuurstand was op de eerste zes schepen van de Leie-klasse open aan de zijkanten. Op de Libération en de Congolais-klasse werden reeds bij hun bouw in 1954 aan de zijkanten plaatwerk aangebracht op de reling om de zijdelingse tocht tijdens het varen te beperken. Dat plaatwerk werd in 1955 ook op de zes eerste schepen geïnstalleerd door de werf van Theodor Hitzler. De zes eerste schepen kregen nu ook een metalen mast ter vervanging van hun originele houten exemplaar. De Libération en de Congolais-klasse waren daar bij de bouw al mee uitgerust.
Tonnage: waterverplaatsing van 25 ton.
Motoren: Op de Leie werden twee MWM RHS 418 A acht cilinder dieselmotoren van elk 180 pk bij 1500 toeren per minuut geïnstalleerd (maximum vermogen 220 pk). De twee dieselmotoren drijven elk een eigen schroef aan. De keerkoppelingen zijn van de tandwielenfabrikant Reintjes GmbH, opgericht in 1879 in Emmerich/Hamelin in Duitsland.
Uitrusting: De schepen van het Rijnsmaldeel waren aanvankelijk bewapend met een dubbelloops machinegeweer 12.7 mm MG Browning (M.50) en een 20 mm kanon. De bewapening werd verwijderd nadat de Leie uit dienst werd genomen.
Interieur: De inrichting van de schepen van het Rijnsmaldeel was aanvankelijk gebaseerd op een bemanning van zeven koppen (een roerganger, een telegrafist, drie dekmatrozen en twee mecaniciens). De organisatie en inrichting van de schepen was enkel gericht op efficiëntie en operationaliteit. Het centrale deel van het schip wordt ingenomen door de machinekamer die plaats moet bieden aan de twee dieselmotoren voor de aandrijving. Aansluitend bevindt zich de stuurhut. Het vooronder bevat een spartaans verblijf voor de bemanning met een kleine zithoek en vier slaapbritsen voor de matrozen. Rekening houdende met de wacht werd er niet gelijktijdig geslapen. Tussen de machinekamer en het achterdek werd een kleine kookhoek, toiletruimte en het verblijf van de onderofficier voorzien. Alles was sober en functioneel afgewerkt.
Auteurs: Van Dijck, Maarten
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is gerelateerd aan
P902 Libération
Is gerelateerd aan
P904 Sambre
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: V901 Leie [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/99062 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.