Gebeurtenis

Opgraving Terhills

materiaalstudie, kwadratenmethode, archeologische opgravingen
ID
1075363
URI
https://id.erfgoed.net/gebeurtenissen/1075363

Beschrijving

Aangezien de toplaag van de vier opgravingszones uit bosgrond bestond met hiertussen verschillende stronken/bomen, werd het opgravingsvlak manueel vrijgemaakt. Dit ook vooral om de vondstlaag, die zich op basis van het vooronderzoek op geringe diepte bevond, niet te verstoren. Na het verwijderen van de bosgrond werd het vlak opnieuw ingemeten (top opgravingsvlak).
Binnen het opgravingsvlak werden de waarderende werkputten uitgezet. Deze werden opgegraven tot op de diepte die bij het vooronderzoek het meeste vondsten opleverde. Voor werkputten 5, 6 en 7 was dit niveau 2 (10-20 cm diepte), voor werkput 10 was dit niveau 3 (20-30 cm diepte). Bij het opgraven van de waarderende werkputten werd in elke hoek van de opgravingszone een profiel geregistreerd in dezelfde windrichting. Dit om de stratigrafische situatie van de opgraving op te volgen vanaf de aanvang van de opgraving. Daarnaast dienden deze in omvang beperkte profielen om te vermijden dat er voor de eventuele delen van de opgravingszones waar niet verder zou worden opgegraven geen stratigrafische informatie voorhanden zou zijn. Dit resulteerde in 16 (4 x 4) relatief ondiepe profielen van 0,5 m breed. De omvang van deze profielen was echter zeer beperkt. Als een opgravingszone afgerond was, werd er met een kraan een grote profiel getrokken dat meer inzicht kan bieden in de landschappelijke opbouw.

Op basis van de resultaten van de waarderende werkputten, werd er rond elke werkput al dan niet uitgebreid. Als een vak twee of meer vondsten bevatte, werd er een uitbreiding rondom het positieve vak opgegraven, dit zowel in horizontale als in verticale richting. Dit houdt in dat alle vakken rond het positieve vak vanaf het bovenste niveau tot en met het niveau onder het positieve vak werden opgegraven. Zo kon de potentiële concentratie gevolgd en uiteindelijk ook begrensd worden. Voor elk positief vak binnen die uitbreiding werd dit proces herhaald. Elk ‘uitbreidingsvlak’ (d.i. een vlak rondom een positief vak, dus een vlak van minstens 2,25 m² (3 vakken x 3 vakken) werd fotografisch geregistreerd en de hoogtes en eventuele sporen werden ingemeten met GPS. Indien er kleinere vlakken werden aangelegd die nadien niet uitgebreid werden, werden ook deze geregistreerd. De bodemlagen werden geregistreerd op de staalkaartjes van elk vak. Wanneer een enkel vak verschillende bodemlagen omvatte, werden deze dan ook afzonderlijk ingezameld. Aangezien de inhoud van elk vak verdeeld werd over gemiddeld vier emmers, werd hierdoor een duidelijk beeld bekomen van de vondstverdeling per bodemkundige eenheid.
Ondanks dat een vak met 1 vondst uiteraard ook positief is, werd de opgraving aangevangen met een minimum van 2 vondsten als vereiste voor een uitbreiding van de opgraving. Dit getal was, zoals gesteld in het Programma van Maatregelen, te herzien op basis van het aantal vondsten dat de (waarderende) werkputten zouden opleveren.

De bodemstalen werden staal per staal nat gezeefd op een zeef met een maaswijdte van 2 mm die op de site stond opgesteld. Elk staal werd gedroogd in een hiervoor voorziene container. Van zodra de stalen volledig droog waren werden ze gesplitst op de site en dit onder begeleiding van de
aanwezige archeologen met ervaring in de steentijdarcheologie. Bij het splitsen was er oog voor lithisch materiaal en eventuele andere artefacten enerzijds en archeobotanische resten anderzijds. Elke potentiële vondst werd nagekeken door de aanwezige archeologen. De vondsten werden per staal en per materiaalcategorie ingezameld in een ziplockzakje en voorzien van een vondstkaartje met de nodige informatie. Deze informatie werd gelijktijdig met het splitsen ingegeven in een Excel-database. Het zeefresidu werd, nadat het van eventueel relevant materiaal was ontdaan, ook ingezameld in een ziplockzak met het staalkaartje, aangevuld met informatie over eventueel aanwezige vondsten. Alle vondsten werden ingezameld (er werd geen selectie gemaakt) en al het zeefresidu werd bewaard. Dit met het oog op een eventuele latere controle. Eenmaal de opgraving ten einde kwam, werd met behulp van de kraan een vlak aangelegd om een laatste blik op eventueel aanwezige sporen te werpen. Alle aanwezige sporen werden ingemeten, eventueel gecoupeerd en bemonsterd, en beschreven. Aan de meest relevante zijde van elke opgravingszone werd daarna een profiel aangelegd met de kraan. Deze profielen werden geregistreerd door middel van een foto, manueel ingetekend en beschreven en ze werden ingemeten met GPS. Ondanks de verstoringen in de bodem (zie verder) werden pollenstalen genomen van de verschillende bodemlagen waar deze ongeroerd leken. Deze stalen werden uit voorzorg genomen met het oog op eventueel natuurwetenschappelijk onderzoek in de vorm van een
pollenonderzoek. Hierdoor kon er mogelijk meer inzicht verkregen worden in het natuurlijk landschap op en rond de onderzochte zones. Op het veld was echter duidelijk dat de bodem bestond uit een zeer fijn zand en dat de stalen mogelijk niet geschikt zouden zijn voor dergelijk onderzoek. De stalen zakte door de losse samenstelling van de bodem snel ineen in de pollenbakken. Daarnaast werden twee scherven die tijdens het scheppen werden aangetroffen en voldoende dik waren, ingezameld voor een eventuele natuurwetenschappelijke datering.
Omwille van de aanwezige stronken en bomen konden niet alle (waarderende) werkputten worden opgegraven. Rondom de stronken werden de bodemstalen zo precies mogelijk ingezameld volgens het rastergrid. Rondom de te behouden bomen werd een buffer van 1 vak breed voorzien om
de wortels niet te beschadigen en de boom voldoende stevigheid te laten behouden. Naast de bomen en stronken met bijhorende wortels, was ook bioturbatie een verstorende factor binnen de verschillende opgravingszones. Vooral in zone 6 was dit erg duidelijk, aangezien hier gedurende het
verloop van de opgraving konijnentunnels werden gegraven.
Verder vonden er twee keerpunten plaats tijdens de opgraving. De eerste kwam er naar aanleiding van het aantreffen van neolithisch aardewerk in WP 10 enkele weken na de aanvang van de opgraving. De tweede kwam later, meer terloops en geleidelijk, toen de omvang van de impact van vroegere bodemverstoringen hoe langer hoe duidelijker werd.

Op basis van het vooronderzoek werd een mesolithische site verwacht. De grootste methodologische wijzigingen ten aanzien van het Programma van Maatregelen werden dan ook veroorzaakt door het aantreffen van neolithisch aardewerk. Aangezien het lithisch materiaal van het vooronderzoek niet an sich dateerbaar was als zijnde mesolithisch, was het neolithisch aardewerk dan ook een eenduidige aanwijzing dat het hier naar alle waarschijnlijkheid om een neolithische site gaat in plaats van een mesolithische. Dit zorgde er uiteraard voor dat de aanpak van het veldwerk aangepast moest worden van een methodiek met focus op steentijd artefacten naar één met een focus op sporen. Desalniettemin was het opmerkelijk dat in de 306 proefsleuven van het voorgaand onderzoek geen enkel (neolithisch) spoor was aangetroffen. De verwachting voor sporen was bestaande, maar lag hierdoor niet bijzonder hoog. Daarenboven werden in de proefsleuven ook geen (steentijd) artefacten aangetroffen, waardoor
een opgraving met vakjes in raster de meest aangewezen tactiek bleef. Het was dus vereist om de rasteraanpak uit te breiden opdat voldoende grote vlakken werden aangelegd om eventuele sporen niet te missen. Aangezien de kwantiteit van de werkputten vergroot zou worden, werd ook een
evaluatie gemaakt van waar dit het meeste informatie zou kunnen opleveren. De methodiek werd per opgravingszone en diens vondsten geherevalueerd. Dit gebeurde in overleg met het Agentschap Onroerend Erfgoed en Dr. Bart Vanmontfort van de eenheid Prehistorie aan de KU Leuven. In opgravingszone 5 was tot dusver een erg beperkt aantal vondsten aangetroffen. Het aandeel aardewerk hierbinnen was erg gering (twee fragmenten op een totaal van 24 ingezamelde vondsten). Verder zat er tussen deze vondsten een metalen nagel en diverse glasfragmenten. Het leek hier dan ook minder aangewezen om de opgraving uit te breiden met het oog op neolithische sporen. In opgravingszone 6, waar reeds een spoor was aangetroffen, werd wel op een uitbreiding ingezet. Het gekende spoor bevond zich op niveau 4 in de hoek van een eerdere uitbreiding (een rand van 12 vakken rondom de oorspronkelijke proefput van 2x2 vakken). Hier werd dan ook besloten om rondom de volledige eerdere uitbreiding een bufferzone van 1m (2 vakken breed) bij uit te scheppen in vakken. In totaal werd er zo een oppervlakte van ca. 3 x 4,5 m of 13,5 m² onderzocht. Hier viel echter een stuk van weg omwille van de aanwezigheid van twee grote boomstronken in de zuidoostelijke hoek van de 1m-uitbreiding. In opgravingszone 7 werd in mindere mate uitgebreid omdat ook deze zone, zoals zone 5, relatief weinig materiaal opleverde.

Opgravingszone 10 leverde opvallend meer materiaal op dan de andere drie zones. Dit was reeds gebleken uit het vooronderzoek. Van deze zone werd dan ook verwacht dat ze de grootste kans op sporen omvatte. Allereerst werd deze zone uitgebreid in de mate van het mogelijke naar het zuidwesten toe. Het grote nadeel van deze zone was echter dat het zuidelijke deel zich in bebost gebied bevond en dat ten westen ervan reeds een rioolsleuf was aangelegd. Deze rioolsleuf volgde in zekere mate de richting van een eerdere proefsleuf, maar veroorzaakte een grondige uitbreiding van de bodemverstoring. Langs de noord- en oostzijde van de opgravingszone was ook de funderingsput voor de omliggende bouwwerken reeds uitgegraven. De maximale uitbreiding kende hierom een totaal van ca. 13,5 m² in het zuiden en hier aan aansluitend ca. 4 m² in het westen. Binnen deze uitbreiding bevonden zich echter verschillende bomen, waardoor een relatief groot aantal vakken niet zijn opgegraven. Uiteindelijk werd zoveel mogelijk van de oorspronkelijke opgravingszone op het niveau 4 opgegraven. Hier werden vier sporen aangetroffen (Sp2-5) die mogelijk natuurlijk van aard zijn. Eén ervan, spoor 5, werd reeds als natuurlijk geïdentificeerd.

Na de oorspronkelijke wijziging van de methodiek naar aanleiding van de neolithische vondsten, werd er doorheen het verdere verloop van de opgraving een sterker contact gehouden met zowel de consulent van het agentschap als Dr. Bart Vanmontfort (KU Leuven). Na verloop van tijd werd duidelijk dat de site ook ter hoogte van de vondstconcentraties geen eenduidige sporen opleverde. Daarenboven viel hoe langer hoe meer op dat de impact van de eenmalige verstoring door omploeging van de toplaag halverwege de 20e eeuw groter was dan verwacht, zowel voor de bewaring van de oorspronkelijke stratigrafie als voor de bewaring en verspreiding van de vondsten. De concentraties waren moeilijk af te lijnen en het aantal vondsten per vak bleef gemiddeld genomen laag. Na een aftoetsing van Annick Arts met Erwin Meylemans (AOE) en Dr. Bart Vanmontfort werd dan ook geconcludeerd dat de meerwaarde van de verdere opgraving naar informatieopbrengst toe eerder laag was. Er werd dan ook voorgesteld om de opgraving te stoppen.

Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: ABO NV

Bronnen

Bron: DE BOECK S. & D. BROECKMANS 2021: Archeologische opgraving van de neolithische site Terhills, Dilsen-Stokkem (provincie Limburg), Hasselt.
Type: nota (archeologieportaal)
Datum:


Bekijk gerelateerde waarnemingen

Nationaal Parklaan (Dilsen-Stokkem)
Op basis van de stratigrafie en de aard van de vondsten, gaat het hier om een midden-neolithische site, mogelijk met uitlopers tot in het mesolithicum. Het aardewerk behoort tot de Michelsbergcultuur. Het geheel van het lithisch assemblage ligt in dezelfde lijn en is geïnterpreteerd als midden-neolithisch.


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Opgraving Terhills [online], https://id.erfgoed.net/gebeurtenissen/1075363 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.