Op 8 mei 2018 werd het uitgraven van het bufferbekken (de ‘wadi’) archeologisch begeleid. Daarbij werden de principes van een archeologische opgraving gevolgd, waardoor de archeologen de leiding hadden over het ontgraven en (later) vrijgeven van het terrein. Er werd dus aanvankelijk niet gegraven tot op de geplande ontgravingsdiepte, maar op aanwijzingen van de archeologen werd een vlak aangelegd bovenin de C-horizont, waar de archeologische sporen zich begonnen af te tekenen. Er werd gewerkt met een graafmachine met gladde bak. De aanlegdiepte van het sporenvlak werd gevolgd op aanwijzingen van de archeoloog. Bij het laagsgewijs verdiepen werd het esdek afgezocht met een metaaldetector. Vondstmateriaal uit het esdek, dat tevoorschijn kwam bij de aanleg van het vlak, werd per vak van 5 m ingezameld wanneer het niet aan een specifiek spoor kon gelinkt worden. De werkput had een grootte van 205 m² aan het maaiveld, maar door de aanleg van schuine wanden en terrassen naar onderen toe was de oppervlakte van het te documenteren vlak beperkt tot 151 m². De wadi wordt uiteindelijk nog dieper uitgegraven, maar door te werken met schuine wanden blijft de verstoring beperkt tot binnen de contouren van het archeologisch gedocumenteerde vlak. Het vlak werd vervolgens met de hand bijgeschaafd, gefotografeerd (in vakken en als overzichtsfoto’s) en ingemeten; de sporen werden vervolgens aangekrast, ingemeten, beschreven en gecoupeerd, waarbij het vondstmateriaal per categorie en per spoor apart werd ingezameld. De coupes werden tenslotte gefotografeerd, getekend en afgewerkt, waarbij bijkomend vondstmateriaal werd ingezameld. Op deze manier werd de volledige werkput ex situ bewaard, aangezien de uiteindelijke aanlegdiepte van het bufferbekken nog een stuk dieper zou worden aangelegd (i.c. 1,4 m onder het maaiveld) en alle sporen dus vernield zouden worden.
Datum: De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Archeoworks