Om de graafwerken tot op de voorziene dieptes te kunnen uitvoeren,bleek echter grondbemaling nodig (drainage). Om deze bemaling te kunnen plaatsen was het noodzakelijk om delen van de bouwput vooraf tot maximaal 50 cm onder het maaiveld af te graven. Hierdoor was het niet mogelijk om een voorafgaandelijk proefsleuvenonderzoek uit te voeren en werd het archeologisch veldwerk uitgevoerd in de vorm van een werfbegeleiding.
Na het plaatsen van de bronbemaling werd de bouwput uitgegraven in drie fases/delen, en dit omwille van de praktische redenen: op die manier kon het uitgegraven zand immers tijdelijk worden gestockeerd en kon de graafmachine nadien gemakkelijk verder uitgraven tot op de benodigde diepte. De uitgravingen gebeurden onder archeologische begeleiding en het vlak werd aangelegd op een archeologisch relevant niveau waarbij verschillende sporen zichtbaar werden.Tijdens de beschrijving van de sporen zal soms sprake zijn van deze verschillende uitgravingsvlakken of fasen (1-2-3) omdat dit bepalend was voor de ‘zichtbaarheid’ van deze sporen. Op andere momenten is er geen sprake van deze fases omdat het in se toch over één opgravingsvlak gaat. Gelijktijdig met de aanleg van de opgravingsvlakken werden ook dwarsprofielen aangelegd om inzicht te krijgen in de bodemopbouw.