Het veldwerk ging van start met het verdiepen tot op het archeologisch relevante vlak vanaf de oostelijke zijde van het plangebied. Geleidelijk werd opgeschoven richting het westen. Een klein deel van het plangebied werd niet opgegraven. Dit bevond zich ter hoogte van de enige toegang tot het terrein en diende vrij te worden gehouden voor het transport van de kraan en de tractor. Deze afwijking van de vastgelegde op te graven zone werd overlegd met de bevoegde erfgoedconsulent en werd toegestaan door het ontbreken van archeologische sporen in de onmiddellijke omgeving. Voor het aanleggen van het archeologische vlak werd gebruik gemaakt van een rupskraan met een platte kraanbak van 1,8 m breed. Het kraanwerk is in twee niveaus uitgevoerd. Eerst werden de graszoden weg gegraven. Dit tussenniveau is met een metaaldetector onderzocht om eventueel opgeploegd metaal te kunnen recupereren. Dit werd onder meer gedaan met het oog op de vooropgestelde WOII-vraagstelling.
Wanneer het volledige vlak was aangelegd en alle sporen geregistreerd, werd over gegaan tot het couperen van de sporen. Dit houdt in dat de helft van een spoor wordt uitgegraven, waardoor een diepteprofiel wordt bekomen. Dit profiel werd vervolgens gefotografeerd en ingetekend op een tablet (schaal 1:20) en van unieke laagnummers voorzien. Na het couperen van de sporen werden alle achter gebleven helften uitgehaald, zodoende al het vondstmateriaal te recupereren. Ook de greppels werden uitgegraven om zoveel mogelijk vondstmateriaal in te zamelen. De vondsten werden ingezameld per context en per laag. Een vondstkaartje werd telkens ingevuld. Van sommige sporen werden monsters genomen. Hierbij gaat het zowel om bulk-, als zeefmonsters. Ook werden in enkele daartoe relevante contexten pollenbakken geslagen. Teneinde een goed beeld te krijgen van de bodemopbouw werd één bodemprofielen geregistreerd.