Omdat de opgraving tijdens de winterperiode diende uitgevoerd, werd geopteerd voor meerdere werkputten i.p.v. één groot opgravingsvlak. Op deze wijze is getracht om het verlies van leesbare bodemsporen door vorstwerking en neerslagpieken tot een minimum te beperken. Er is uitgegaan van 20 m brede werkputten met verder vrij arbitrair gekozen lengtes. Deze breedte laat meest efficiënt grondverzet toe en biedt bovendien een voldoende overzicht voor de identificatie van de grotere archeologische structuren.
In afwijking op het programma van maatregelen zijn (delen van) werkputten minder dan 15 m breed geworden. De grillige vorm van de advieszone noodzaakte keuzes inzake de positionering van de 20 m brede werkputten. De optimale putdimensies zijn prioritair gehanteerd ter hoogte van de concentraties van paalsporen, alsmede de gelokaliseerde ‘ontginningskuilen’ uit het proefsleuvenonderzoek: werkputten 2, 7, 10 en 12. De resterende tussenruimtes zijn vervolgens verdeeld in werkputten van minder dan 15 m breed daar waar te grote eenheden anders zouden resulteren in inefficiënt grondverzet of te grote kwetsbaarheid voor de elementen: werkputten 1, 3, 4, 5, 8 en 9. Werkputten 13 en 14 en de noordelijke verbreding van werkput 8 vormen lokale uitbreidingen van geplande putten en wijken zodoende af van de minimumbreedte. Het door middel van werkputten 1-14 onderzochte areaal meet 10.489 m². Samen met de oppervlakte van de proefsleuven daarbuiten is in totaal zo circa 60% van het totale plangebied onderzocht tijdens het archeologietraject.
Datum: De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Ruben Willaert nv