Het projectgebied situeert zich aan de Faliestraat, vlakbij de splitsing met de Hazestraat. De opgravingszone betreft enerzijds grasland gelegen achter een boerderij gebouwd in de jaren ‘40 van de vorige eeuw, anderzijds akker. Het grasland heeft lang als moestuin gediend. In totaal is het onderzochte gebied 2320m² groot.
De werken gingen van start op 28 mei 2015 en eindigden op 26 juni 2015. De opgraving werd uitgevoerd in extreem droge en warme omstandigheden. Dit betekent voor een leembodem een zeer snelle uitdroging met slechte zichtbaarheid van de sporen tot gevolg. Om dit tegen te gaan, werden de sporen regelmatig bevochtigd en afgedekt. Daarnaast werd de leesbaarheid van de grondsporen bemoeilijkt door de aanwezigheid van een dikke B-horizont. Het archeologisch vlak diende diep genoeg te worden aangelegd. Enkele aardewerkconcentraties bevonden zich echter reeds in de B-horizont waardoor op deze plaatsen het vlak hoger kwam te liggen. In het noordoosten, het deel nabij de boerderij, lag een grote verstoorde zone. Het betreft kuilen met erg recent afval. Hierdoor werd in samenspraak met de bouwheer en het agentschap een klein deel van het afgebakende terrein niet verder onderzocht.
Het Koninklijk Meteorologisch Instituut voerde onderzoek uit op twee ovens in functie van archeomagnetische studie. De resultaten hiervan waren nog niet beschikbaar bij het uitwerken van het basisrapport. Er zijn enkele dateringen uitgevoerd door middel van de 14C-methode door het Koninklijk Instituut voor Kunstpatrimonium. Een kleistaal en twee stukjes aardewerk zijn geanalyseerd door het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen/de Belgische Geologische Dienst). Het anthracologisch onderzoek werd uitgevoerd door het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen. De resultaten van het natuurwetenschappelijk onderzoek zijn opgenomen als bijlage bij voornoemd rapport.
Voor het afgraven is gebruik gemaakt van een rupskraan met een platte graafbak van 1,80m breed. De bodem werd afgegraven tot op het archeologisch relevante niveau, waar de sporen zichtbaar werden (ca. +94m TAW in het westen en +94,60m TAW in het oosten). Dit gebeurde steeds onder begeleiding van de leidinggevende archeoloog om te verzekeren dat de juiste diepte werd bekomen.