Op basis van de resultaten van het proefsleuvenonderzoek werd een puttenplan opgesteld waarbij zoveel als mogelijk rekening werd gehouden met deze resultaten. Er werd beslist om het terrein in 1 werkput op te graven. De afgegraven grond werd gestockeerd ten noorden van de opgravingszone. De werkput werd machinaal aangelegd door een kraan op rupsbanden met een tandenloze graafbak van 2 m. Per werkput werd eerst de teelaarde afgegraven, dit onder begeleiding van de veldwerkleider. Nadien werd verdiept tot het gewenste archeologische niveau. Eenmaal het archeologische vlak was aangelegd werd dit vlak gecontroleerd op metaalvondsten door middel van een metaaldetector.
Van de voorziene 2600 m² werd ca. 2000 m² opgegraven. Een strook in oostelijke zijde werd niet opgegraven, aangezien daar nog wat bomen aanwezig waren alsook vers gezaaid gras. Net zoals de bewoners van de aanpalende Vlasschaard de kans kregen om een lot aan te kopen, werd dit deel verkocht aan een bewoner uit de Bozestraat. Deze gebruikt het als moestuin en extra tuinzone. Vandaar werd enkel het gedeelte aan de straatkant onderzocht.
Uit het ongezeefde bulkstaal werd een substaal genomen voor palynologisch onderzoek. De opwerking is uitgevoerd onder leiding van M. Hagen van het Laboratorium voor Sedimentenanalyse van de Vrije Universiteit van Amsterdam. Verder werd ook een botanisch macrorestenonderzoek uitgevoerd op een bulkstaal waarbij een klei volume ongezeefd materiaal apart genomen werd. Daarna werd de staal met leidingwater gezeefd over een serie met maaswijdte van 4, 2, 1, 0,5 en 0,25 mm. Uit de zeefresiduen van het bulkstaal werd geschikt materiaal geselecteerd ten behoeve van daterend radiokoolstof (14C) onderzoek. Het geselecteerde materiaal werd ingestuurd naar het Poznan Radiocarbon Laboratory te Poznan, dat onder leiding staat van Prof. hab. T. Goslar.