Rond de archeologische vindplaats werd een werkput van 500 m² weerhouden voor vervolgonderzoek. Dit vlak werd begrensd door landschappelijke grenzen: de zone met sterke verstoring in het noorden en de geulen in het oosten. De westelijke grens werd bepaald door de perceelsgrens. De zuidelijke grens is bepaald door de spreiding van de vondsten. Om veiligheidsredenen werd de werkput getrapt aangelegd, met een eerste niveau van 1 m breed op 0,5 of 1 m diepte. Het tweede niveau werd gegraven binnen de werkput tot op de overgang tussen de estuariene klei en het veen, op 120 tot 140 cm diep. Het vlak werd aangelegd tot op 5 cm boven de top van het veen (indien aanwezig). Nadien verdiepte de kraan het vlak in dunne lagen tot op de top van het veen. Omdat archeologisch onderzoek van veenlagen in de oostelijke kustpolders een nieuw gegeven is, ontwikkelde de leidinggevend archeoloog een optimale strategie voor het zeven van de stalen. Dit kan door het voorweken van de veenstalen of andere technieken. Er werd 1 werkput aangelegd voor een totale oppervlakte van ca. 530 m². De opgravingsvlakken werden aangelegd met behulp van een kraan op rupsbanden van 21 ton met een gladde graafbak van 1.80 m. De opgravingszone werd enkele meters ruimer opengelegd aan de noordelijke zijde om voldoende veilige werkruimte te creëren. Aan de westelijke zijde kon iets minder opengelegd worden gezien de aanwezige afsluiting van de achtertuinen op de aangrenzende percelen, en het feit dat daar nog wat speling moest aangehouden worden om later profielen aan te kunnen leggen. Het onderzoek bestond daarnaast, aangezien de opgraving geen steentijdvindplaats opleverde, uit slechts één fase, namelijk de testvakkenfase. Er zijn daarnaast ook minder testvakken uitgezet en uitgeschept dan gepland. Oorzaak hiervan was het feit dat de reeds in het vooronderzoek aangesneden geul een stuk breder bleek dan aanvankelijk gedacht. Ook bleek het aanwezige veen minder goed bewaard, en was een deel van het terrein verstoord geraakt tijdens het voorgaande proefsleuvenonderzoek. Er werden 345 testvakken uitgegraven. De aanwezige bodemlagen zijn in de verschillende profielen bemonsterd met behulp van pollenbakken, OSL-monsters en bulkmonsters, teneinde de lagen te kunnen dateren met 14C-dateringen, bepaalde activiteiten of bodemvormingsprocessen te kunnen vaststellen aan de hand van micromorfologisch onderzoek, en fysico-chemische samenstelling van de bodemlagen te kunnen analyseren. Daarnaast zijn ook verschillende monsters genomen van de aangetroffen boomstammen, teneinde de houtsoort te kunnen bepalen, eveneens 14C-dateringen te kunnen uitvoeren, en deze te kunnen toetsen aan eventuele dendrochronologische analyses.