Het onderzoek werd uitgevoerd conform de Code van Goede Praktijk. De opmetingen werden handmatig uitgevoerd waarbij het meetsysteem opgemeten werd met een GPS-aangestuurd systeem met precisie van 1cm. De teelaarde, het aangelegde vlak, de sporen en de storten werden onderzocht met een metaaldetector van het type XP Deus. Hierbij werd in de bovenste vulling van waterput S60 een Romeinse denarius aangetroffen. De opgravingszone werd aangelegd in drie werkputten met een noord-zuid oriëntatie. Werkput 1 situeerde zich in het westen van de advieszone, werkput 2 vormde de centrale strook van de opgraving en werkput 3 omvatte het oostelijke deel van het terrein. Het archeologische vlak werd aangelegd op één archeologisch niveau, meer bepaald het niveau van de C-horizont. Deze bevond zich in het noorden op ca. 50cm en in het zuiden op ca. 80cm onder het huidige maaiveldniveau. Het vlak werd aangelegd door een 21-tons kraan met een gladde, platte graafbak. Het paleo-ecologisch onderzoek (palynologie en macrorestenonderzoek) werd uitgevoerd door GATE bvba. Het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium stond in voor de 14C-datering. De houtskool uit brandrestengraf S32 werd anthracologisch onderzocht door Cambium Botany. Het aangetroffen botmateriaal werd bekeken door CRINA Fysische Antropologie. Het hout, afkomstig van de beschoeiing van de waterput, werd geanalyseerd door Van Daalen Dendrochronologie. Ansje Cools Conservatie werd gecontacteerd als conservator. Het aardewerk werd bestudeerd met de hulp van Sofie Scheltjens (Provincie Antwerpen).