Tijdens de archeologische opgraving in de vorm van een werfbegeleiding met oog op wetenschappelijke vraagstelling werd niet afgeweken van de bepalingen in de Code van Goede Praktijk. Er werd evenwel niet afgeweken van de voorgestelde methodiek, hoewel het nieuw aan te leggen wegtracé ietwat verschilt van de voorafgaand gecommuniceerde werkzaamheden. Dit tracé was alsnog volledig binnen het onderzoeksgebied (ca. 361 m2) gelegen. Ter hoogte van het nieuwe tracé werd één werkput (WP 1) aangelegd tot op het archeologisch relevant niveau met een oppervlakte van 97 m2.
Metaaldetectie werd uitgevoerd door het veldwerkteam.
De teelaarde werd laagsgewijs verdiept tot op het archeologisch leesbaar niveau. In dit geval betrof het één vlak: de top van de C-horizont. Bij het verdiepen van de teelaarde werd elke laag afgespeurd op eventuele vondsten. Vanwege de afwezigheid van archeologische sporen of vondsten, konden deze ook niet worden geregistreerd.
Voor het aardkundig gedeelte van het onderzoek werden profielen opgeschaafd, gefotografeerd en ingetekend op schaal 1:20. Ze werden uitvoerig beschreven per (sub)horizont. De profielen werden op het maaiveld ingemeten met XYZ-coördinaten (Lambert 1972). Ter hoogte van de bodemprofielen werd verdiept naar een tweede vlak, zodanig het verloop van de textuur B horizont gecontroleerd kon worden.
Tot slot werd na het veldwerk de verzamelde data gedigitaliseerd in lijsten en werd de ingemeten GPS-data verwerkt tot een gedetailleerd en overzichtelijk plan. Er werden geen vondsten aangetroffen, waardoor het opgravingsensemble in dit geval enkel data en rapportage omvat.