Ter hoogte van de Kopheiweg in Halle werd een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd dat bestond uit een landschappelijk booronderzoek, een veldkartering, een archeologisch booronderzoek en een proefsleuvenonderzoek. Het landschappelijk booronderzoek werd uitgevoerd aan de hand van machinale slaggutsboringen met kunststof liners met een diameter van 5 cm voor ongeroerde monstername. Er werden in totaal 33 boorpunten uitgezet.
Het terrein werd door twee personen gekarteerd op hetzelfde moment en onder dezelfde terrein- en weersomstandigheden. De veldkartering werd uitgevoerd in regelmatige raaien met een tussenafstand van 5 m. Bij vaststelling van een vondstenconcentratie werd de afstand tussen de raaien verkleind om de spreiding van die concentratie gedetailleerd in kaart te brengen.
Vervolgens werd overgegaan tot een verkennend archeologisch booronderzoek. De geselecteerde zone, in het westen en centraal, werd onderzocht aan de hand van 115 boorpunten aan de hand van machinale avegaarboringen met een diameter van 15 cm. En dit in een grid van 12 bij 10m. In het zuiden werden 31 waarderende boringen uitgevoerd eveneens doormiddel van avegaarboringen met een diameter van 15 cm. Deze werden uitgezet in een grid van 6 bij 5m.
Tenslotte werd een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd. Op het volledige terrein werden elf 2m brede proefsleuven gepland. Negen hiervan hadden een noordwest-zuidoost oriëntatie, de twee overige proefsleuven hadden een noord-zuid oriëntatie en verschillende afmetingen. De sleuven werden aangevuld met vier kijkvensters en drie extra sleuven. Het archeologische vlak is onder begeleiding van de veldwerkleider machinaal aangelegd door een kraan op rupsbanden met een gladde bak.