Het opgelegde vervolgonderzoek betrof een werfbegeleiding van een 50 m lange strook ter hoogte van de kerk. In de in akte genomen archeologienota werd bijkomend een zone van 30 meter als buffer ingecalculeerd: wanneer er binnen deze buffer over een afstand van 10 meter geen skeletten werden waargenomen, kwamen de overige meters binnen deze buffer te vervallen.
Het terrein werd tijdens de uitvoer van de werf onderzocht door middel van één enkele werkput (WP1) die het tracé van de wegenis en rioolwerken volgde en dit over een afstand van 55 lopende meter. Op deze wijze werd in totaal 128 m2 onderzocht. Gezien het onderzoek over deze oppervlakte geen archeologische sporen en/of vondsten opleverde en deze op basis van de geregistreerde bodemopbouw voor het resterende deel van de bufferzone ook niet meer verwacht werden, werd beslist om de werfbegleiding te beëindigen.
Het vlak en de profielputten werd aangelegd met een rupskraan van 18 ton met een platte bak van 1,8 m breed. De veldwerkleider volgde de afgravingen i.f.v. de riolering op en inspecteerde het vlak na afgraving van de voormalige wegkoffer en vooraleer de sleepkist werd geplaatst op de aanwezigheid van sporen. Dit vlak was in de top van de moederbodem op een diepte van gemiddeld 60 à 70 cm onder het oorspronkelijk wegdek (tussen 76,84 m en 78,57 m TAW) gelegen.
Het vlak en de afgegraven grond werd tevens geprospecteerd met een metaaldetector (Garett ACE 400i). Er werd een metaaldetector gebruikt die het volledige spectrum aan archeologische metalen kon detecteren.
Op drie locaties werd in de rand van de werkput een bodemprofiel geregistreerd. Hierdoor was het mogelijk een beeld te vormen van de algemene bodemopbouw.