Het terrein werd vlakdekkend opgegraven aan de hand van elf werkputten die achtereenvolgens onderzocht werden. Er moest rekening gehouden worden met afvalputten met asbest, beschermde bomen, de Aquafin-leiding én de Nato-pijpleiding. Rondom deze elementen werd er een bufferzone aangehouden, dit leidde tot onregelmatige vormen van de werkputten. Het betreft een vlakopgraving tot op het archeologisch relevant niveau.
De sporen die zichtbaar werden zijn voorzien van een individueel spoornummer. Vervolgens zijn ze beschreven (interpretatie, kleur, textuur, inclusies) en gefotografeerd. Profielen werden gefotografeerd, ingetekend en per laag van unieke laagnummers voorzien. Sommige grotere sporen, zoals waterkuilen of waterputten, werden machinaal gecoupeerd. Na het couperen van de sporen werden alle achter gebleven delen uitgehaald zodoende al het vondstmateriaal te recupereren. Ook voor greppels is dit gebeurd.
Tijdens de opgraving werd er een groot aantal pollenbakken, bulkstalen, houtskoolstalen en zeefstalen genomen. Van deze stalen werden één pollenbakken voor pollen- en diatomeeën onderzoek, drie houtskoolstalen, twee zeefstalen, één pollenbak en één staal menselijk botmateriaal voor 14C-onderzoek aangeduid voor verder onderzoek. Radiokoolstofdatering leverde resultaten met variabele betrouwbaarheid op. Het pollen- en diatomeeënonderzoek werd geanalyseerd voor landschapsreconstructie, maar deze toonden vooral een te slechte bewaring van de pollen en diatomeeën in de monsters.